Taal en Tongval. Jaargang 2
(1950)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
BoekbesprekingenG.G. Kloeke, Herkomst en groei van het Afrikaans, 384 blz., met 45 taalkaarten, Leiden, 1950, geb. fl 25.Toen Kloeke in 1927 zijn Hollandsche Expansie schreef, lag de betekenis, van Nederlandse zijde bezien, in het feit dat hier een imponerende taalgeographische monographie werd aangeboden die een taaluitstral ng vanuit de machtigste der zeven provinciën in grote stijl trachtte te bewijzen; algemeen-taalkundig beschouwd was het belangrijkst de verbluffende stelling dat de dialectkleur niet bepaald wordt door de kwantiteit maar door de kwaliteit der taalgebruikers. Origineel en onweerlegbaar bewees Kloeke dit aan het dialect van Het Bilt, dat zijn Hollandse trekken dankt aan een kleine groep leidende figuren, terwijl de grote meerderheid van de bevolking van origine Fries was. Dezelfde gedachtengang volgt Kloeke ook thans weer bij zijn studie van het Afrikaans. Hij betoogt nl. dat deze taal niet is: een vermaleis-polynesischt samenraapsel van allerlei Nederlandse, Duitse en Franse dialecten, waarbij het aandeel van elk dialect dan zou overeenkomen met het bloedspercentage maar toont met behulp van ruim 40 taalkaartjes aan, dat het Afrikaans in wezen een Zuidhollands dialect is, dat echter eeuwenlang de invloed onderging van het Hooghollands langs de weg van onderwijs, administratie, bijbel, andere lectuur en dergelijke. Daarbij komt dan nog als derde en laatste belangrijke factor de invloed der zgn. ‘taalkinders’, d.w.z. der vele vreemdelingen die het jonge Kaaps-Zuidhollands zo goed mogelijk probeerden na te spreken, zonder daarin echter volkomen te slagen. Langs de jeugd is deze krompraterij in het Afrikaans doorgedrongen. Het sterke overwicht dan van het Zuidhollands is niet te verklaren uit het bloedspercentage, want dat was maar gering, maar uit het culturele overwicht van enkele Zuidhollanders in de allereerste jaren na 1652. Mannen als Van Riebeeck, geboren in Kuilenburg, maar opgevoed in Schiedam, de Rotterdammer Van der Stael en de Hagenaar Gabbema hebben toen aan de Kaap een Zuidhollandse taal-traditie gevestigd en dit feit is beslissend geweest. Kloeke heeft met dit kostbaar uitgegeven werk - de meeste kaartjes zijn in drie- of vier-kleurendruk - eer ingelegd. Zijn betoog is breed opgezet. Maar bovendien leidt hij ons al lezende door een rijke verscheidenheid van klankhistorische en dialectologische bespiegelingen. Breed weidt hij uit bij de behandeling van de ontwikkeling der û, de overgang van uw > ou, de deminutiva, het ontstaan van het voornaamwoord jullie, de ontwikkeling van de u in open silbe, de verschillen die zich voordoen bij de correspondenten van de A.B. aa, enz. Voor veel van deze kwesties is Kloeke's belangstelling al oud, geen wonder dat hij ook hier in zijn element is. Mag ik als blijk van belangstelling nog enkele randnotities geven? Als de Schr. zich nog eens op blz. 74 bezint, zal hij merken dat hij daar in verband met het Schouwens twee artikelen ten onrechte aan Meertens heeft toegeschreven. Ze zijn immers van een auteur wiens naam de Schr. blijkens de spelling ook elders wel moeite kost. Aangenamer echter zal het Kloeke zijn, te vernemen | |
[pagina 63]
| |
dat de vorm stief die hij op blz. 46 met relict-ie voor Holland zoekt, onlangs door mij vlak in de buurt ontdekt is, nl. in Oosterhout. Het komt daar voor vóór adjektieven en betekent dan ‘genoeg’. Voorts houdt Schr. op blz. 72 rekening met de mogelijkheid, dat la in Zuid-Holland secundair is. Ik geloof dit toch niet. In Hendrik-Ido-Ambacht vond ik als naam voor een zomerkade waar eens ooit een moord gebeurd is: [tmoːrdənɔːrskɔ▴xi] en in Werkendam, vlak aan de Hollandse grens, heet de ‘kade’: [də kɔ▴]. Bij deze beide toponiemen is invloed van het A.B. toch wel uit te sluiten. In tegenstelling met la lijkt een ka me toch niet erg gangbaar in het A.B. De d-syncope zal hier bij [kɔ▴ dus autochthoon zijn. Maar dan zou ik het ook voor la onderstellen. Tenslotte had ik op blz. 80, anders dan Kloeke, Poederooien en Aalburg liever als botter- dan als butter-plaatsen getekend. De grafische onzekerheid der zegslieden ten aanzien van de vocaal is hier een gevolg van het feit dat hier juist als in vele Meierijse dialecten de consonant vaak een eigenaardig timbre heeft - ik zou het liefst van weke medeklinkers spreken. Dit timbre hoeft echter niet een gevolg van umlaut te zijn. Men hoort bijv. deze zelfde soort consonanten ook in [vadər] = vader, [watər] = water, [baş] = baas, [buṇə] = bonen, enz. Maar de voorafgaande vocalen worden daarbij nog niet tot palatalen, phonetisch niet en phonologisch nog veel minder. A. Weijnen | |
Alistair Campbell, Gysbert Japicx: The Oxford Text of Four Poems, ed. with a complete glossary. Utjefte fan de Fryske Akademy. Bolsward, 1948 (versch. 1949), 176 blzn.; geb. fl 7.90.Engelse geleerden hebben zich reeds lang met het Fries bezig gehouden. Al in 1640 vroeg Sir Simonds D'Ewes aan Jan de Laet hem een Latijns-Fries woordenboek te bezorgenGa naar voetnoot1, aan welk verzoek deze niet kon voldoen. Een jongere tijdgenoot van D'Ewes was Franciscus Junius, van afkomst een Nederlander, maar naar de geest een Engelsman. Hij vertoefde omstreeks 1648 of 1653 een tijd in Friesland, waar hij les in het Fries kreeg van Gysbert Japicx, en waar hij alles verzamelde wat hij aan Friese en Oudfriese teksten kon bemachtigen. Aan zijn lust in de Friese taal danken we het bewaard blijven in de Bodleian Library te Oxford van belangrijke Friese geschriften, die in Friesland zelf verloren zijn gegaan. Onder de latere Engelse geleerden die zich met het Fries bezig hielden, o.a. Prof. J. Craigie en Prof. W.E. Collinson, neemt A. Campbell een voorname plaats in. Herhaaldelijk gaf hij blijk van zijn grote belangstelling voor en kennis van het Fries en tevens van zijn scherpzinnig oordeel. In bovengenoemde uitgave zien wij opnieuw een vrucht van zijn wetenschappelijke arbeid. Hij geeft hier vier gedichten van G. Japicx, die Junius bij zijn leermeester heeft overgeschreven. Het zijn Raemer in Sape, Egge, Wynering in Goodsfrioen, Nyschierige Jolle in Haytse-yem en Sjolle Kraemer in Tetke. Het belang van deze verzen voor de Gysbert Japicx-studie bestaat hierin dat zij in Junius' afschrift een oudere vorm hebben dan in de uitgave van de Friesche Rymlerye, waar geen handschrift van bewaard is. Voor de wijzigingen in de spelling, die ons op het spoor van de 17e eeuwse Friese klanken kan brengen, zijn ze van grote waarde. Campbell | |
[pagina 64]
| |
bespreekt in zijn inleiding uitvoerig de wijzigingen die G.J. aanbracht, er rekening mee houdende dat Junius niet altijd even accuraat was. Op de inleiding volgen de gedichten met noten op de moeilijke plaatsen, terwijl een volledig glossarium met index is opgenomen. Het geheel is bestemd als een voorarbeid voor een Westfries woordenboek en als een introductie voor Engelse studenten tot het ‘Middel-Fries’. De Engelse geleerde toont zich volkomen op de hoogte van de litteratuur; zijn noten en glossarium zijn zeer verantwoord, instructief en voorzichtig. Zijn laatste regel, D 140, ‘almost untranslatable’, vertaalt hij zeer goed. Een drukfout noteerde ik op blz. 28: fjeor = fjoer. K. Fokkema | |
S.G.W. van der Meer, Venloer Stadt-texte 1320-1543, Eine lautliche und orthographische Untersuchung. Nijmegen, 1949.De belangrijke Nijmeegse dissertatie van Van der Meer begint met een korte uiteenzetting over de historische dialectgeografie en de stand van het onderzoek naar de oorkondentaal. Daarop volgt een uitvoerige cultuurhistorische schets, waarin de ligging van Venlo verkeersgeografisch bekeken wordt en zijn historie tot in details nagegaan. Zo zijn wij verdacht op invloeden uit het oosten. Na nog een korte beschrijving van het materiaal volgt dan de hoofdschotel; stuk voor stuk gaat de schrijver na hoe de oudgermaanse klanken in allerlei posities worden weergegeven. En dan tracht hij telkens de klankwaarde te bepalen, vaak steunend op het huidige dialect. Enkele klankhistorische problemen bekijkt hij daarna nog eens in hun geheel, bijv. de klankverschuiving - die hij voor Venlo niet aanneemt -, de scherpe en zwakke snede, de verhouding oe: uu, de klinkerrekking en de lange tweeklanken. Er staat in deze monografie veel wetenswaards. Herhaaldelijk wordt de bekende studie van mej. Tille op goede gronden gecritiseerd. De argumenten die Kern gebruikte voor zijn bewering dat de Limburgsche Sermoenen niet in Venlo ontstaan konden zijn worden afdoende ontzenuwd. Verschillende hedendaagse dialectvormen blijken weer uit dit onderzoek een eerbiedwaardige ouderdom te bezitten. Modern hæt = heeft kan bogen op een ouder heet, dat Schr. echter nalaat te dateren (blz. 46). De overgang van eo in ee komt al in 1367 voor (§ 209). Merkwaardig zijn vooral de umlautsvormen leupt in 1387 en Vleisheuwers in 1354 (§ 208). Dat andere dialectklanken een bewogen bestaan gehad hebben, ziet men bij oude alt en ald, die al vroeg in Venlo als aat en aad voorkomen, maar thans weer alt en ald luiden (blz. 128 vlg.). Ik kan er echter moeilijk toe besluiten, om vnl. afgaande op de schrijfwijze van twee woorden (sproek' voor spraken en passim aensproycke en aensproeke) met Van der Meer, blz. 136 aan te nemen, dat de â in Venlo in de M.E. reeds ao luidde. Voor de aanspraak-vormen denk ik toch aan het Duitse Anspruch, voor sproek' aan bijv. modern Venloos sprook, dat zeker geen klankwettige vorm is. Ik meen dat Van der Meer van huis uit geen neerlandicus is. Daar is echter in deze studie weinig van te merken. Toch had op enkele plaatsen zijn literatuur uitgebreid kunnen worden en daarmee de kennis verruimd. Waar hij blz. 49 vercofft bespreekt, mis ik een verwijzing naar mijn Onderzoek. Daar had men dan gezien, dat het verschijnsel ook vlak in de buurt voorkomt. Vreemd is het dat hij bij de behandeling van de anticiperende assimilatie het artikel van Dols in de Publications 1942-1946 niet aanhaalt; nog bevreemdender dat hij ons belooft | |
[pagina 65]
| |
dat Roukens het verschijnsel zal ‘verklaren’ en daarbij wel Van Ginnekens verklaring uit het muzikaal accent in Zielk. Verw. IV 48 vermeldt, maar niet die uit Ras en Taal § 33, waar dezelfde geleerde het in het praeslavische zoekt. Overigens verwijst Schr. bij een andere gelegenheid, op blz. 63, wel naar dit werk. Bij de bespreking van scl mis ik weer juist de dichtbij gelegen Oostbrabantse gevallen, waarover men Van Ginneken in O.T. II, 14 kan raadplegen. In § 270 somt hij de theorieën op over ‘de’ diphtongering maar men mist Paardekoopers bijdrage in Ts. XLV, 213 vlg. De inderdaad moeilijkheden opleverende vorm vrund wordt op blz. 237 kortweg uit secundaire labialisering verklaard. Ik zou hier echter gaarne een verwijzing naar Heeroma Ts. 1947, blz. 8 hebben gezien. Waarschijnlijk toch is deze vorm ouder en moet men aan hgd Freund denken. Er is tegen Van Der Meers werk een ernstig bezwaar aan te voeren, dat hij nl. uit de doubletten onjuiste conclusies trekt betreffende de uitspraak. Zijn methode komt kortweg hier op neer, dat, als met elkaar afwisselen schrijfwijze p en schrijfwijze q, en hem de klankwaarde van p bekend is, hij die ook voor q aanneemt. Zo besluit hij § 198 uit de doubletten irsten, yrsten, eirsten, eirsten, ersten, dat ei, ei en e ‘auch einen [i]-Laut in sich bargen’. Waar het in § 142 over woorden met i in open silbe gaat, heet het: ‘Dass das i von geschlossener und langer Qualität ist, geht hervor aus Schreibungen met y, ij und ie, z. B. hymmelsch, bijt “bittet”, biet “bittet”.’ Soortgelijke redeneringen trof ik aan § 134 (‘Die Dublette schip/ schiep ermöglicht die Annahme, dass i auch Länge andeuten konnte’), § 179, 183, 198. Welnu, deze methode lijkt mij erg twijfelachtig. In de eerste plaats miskent ze de mogelijkheid dat in een dialect ook klankdoubletten kunnen voorkomen - zodat bijv. schip uit § 134 een andere klank vertegenwoordigt dan schiep - en vervolgens vertoont niet het minst juist oorkondentaal vreemde schrijfinvloeden, zodat de grafieën vaak volkomen losstaan van de klankwaarde in de betrokken plaats en het leven op papier leiden. In § 135 bespreekt Van der Meer de vormen brengen en bennen en besluit dat e zowel e, ɛ of I-klank kan weergeven. Maar het lijkt mij minstens even waarschijnlijk dat het gewoon schrijftaalvormen zijn. Omtrent de Venlose klanken en weergave daarvan leren ze niets. Tenslotte nog enkele kanttekeningen, wat overigens niet inhoudt dat ik voor de rest steeds overtuigd ben. Van der Meers opvatting dat in ou de u (soms) een lengteteken is, lijkt mij een weinig geforceerd. In § 175 is hij van mening dat ɪ en y ook umlaut aangeven. Is het echter niet juister te zeggen, dat ze de lengte aangeven en dat de umlaut niet wordt uitgedrukt. Over de verklaring van verschillende rekkingen uit traagheidsaccent ben ik nog minder geestdriftig dan de schrijver zelf. Dat op blz. 143 ligge = liegen tussen de gevallen met umlauts-e verzeild is geraakt, zal zeker wel op een verstrooidheid berusten. Uit wat er § 236 over de vorm watter van 1615 staat ben ik niet goed wijs kunnen worden. Van der Meer denkt aan een compromis met een oostelijke vorm met korte vocaal en wil toch niets van scherpe snede horen. Hoe moeten we dat opvatten? Ik zou hier willen wijzen op Meierijs watter, dat niet zo ver uit de buurt ligt; cfr Onderzoek § 131. In § 143 en 163 wordt gesproken over gevallen dat de ø-klank, door u of ů voorgesteld wordt. Het valt mij op dat het alleen vormen voor r betreft. Daarom denk ik aan Vlaamse schrijfinvloed. In West-Vlaanderen klinkt de y in alle perioden vóór r als ø. Vandaar dat ur daar als øːr te lezen is; cfr. J. Jacobs. Het Westvlaamsch 279. De vorm coest uit § 149 wordt ook misschien duidelijker als men weet dat in Peelland, bijv. te Asten, nog kɔ▴st gezegd wordt. A. Weijnen | |
[pagina 66]
| |
C.F.P. Stutterheim, Inleiding tot de Taal-Philosophie. Philosophische Bibliotheek, Uitg. mij. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, voor Nederland: N.V. Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1949, 177 blz.Een boek over taalfilozofie is geen verrassing, nu de taalwetenschap en de wetenschap in het algemeen weer meer filozofisch is geworden. Intussen blijven (taal)wetenschap en (taal)filozofie toch twee verschillende disciplines; meestal zal men beoefenaar van de ene of van de andere zijn, en wordt het gevaarlijk voor beide partijen aan de overzijde te gaan grasduinen. Taalkundigen althans vinden dat uitlatingen van beroepsfilozofen met betrekking tot hun vak nogal eens dilettantisch aandoen. Wie het over taal-filozofie wil hebben zal dus taalkundige èn filozoof moeten zijn, en wij krijgen de indruk dat de schrijver van dit werk wel degelijk beide is. Er is hier wel degelijk een taalkundige aan het woord, en er wordt werkelijk gefilozofeerd, niet maar gehandeld over algemene, zuiver taalkundige vraagstukken. Twee wegen kunnen tot de ontmoeting van taalkunde en wijsbegeerte in taalwijsbegeerte voeren, de ene van binnen uit van de eerste naar de tweede, de andere van buiten af in tegenovergestelde richting: die twee wegen worden ons in de twee inleidende hoofdstukken voorgetekend. In de volgende worden enkele (het is slechts een inleiding!) van de algemene vraagstukken onder de ogen gezien die in het zo bepaalde verband kunnen oprijzen: het oude en beruchte, nooit rustende debat over de oorsprong van de taal, het ook niet heel nieuwe, maar toch thans vooral aktuele onderscheid spraak en taal, de wedloop tussen logische en psychologische interpretatie, het twistpunt taalvorm en taalinhoud, en ten slotte de drievoudige funktie van taal: uitdrukking, mededeling en weergave (waarin wij tot onze verrassing de drie spraakkunstige ‘personen’ en de drie letterkundige genres herkennen). Zo doen die zuiver spekulatief lijkende uiteenzettingen meer dan eens schamplichten vallen op punten uit de praktijk (o.a. nog klanksymboliek, beeldspraak, naamvallen) waar iedereen mee te doen krijgt en geven ze aanleiding tot uitdrukkelijke grondiger bezinning daarover. Voor het overige zal het de bescheiden beoefenaar van een of ander onderdeel van de zo veelzijdig geworden taalwetenschap (zie blzz. 9-10) wel eens voor de ogen schemeren en... moet hij zich weren tegen het (voor-?) oordeel dat het in al dat gefilozofeer ten slotte maar om woorden gaat. Gelukkig wordt hem tot zijn geruststelling bij gelegenheid te verstaan gegeven, dat hij de bewerking van zijn eigen klein akkertje niet zal hoeven te onderbreken om op het eindelijke antwoord op die laatste vragen te wachten. Al hebben wij in deze taalfilozofie niets gevonden dat rechtstreeks en in het biezonder de dialektoloog zou kunnen interesseren, dan geloven we toch dat ze ook hem als lid van het grote gild van de taalvorsers ter keuring en verruiming van zijn inzicht mag aanbevolen worden.
J. Leenen |