Taal en Tongval. Jaargang 2
(1950)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Vijn - vijm - vim - viemIn mijn geboortestreek, het laagveengebied ten Oosten van de Utrechtse Vecht, werd 't substantief vijn, een enkele maal ook vijm, gebruikt in de zin van regelmatig opgebouwde turfhoop. Ook in de Wilnisserpolder, thans droogmakerij, is 't woord in gebruik geweest. Deze turfvijnen bestonden niet steeds uit een gelijk aantal turven. Het woord vijn duidt dus geen bepaalde hoeveelheid aan, maar heeft de zin van hoop in 't algemeen. Nergens elders in Nederland heb ik vormen van 't woord met n in de Auslaut aangetroffen. We vinden daar de termen viem, vieme, vim, vimme, vum, vumme; in Friesland fym, fime. In de Nedersaks. gebieden van Duitsland ontmoeten we fime, fimme, fim; alleen in de Altmark komt ook de vorm fin voor naast fim. Het Hd. kent ook 't substantief Feim (Zie verder 't kaartje). We willen nu eerst iets in 't midden brengen over de vorm dezer woorden en dan 't een en ander over de betekenisontwikkeling. De vormen met n doen dadelijk denken aan 't O.E. substantief fîn (= hoop, stapel), dat we in 't compositum wudu-fîn (= houthoop) aantreffen in Aelfric 's GrammarGa naar voetnoot1 en aan 't Ohd. vîna (= hoop), dat we in de samenstelling wîtu-vînâ (= houthoop) vinden bij Otfrid, II, 9, 48: ‘In then alteri er nan legita, sô drûhtin imo sàgêta, thia liabûn sêla sina ûfin thia uuito-uina’Ga naar voetnoot2. Het Os. heeft de vorm fin (= cella lignaria) in de Glossae Werthinenses C. Ook 't Mnd. kent de vorm viene, vine, b.v. in een stuk, dat betrekking heeft op de voormalige ‘Hamburger Sülzgüter’, waar gezegd wordtGa naar voetnoot3: Ein sülfmeister kann auf der sültzen 200 faden Holz in vienen stehen haben’; en in de z.g.n. Brem. Stat. 49, vinden we: ‘Unde thad berneholt scal he verkopen, er hed in the vine legge’Ga naar voetnoot4. Eenmaal is ook in 't Mnl. een vorm met n aangetroffen, namelijk in de | |
[pagina 45]
| |
Privil. van Brielle, 2, 240, waar vinne naast vimme wordt genoemd (Mnl. Wdb., IX, 495). Naast deze vormen met n ontmoeten we 't Os. substantief aranfimba (Werdener Heberolle, I, 5a), waarbij gezegd wordt: id est unus acervusGa naar voetnoot1. Het heeft daar de zin van korenhoop bij de oogst. In 't Mnd. zijn de vormen met m, namelijk fim, vim, fymme, vimme, meer algemeen dan die met n. Zo lezen we bij Gerh. von Minden, 64, 23: ‘De junge was stark unde wacker unde warp der vimmen (= korenhopen) vele neder’; en in de Brem. Stat. (1489, 687, heet 't: ‘Ock en schall nement berneholtes vymen leggen up de slacht (= paalwerk, schoeiing, steiger) umme vaers (= gevaar) willen van vure’. De gewone vormen in 't Mnl. zijn vimme, vymme, vyme b.v. in Br. v.h. O. Vad. Recht lezen we: ‘Zoo wye... gheconsenteert zal werden te mogen turfven, die sal ghehouden wesen ons te gheven... die elffte vymme, ghelijck men gheeft van allen anderen thienden’Ga naar voetnoot2. Hier duidt vymme dus een hoeveelheid turf aan, meestal heeft 't echter betrekking op graan b.v. in 't Oorkondenb. van Groningen en Drente, I, 330, in een stuk, de pacht van de hof te Anlo regelend, en waarbij de pachter zich verbindt, ‘dienzelve hof te bouwen buerghelike, jaerlixs hem (d.i. de heer) daervan te gheven veertich garven van der vymmen van al den zade, dat sy daer verbouwet’. Hier duidt vymme dus een bepaalde hoeveelheid graan aan, waarschijnlijk 100 garven. In hetzelfde stuk vinden we nog: ‘Voert soe hebben sy hem verbonden, dat sy alle jare zollen tve vymen dakes legghen to des hoefs behoef’. Hier heeft 't woord betrekking op dekriet. Soms vinden we in 't Mnl. ook de vormen vemme, vime, vim en een enkele maal vijm. G. van der Schueren, Teuthonista, geeft voor 't 15e eeuwse Nederrijns: ‘vym, saids schoove, schrantze of anders’Ga naar voetnoot3. In de tegenwoordige Nedersaks. dialekten in Duitsland ontmoeten we fim, fym, fyme; in 't Nederfr. (Rijngebied) fimmGa naar voetnoot4. | |
[pagina 46]
| |
Bij 't overzien van al deze vormenGa naar voetnoot1 rijst al dadelijk de vraag: hebben we in die met m en die met n in de Auslaut te doen met hetzelfde woord of gaan ze terug op verschillende Germ. of Idg. bases? Franck gaat in zijn Etymol. Wdb. d. Ned. Taal i.v. vim blijkbaar uit | |
[pagina 47]
| |
van verschillende grondvormen; hij toch acht 't waarschijnlijk, dat de bovengenoemde Os. vorm fimba teruggaat op een Idg. basis *pemphá van de wortel pemph (zwellen), die we o.a. aantreffen in 't Lat. pampinus (= wijnrank) en 't Gr. πομφός (= brandblaar). Is deze veronderstelling van Franck - die echter m.i. nog al door semantische bezwaren gedrukt wordt - juist, dan moet men voor de vormen met n een andere grondvorm aannemen, want 't gaat moeilijk, die met n te verklaren als ontstaan uit die met m. 't Is echter ook zeer goed mogelijk, uit te gaan van één grondvorm met auslautende n, waarnaast zich dan een secundaire met m ontwikkeld heeft. In deze richting wijst, dunkt mij, ook het in een paar Ohd. glossenGa naar voetnoot1 voorkomende finbun (= acervos), waarvan Grimm (Dt. Wtb., III, 1639) bij zijn etymologie van 't woord reeds uitging en waaruit gemakkelijk door assimilatie fimbe, fimme, vimme, vim kon ontstaan [Vgl. Ned. om uit ombe Ohd. umbi, O.E. ymbe enz.]. Bovendien kunnen we wijzen op parallellen, waarin een labiaal (b) voorkwam, die assimilatie kon bewerken. Zo vinden we in Zd. Nederl. dialektenGa naar voetnoot2 naast de gewone termen kienspel en kienen (kien uit Fr. quine = 5 op een rij) ook kiemspel, kimspel (St. Nicolaas, Antwerpen) en kiemen (Turnhout). Voorts wijzen we op Mnl. en Mnd. doom, domen (= dampen). Ohd. toum, O.E. dômian naast Got. dauns en voorts op labialiseringen als alsem naast Mnl. alsen(e); Zd.-Nederl. en Nrd-Vel. zeissem naast ‘Saks’, zeisen; bij Kiliaen vimme naast vinne (pinna, squamma; arista); Nrd. Bevel, vim naast Ned. vin; Nrd. Bevel mediem (uit medien) naast meteen; Nrd. Bevel, kimketting naast kinketting; Oud-Beierl. kimmelketting (= kinketting); Gron. doemGa naar voetnoot3 naast doen (= dronken) en Twents vamGa naar voetnoot4 naast van (= familienaam). Wat de vocaal betreft: de î in O.E. fîn en Ohd. vîna, de ei in Nhd. Feim, de i (ie) in Mnd. vine, viene en in Neders. fime, vieme en de ij in Nederl. vijm, vijn wijzen op een oorspronkelijke Germ. lange î. In vim (vum) zien we de verkortende werking van de auslautende m, zoals b.v. in Dr. vlim naast vliem, vlijm; Dr. imker naast îme (= bij), ijmker, iemker; blom naast bloem enz. [Zie J. Franck, Mnl. Gramm., § 44]. Het bovenstaande zij voldoende, om 't waarschijnlijk te maken, dat | |
[pagina 48]
| |
de vormen vim en vin (vijm en vijn) op dezelfde basis terug te voeren zijn. Nu nog iets over de betekenisontwikkeling dezer woorden. De oorspronkelijke zin van 't O.E. fîn, Os. fimba en Ohd. vîna is acervus, strues, piga d.i. hoop of stapel in 't algemeen, deze termen duiden dus geen bepaalde hoeveelheid aan. In 't O.E. bij AelfricGa naar voetnoot1 heeft fîn deze algemene betekenis in 't compositum wudufîn, dat bij hem de vertaling is van 't Lat. strues, evenals de datiefvorm vudufine, die we in O.E. glossen vinden voor strue, congerie. Voorts lezen we in de Codex diplomat. (Ed. J.M. Kemble, V, 194): ‘tô thâra ealden âdfini’ (= tot de oude brandstapel). Ook in 't Ohd. heeft vîna in witu-vîna dezelfde algemene zin, zoals uit bovenaangehaalde plaats bij Otfrid, II, 9, 48 reeds gebleken is. Bovendien wijst de Ohd. glosse finbun voor piga, acervus in dezelfde richting, want acervus betekent, hoop, stapel in 't algemeen. Van 't Os. aranfimba, letterlijk oogsthoop, kunnen we hetzelfde zeggen, want in de Werdener Heberolle, I, 5a, wordt 't eveneens weergegeven door ‘unus acervus’ (zie boven). Deze algemene betekenis van stapel, hoop, is ook in 't Nnd. bewaard gebleven. Dat blijkt o.a. uit de samenstelling vineholt (= hout van een hoop), die we vinden in een paar plaatsen uit een der Westf. Weisthümer (1411): ‘Item wart em ghewiset (= hem bij vonnis toegewezen) 27 voder (= voer) vineholtes’; en even verder: ‘de holtvorers (= vervoerders van 't hout) des vorg. vineholtes solden wedder hebben... een molder (= 60 schepel) somergarsten’, en ten slotte: Men wisede me (= ook) da vor recht, wen se dat vorg. vineholt dem vorg. doemdeken brenget (= brengen) in sinen hof, so sal he en (= hun) eten ghevenGa naar voetnoot2. Deze algemene zin van acervus frumenti vinden we ook in de volgende plaats, die Schiller-Lübben in hun Mnd. Wtb., V, 253 aanhalen uit een codex, bevattende het Bock dat is ecclesiasticus f. 132a: ‘We dar arbeydet dat ertrike dat sin is, de hoighet den vimmen siner vrucht’ [d.w.z. wie zijn grond bearbeidt, die vindt vreugde in zijn opgehoopte veldvruchten]Ga naar voetnoot3. Ook het tegenwoordige Nedersaks. in Duitsland kent 't woord nog wel in deze algemene zin. We zien dit duidelijk bij G. Schambach, Wtb. d. niederd. Mundart der Fürstenth. Göttingen u. Grubenhagen, | |
[pagina 49]
| |
S. 270, waar hij zegt: ‘fimme. Ein auf freiem Felde oder auf dem Hofe errichteter Schober’. Ten overvloede voegt hij daaraan toe: ‘Auszer diesen gibt es noch Heufimmen und Holtfimmen.’. Vooral in dit Heufimmen is de algemene zin zeer duidelijkGa naar voetnoot1. Hetgeen J.F. Danneil opgeeft in zijn Wtb. d. altmärk.-plattd. Mundart, S. 51, namelijk ‘Holtfim, ein Haufen aufgeschichteten langen Holzes’, wijst duidelijk in de richting van de algemene zin van hoop, stapel, en ook H. Böning geeft in zijn Plattd. Wtb. für d. Oldenb. Land, S. 30: Fimen, Fimme weer door Haufe, Stapel (Holz, Stroh)’; voor riet vermeldt hij echter ‘'n Fim Reit = 20 Schoof (Bündel)’. In zijn Dt. Wtb., III, 1630 haalt Grimm uit Mösers Werke, I, 175 nog aan: ‘Des nachts ist unter blauem himmel die heufimme sein bette gewesen’Ga naar voetnoot2. Ook hier is de algemene zin duidelijk. En hoe staat 't op het Nederl. taalgebied? Wat het Mnl. betreft, zegt het Mnl. Wdb. IX, 494-495, dat vimme steeds een hoop of stapel van een bepaalde omvang aanduidt. Ik betwijfel echter, of dit juist is: in de eerste plaats toch is 't wel zeer onwaarschijnlijk, dat 't Mnl. de algemene betekenis niet meer gekend heeft, omdat deze in verschillende Nederl. dialekten, ook in België, nog voortleeft en in de tweede plaats vinden we in de Invent. van Brugge (Mnl. Wdb., IX, 494): ‘dat men buter deser stede bar(n)ynchouts ghenouch vindende is in hoopen ende vymen staende’. Hier kunnen we 't woord vymmen als synoniem van ‘hoopen’ m.i. niet beschouwen als de aanduiding van een bepaalde rekeneenheid. Ook thans komt op ons taalgebied het woord vim in de opvatting van hoop of stapel in 't algemeen nog op verschillende plaatsen voor. Op vijn, vijm in Utrecht hebben we reeds gewezen. Ook te Wilnis (Utr.) kent men 't woord vijn onder de oudere arbeiders nog wel, maar alleen in de zin van ‘vuil, dat men vindt op de plaats, waar een grote turfhoop gestaan heeft’. Daar is 't dus zo ongeveer synoniem met turfmolm. Toch blijkt hieruit, dunkt mij, wel, dat men daar vroeger 't woord ook gekend heeft in de zin van turfhoop. In de Gron. veenkoloniën betekent viem een ‘dijk van turf, die op | |
[pagina 50]
| |
't land staat te drogen’Ga naar voetnoot1, een opvatting, die nadert tot die in de Utrechtse Vechtstreek (Loenerveen, Loosdrecht, Breukelerveen). In 't laagveengebied van Friesland wordt fime gebruikt in de betekenis van lange hoop te drogen staande sponturfGa naar voetnoot2. Te Winterswijk en te Rijssen betekent viem(e) een enkele maal nog korenhoop, roggehoop in 't algemeen, namelijk, in de tautologische samenstelling viemhoop. Te Glanerbrug is een roggeviem een roggebult in 't algemeen. In Zeeland (Zd. Beveland, Zeeuws-Vlaand.) ontmoeten we outvumme (= houthoop) in de algemene zin van houtmijt, houtschelfGa naar voetnoot3. In West-VlaanderenGa naar voetnoot4 vinden we 't woord (vim, vimme, vum, vumme) alleen in deze zin van mijt, hoop, schelf (hout, vlas, koolzaad, stroo, enz.). In 't gebied van Antwerpen is een vijm een mijt, hoop, stapel. ‘De vijmen worden met stroo gedekt.’ Te Brecht is een vijm speciaal een mijt van ongedorst graan; als 't koren gedorst is, spreekt men van mijt. De term vijm wordt in deze streek gebruikt in betrekking tot graan, hout, takkebossen, hooi en strooGa naar voetnoot5. Naast deze algemene betekenis ontwikkelde zich al vroeg die van korenhoop, bestaande uit een bepaald aantal schoven of garven, al liep dit aantal in verschillende streken en plaatsen nog al uiteen, gelijk dit nu nog 't geval is. Dit is gemakkelijk te verklaren, immers de boeren zijn gewoon, hun graanhopen, die ze dadelijk na 't zichten of maaien op het land te drogen zetten, niet uit een willekeurig maar uit een bepaald aantal schoven samen te stellen. Zo vinden we bij Schiller-Lübben in 't Mnd. Wtb., V, 253 aangehaald uit een Brevilogus (Ao 1403). ‘hocke vel melius vymme’. Hier heeft vymme dus de zin van hok, elders stuik, stuuk of gast genoemd en een ‘hok’ bestaat uit een bepaald aantal schoven of garven; en ook in de bovenaangehaalde plaats uit Gerh. von Minden, 64, 23 heeft vimme ongetwijfeld de zin van hok, stuik, gast d.i. dadelijk na 't zichten op 't land te | |
[pagina 51]
| |
drogen gezette graanhoop, evenals in een Brunsw. Chronik: ‘Swerd brande Holtnickere sin korn in den vymmen te Alvedese’Ga naar voetnoot1. In ons land vinden we fime in deze zin van hok nog in Gaasterland; daar is het een hok van 15 schovenGa naar voetnoot2. Ook in een deel van 't Nederrijngebied in Duitsland (Neusz, Krefeld) is dit geval. Het begrip bepaalde hoeveelheid begon reeds in de middeleeuwen sterk op de voorgrond te treden, terwijl de gedachte aan hoop, stapel meer op de achtergrond geraakte en ten slotte soms geheel verdween, zodat vijm, viem, vim toen eenvoudig een bepaalde hoeveelheid ging aanduiden en dus een rekeneenheid werd. Dit is in ons land reeds in 't midden van de 14e eeuw 't geval, hetgeen blijkt uit de boven aangehaalde Drenthse oorkonde, waarin de pacht van de hof te Anlo geregeld werd en waarin van viertich garven gesproken wordt als van een bepaald deel van de ‘vymme’; hieruit volgt, dat deze vymme ook een bepaalde hoeveelheid garven bevatte. Ook in 't Mnd. werd de vime reeds een rekeneenheid, namelijk ‘straminis tectorii quantitas constans ex 120 fasciculis’ d.w.z. een constante hoeveelheid van 120 bossen dekstroo’Ga naar voetnoot3. Te Bremen en omgeving was in de 18e eeuw (1767) een viem een hoeveelheid van 100 garven, zoals blijkt uit Versuch e. Brem.-Nieders. Wtb., I, 307. In Nederland is de stand van zaken thans zo, dat de vim, behoudens de enkele bovengenoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend een bepaald, constant aantal bossen, garven of schoven aanduidt, dus een rekeneenheid geworden is. Van Dale's Groot Wdb. d. N. Taal geeft vim op in de zin van ‘honderd en vier bos’. Ook J.H. Gallée spreekt in zijn Wdb. v.h. Geld.-Overijs. dialect, blz. 49, van 104 schoven Dit is echter in zijn algemeenheid zeker niet juist; we kunnen in dezen een scherpe grens aanwijzen tussen Twente (120 schoven) en 't overige gebied, waar 't woord voorkomt (100, 101, 102 of 104 schoven). In Friesland wordt fime gebruikt voor 100 schoven graan. Voor dekriet is 't aantal bossen echter 104 (‘In fime dekreid’). In Drenthe telt de viem(e) overal waar 't woord in gebruik is, 100 garven. Hier en daar b.v. in 't Z.O. van de provincie, wordt de term ook | |
[pagina 52]
| |
gebruikt voor 100, 101 of 104 bosjes dekriet. In betrekking tot takkebossen is 't woord reeds verouderdGa naar voetnoot1. In Groningen wordt vim in betrekking tot graan zo goed als nooit gebruikt. Voor Overijsel moeten we te dezer zake onderscheid maken tussen Twente en de overige streken: in Twente is een viem(e) in betrekking tot graan een kwantum van 120 garvenGa naar voetnoot2. Te Rijssen echter wordt bij geannonceerde verkopingen de vim gelijk gesteld met 104 bossen; soms echter wordt 102 opgegeven, namelijk 17 ‘gasten’ van 6 garven. Te Diepenheim maakt men onderscheid tussen ‘een olde vieme’ (d.i. 120 garven) en de tegenwoordige vieme van 100 garven (bossen met 't graan er in) of schoven (stroo na 't dorsen) en te Wierden onderscheidt men de grote viem (120 garven) van de kleine viem (104 garven). Te Haaksbergen komt, blijkbaar onder Gelderse invloed, ook viem voor in de zin van 100 garven. In Twente wordt 't woord ook gebruikt voor 100 of 104 takkebossen. In 't overige deel van deze provincie (Salland, Land v. Vollenhove) is een viem(e) steeds 100 garven, alleen te Kampen, Deventer en Heino 104 en te Lemelerveld 102. Voor hout, takkebossen, telt de viem 100 (Hardenberg) of 104 bossen. Te Staphorst en Rouveen gebruikt men de term ook met betrekking tot riet en boekweit. In 't Saksische deel van Gelderland en ook in de Lijmers telt de vim eveneens 100 bossen of garven; op een enkele plaats (Aalten, Zelhem) geldt 't aantal 104. In dit deel van de provincie gebruikt men 't woord | |
[pagina 53]
| |
ook voor 100 of 104 takkebossen of schansen. Vroeger sprak men in de Achterhoek ook van een vieme schelhout d.i. 104 bosjes talhout. In de Betuwe, de Bommelerwaard, Rijk van Nijmegen enz., telt de vim 104 bossen. Op de Veluwe was dit aantal voorheen ook 104, nu is 't 100, zowel voor graan als voor takkebossen en talhout. In de Bommelerwaard geldt voor takkebossen het aantal 100. In 't Utrechtse Kromme-Rijngebied en de heuvelstreek rekent men de vim op 104 schoven of bossen (te Renswoude 100). In Zd. Holland ('s Gravendeel) was 't aantal voorheen 104 bossen. Te Sommelsdijk vinden we de afwijkende zin van 5 × 10 schovenGa naar voetnoot1. In Nrd.-Brabant en 't Noordelijkste deel van Limburg is de vim 100 schoven of takkebossen.
Uit 't bovenstaande is wel gebleken, dat vim oorspronkelijk de zin had van hoop in 't algemeen, welke betekenis later, waarschijnlijk 't eerst in 't Nedersaks. gebied, gespecialiseerd is tot die van een rekeneenheid of quantitas constans ex 120 fasciculis (zie boven) en verder tot die van 100 (resp. 101, 102, 104) garven of schoven (bossen)Ga naar voetnoot2. De oude zin van 120 garven heeft zich in Nederland alleen, maar dan ook bijna volkomen, gehandhaafd in Twente. Ook hierin toont zich dit gewest 't meest zuivere Nedersaks. gebied binnen onze grenzen. Voor het Duitse Nederrijngebied geeft Jos. Müller, t.a.p. II, 454, Fimm op in de zin van 120 of 100 garven, terwijl ook J. Berghaus, Der Sprachsch. d. Sassen, I, 457, geeft: ‘Fimm, Fim, Fimme 100 oder 120 Band Stroh, Rohr, Korngarben’. In verschillende streken is 't woord vim nog algemeen in gebruik onder de boerenbevolking b.v. in Twente, de Achterhoek, De Betuwe, De Veluwe, gedeelten van Drenthe en een groot deel van Nrd.-Brabant, maar toch begint 't allerwegen te verouderen, nu meer en meer de opbrengst van de graanoogst in gewichtseenheden uitgedrukt wordt. Ten slotte breng ik hier gaarne mijn vriendelijke dank aan allen, die | |
[pagina 54]
| |
mij omtrent verbreiding, vorm en betekenis van 't woord in hun omgeving ingelicht hebben, alsook aan Drs. A. Sassen, assistent aan het Dialectol. Nederl. Instituut van de Rijks-Univ. te Groningen, met wie ik op vruchtbare wijze enkele punten uit het bovenstaande besproken heb.
Chr. Stapelkamp Groningen. |
|