Taal en Tongval. Jaargang 2
(1950)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
InternaatstaalDe taal van het individu wordt heel vaak voor een belangrijk deel bepaald door het milieu waar hij langere of kortere tijd in leeft. Naast de dorps- of stadsgemeenschap is ook die van het gezin van heel groot belang. Hoe vaak komt het niet voor dat in dialectisch gemengde huwelijken, man en vrouw woorden en uitdrukkingen van elkaar overnemen? Persoonlijk ken ik een geval waarin de taal van een Antwerps meisje, na haar huwelijk met een ABN-sprekende Maastrichtse jongen, bijna een complete copie werd van die van haar man. Een andere keer werd ik getroffen door kleine fonetische eigenaardigheden in de spraak van een Limburgs meisje, die sprekend leken op die van haar in Indië opgegroeide oudere vriendin. Soortgelijke feiten kan men ook wel elders vinden. Zo kan het ons dan ook moeilijk verwonderen dat er zich ook in een internaatsgemeenschap allerlei kleinere of grotere taalaanpassingen voor kunnen doen, met name wanneer daar het dialect nogal dikwijls als communicatie-middel gebruikt wordt. Dat is nu onder meer het geval in een aantal Oostlimburgse kostscholen, en het concrete voorbeeld waar ik nu enkele vrij willekeurig gekozen elementen van wilde bespreken, is de huistaal van de priester-leraren van het Bisschoppelijk College in Roermond, die ik enkele jaren vrij geregeld heb kunnen beluisterenGa naar voetnoot1. Bij deze bespreking heb ik overigens geen andere bedoeling dan de aandacht op het verschijnsel als zodanig te vestigen; voor een gedétailleerde en uitvoerige behandeling ervan ben ik zeker niet de geschikte persoon, al was het alleen maar omdat ik als niet-Limburger niet beschik over de zo uiterst fijne ‘foneemzeef’Ga naar voetnoot2 die de dialect-sprekers hier van nature eigen is. Definitieve en meer betrouwbare en volledige resultaten kan men pas verwachten na een uitgebreid onderzoek door een Limburgse | |
[pagina 32]
| |
priester-Neerlandicus, en wel gebaseerd op een veel groter aantal internaats-gemeenschappen, een veel groter aantal taalelementen en een veel uitgebreider aantal proefpersonen. Ofschoon verder de Wort- und Sachgeographie van Roukens al een prachtig hulpmiddel is om de verspreiding van verschillende woordtýpes te controleren, zou bovendien toch een uitgebreidere en zuiver fonetisch georiënteerde atlas een onmisbaar hulpmiddel zijnGa naar voetnoot1.
Voor lezers die met de toestanden ter plaatse niet in elk opzicht vertrouwd zijn, kan het misschien geen kwaad om enkele feiten hierover, in het kort te vermelden. In vrijwel elk autochthoon-Limburgs gezin wordt dialect gesproken, onverschillig of de ouders plaatsgenoten zijn of nietGa naar voetnoot2. Op straat, in de winkel en op het postkantoor is het al niet anders. Men kan zeggen dat het dialect hier de normale spreektaal vormt, terwijl het ABN er de uitzondering is van school, kerk, sommige vergaderingen, gesprekken met niet-Limburgers enz. Voor de kinderen is het dialect dus de moedertaal in de engste zin van het woord; pas op de Lagere school leren ze het ABN, en ze doen dat grondig: waarschijnlijk is Oost-Limburg wel de provincie waar de mensen gemiddeld het beste ABN spreken. Allerlei factoren hebben een sterk gevoel van onderlinge verbondenheid bij de Limburgers doen ontstaan, en dat is een ding van groot psychologisch belang voor iemand die de merkwaardige positie van het dialect hier wil verklaren. Het bisdom Roermond is een eenheid die samenvalt met de staatkundige, en die dus alle Limburgers nog eens kerkelijk verbindt. Ook díe factor versterkt het eenheidsgevoel in belangrijke mate. Daarnaast spelen zeker ook nog andere oorzaken een rol (excentrische ligging, historische oriëntatie op Luik en het Rijnland), maar die wil ik nu laten voor wat ze zijn, omdat ze ons op zijpaden zouden brengen. Na het voortreffelijke werk van Roukens en vooral ook van de | |
[pagina 33]
| |
pionier Schrijnen, hoef ik wel nauwelijks te zeggen hoe weinig de isoglossen in deze provincie, aan dit eenheidsgevoel een taalkundige werkelijkheid laten beantwoorden: de verschillen tussen het ‘hoge’ Noorden en het uiterste Zuidoosten zijn zo sterk als op een dergelijke afstand, in ons taalgebied waarschijnlijk nergers anders aangetroffen worden. Door het conflict tussen dat eenheidsgevoel en de dialectische differentiatie, ontstaat nu een spanning die althans voor een deel door middel van de internaatstaal opgeheven wordt.
Tot voor kort was de normale vooropleiding van priesters in het bisdom Roermond, na een zesjarig Gymnasium nog eens zes jaar Groot-Seminarie met verplicht internaat. Elke neomyst hier heeft dus al minstens zes jaar buiten z'n geboorteplaats geleefd, in voortdurend en intiem contact met provincie-genoten die een min of meer afwijkend dialect spreken. Alleen de vacanties gaven nog de gelegenheid om het contact met de eigen streektaal te vernieuwen. De meeste college-leraren hebben dan bovendien nog een universitaire opleiding achter de rug, die ze meer als vijf jaar gebracht heeft in een ABN-sprekende omgeving, waarin contact met dialect-gebruikende provincie-genoten zeker bestond, maar toch op geen stukken na de intensiteit kon hebben van tijdens het internaats-leven. Daarna keerden ze dus weer naar diezelfde atmosfeer terug, en werden oude taalcontacten hernieuwd. Nog een enkele opmerking zou ik vooraf willen laten gaan, vóór ik een paar détails uit die internaatstaal ga bespreken. Men mag nooit uit het oog verliezen dat het hier niet gaat om de vorming van een koinê, zoals het ABN er een is. Wat gesproken wordt, is en blijft (met uitzondering van de mensen uit het uiterste Zuidoosten) het eigen dialect; alleen op enkele punten doet men aan verschillende kanten een paar concessies. De term internaatstaal is dus een soort verzamelnaam voor een grote reeks van taalvarianten, meer niet. Het is er dus juist mee als met ‘het’ Middelnederlands, ‘het’ 17e eeuws enz., afgezien natuurlijk van het schrijftaalkarakter van de laatsten. Bij die onbewuste ‘concessies’ spelen naar ik meen, onder meer een aantal factoren een rol, die ik even in het kort wil bespreken. 1. De taalkundige aanleg en intelligentie van de betrokkene heeft een zeker belang: de schrandere zal zich vlug aanpassen, de ‘taalongevoelige’ wacht het langst met concessies te doen. Men vindt soortgelijke verschijnselen bij alle taalkundige processen, en we hoeven er dus verder niet lang bij stil te staan. 2. Nog sterker als bij de ABN-beheersing, speelt de grootte van de | |
[pagina 34]
| |
geboorteplaats van de dialectspreker een rol. Blancquaert heeft er heel terecht op gewezen dat de grote-stadsbewoner veel langer aan z'n dialect pleegt vast te houden als de dorpeling, die zich schaamt om aan z'n taaltje direct herkend te worden als een ‘boertje van buiten’Ga naar voetnoot1, en die zich psychologisch dus veel makkelijker van dat dialect distantiëert. Men ziet dat deze eigenaardigheid, op zichzelf helemaal los staat van wat we onder het vorige nummer bespraken. We komen straks nog in concreto op deze kwestie terug, vooral in verband met de Maastrichtenaar bij wie de hoofdstedelijke trots een belangrijke invloed heeft op z'n gehechtheid aan z'n taal. 3. De afkomst van de toevallige partner met wie men een min of meer geïsoleerd gesprek voert, is eveneens van belang. De aanpassing aan de internaatstaal vermindert ‘zienderogen’ naarmate twee sprekers geboren zijn in dichter bij elkaar gelegen plaatsen. Ook al vertoont die taal bij een Noordlimburger bv., normaliter dus een aantal vaste concessies: hij laat er direct de meest karakteristieke en vèrgaande van vallen, zodra z'n gesprekspartner ook iemand uit Noord-Limburg is. In feite fluctueert de internaatstaal bij één en dezelfde spreker dus tussen twee uitersten: aan de ene kant staat het maximum aan concessies dat hij op kan brengen (afgezien natuurlijk van het ABN-spreken, maar die kwestie is hier niet aan de orde), terwijl aan de andere kant ongeveer het dialect van de geboorteplaats staat. Plaatsgenoten zullen op een internaat het zuivere dialect wel sterk benaderen, maar ik betwijfel of ze het nog wel ooit volmaakt kunnen spreken, na minstens zes jaar internaats-taalgebruik op een taalgevoelige leeftijd. Ik vermoed zelfs dat een langdurig verblijf thuis wel de mééste ‘verontreinigingen’ wegneemt, maar toch niet de allerlaatste. Deze kwestie is hier overigens niet aan de orde.
De volgende vraag die we ons nu stellen is deze: op welke punten vinden er aanpassingen plaats, en zijn die voor mensen uit alle delen van de provincie van dezelfde aard? Allereerst willen we met het oog hierop, dit gebied verdelen in een aantal stukken. Een zekere willekeur is hierbij onvermijdelijk, maar dat is niet zó'n groot bezwaar omdat we zoals gezegd, geen volledigheid nastreven bij het beschrijven van deze taalverschijnselen. Bovendien hebben we een betrouwbare basis aan het isoglossen-materiaal van Schrijnen. Men bedenke dus wel dat ook bij | |
[pagina 35]
| |
de Limburgse dialecten de onderlinge overgangen bijna altijd heel geleidelijk zijn (tenzij dan voor Maastricht, de ‘psychologische’ overgang!), en dat we bij het verloop van de isoglossen die we als basis nemen, afwijkingen van bv. vijf dorpen niet overal apart vermelden. Wie zich in détails wil verdiepen, vindt die op de plaatsen waar we naar verwijzen. 1. Het eerste gebied dat we onderscheiden, kunnen we ruwweg Noord-Limburg noemen. De Zuidgrens ervan wordt ongeveer gevormd door de isoglos(senbundel) die de laatste plaatsen verbindt met de woordtypes ɪk, mɛi, ɔw, o:k, wɛi, gɛi; aan de andere kant krijgt men zoals bekend ɪx, mɪx, dɪx, ʌ˔x, ɔux, ve˕:r, ge˕:r. Men vindt de juiste ligging van deze lijnen bij SchrijnenGa naar voetnoot1. Op een andere kaart van dezelfde schrijver kan men zien, hoe weinig Noordlimburgse dorpen een ʃ-anlaut kennen voor ABN sch-, sp-, st-, sl-, sm- of sn-Ga naar voetnoot2, en ik vermoed dat de isoglos rondom het gebied met ʒw voor ABN zw- hier al evenmin veel van zal verschillen. Wanneer de Noordlimburger nu internaatstaal spreekt, zal hij zich meestal in zover aanpassen dat hij de zuidelijke x-vormen overneemt: ɪx, mɪx, dɪx, ʌ˔x, ɔux, alsmede de types ve˕:r, ge˕:r, en de ʃ-uitspraak in de zoëven genoemde anlauten. Voor zover hij in enkele woorden wg. û als y: uitspreekt, vervangt hij die klank door u:, wanneer het Midden-Limburgs die heeft. Tenslotte ligt het voor de hand om te veronderstellen dat hij ook in z'n woordgebruik een aantal concessies doet, maar die heb ik hier verder buiten beschouwing gelaten omdat ze zonder een groot aantal woordkaarten moeilijk bestudeerd kunnen worden. Het is bovendien niet makkelijk om de proefpersonen zich dat allemaal bewust te maken. Overigens zal men wel begrepen hebben dat de Noordlimburgers die geen stoot-/sleeptooncorrelatie kennen, deze accenten evenmin aan kunnen leren als welke andere Nederlander ook die ze in z'n dialect niet kent. Alleen het wáárnemen ervan in een vlot gesprek is al moeilijk genoeg, laat staan dan het nabootsen. 2. Als we nu Midden-Limburg even overslaan, dan krijgen we in het Zuiden (laten we zeggen: in de streek die bezuiden Sittard begint) voornamelijk twee gebieden: Maastricht, en de meer Zuidoostelijk gelegen streek. | |
[pagina 36]
| |
Dat we de hoofdstad afzonderlijk behandelen, ligt voor de hand. Voor de Maastrichtenaar zijn immers alle niet-stadgenoten binnen de provincie, zonder meer bu:ʀə, zoals voor de Griek alle buitenlanders βάϱβαϱοι. Telt zijn stad ruim 73.000 inwoners, Venlo komt met z'n 41.000 zielen nauwelijks aan de helft van dit aantal, terwijl Heerlen (56.000) en Kerkrade (41.000) met hun hele recente geweldige groei niet veel meer als parvenu's zijn naast de eeuwenoude, architectonisch rijke hoofdstad die een grote culturele traditie bezit. Het zelfbewustzijn van de Maastrichtenaar schijnt dus door de feiten aan alle kanten gerechtvaardigd te worden, en zo is het niet te verwonderen dat hij in z'n internaatstaal maar weinig geneigd is om aan de bu:ʀə concessies te doen; hij zou zich daarmee in ieder's ogen alleen maar degraderen. Misschien past hij zich een hele enkele keer eens aan in z'n woordgebruik, door eens van een bʊks te spreken, terwijl hij in z'n eigen dialect bʀo:k zegtGa naar voetnoot1, en vrij zeker zal hij z'n zeer karakteristieke stedelijke zinsintonatie temperen of onderdrukkenGa naar voetnoot2. Dat laatste is evenwel niet karakteristiek voor z'n internaatstaal: in Maastricht zelf doen ‘hogere’ standen juist hetzelfde, blijkbaar wel onder invloed van het ABN. 3. Wanneer men in internaatstaal iemand vormen hoort gebruiken als ix, mix, dix, yx, dan heeft men vrijwel altijd met een Maastrichtenaar te doen, want in tegenstelling met hem, zal een Zuidoost-Limburger soortgelijke vormen uit z'n eigen dialect, in internaatstaal meestal vermijden. Zoals ik al even aanroerde, vormt de laatste bij dit taalgebruik in zover een uitzondering dat van een rechtstreeks handhaven van z'n dialect eigenlijk niet meer gesproken kan worden. Dat geldt vooral voor z'n woordenschat: ik wil niet beweren dat z'n accentcorrelatie verloren zou gaan, of dat z'n foneemsysteem niet intact zou blijven. Een uitzondering vormen dan de affricatenGa naar voetnoot3 die radicaal door | |
[pagina 37]
| |
de overeenkomstige Middenlimburgse fonemen vervangen worden. Bij een enkele spreker uit deze streek trof ik de neiging aan om de ʃ-auslaut althans in een paar woorden te bewaren (het type-vΛ˔ʃ dus), maar of die neiging individueel was of karakteristiek voor een bepaalde streek, durf ik weer niet te zeggen omdat ik niet over voldoende vergelijkingsmateriaal beschikGa naar voetnoot1. 4. Als laatste gebied krijgen we dan nog Midden-Limburg te bespreken. Men begrijpt dat de sprekers uit deze streek het strategische voordeel hebben dat ze juist midden op de taalkundige wip zitten, en dus het feit uit kunnen buiten dat ze in veel opzichten een dialectisch gemiddelde vormen. Van autochthoon-Roermondse internaatstaalsprekers kreeg ik zelfs de indruk dat ze zich niet de minste moeite gaven om op een Roermonds college ook maar iets van hun stadsdialect te verdonkeremanen, ofschoon dat zich vooral door z'n palataliseringen zo typisch van dialecten uit andere streken onderscheidt. De beperktheid van m'n waarnemingen is er weer oorzaak van dat ik niet kan zeggen of datzelfde ook geldt voor mensen uit de dorpen rondom Roermond, maar een enkele inlichting leek er wel op te wijzen dat internaatbewoners daaruit zich ietwat aan de ‘stadstaal’ aanpassen, zonder nu weer direct te vervallen in een slaafse nabootsing daarvan. Deze complicatie moeten we verder laten rusten.
Tot slot nog een andere kwestie: hoever gaat de ABN-invloed op | |
[pagina 38]
| |
deze internaatstaal? Dat die invloed er is, kan men wel haast a priori veronderstellen: de mensen waar het om gaat spreken immers de hele dag ABN in de klas, en daarbuiten doen ze het tegen de jongens althans, meestal ook nog. Bovendien hebben ze zoals gezegd, voor een belangrijk deel een verblijf achter de rug van meer als vijf jaar in een ABN-sprekend universitair milieu, en staan ze net als andere intellectuelen, min of meer onder invloed van de taal van boek, krant en radio. Nu heeft men zojuist uit het ene voorbeeldje van bʊks, bro:k al wel gezien, hoe gevaarlijk het kan zijn om voorbarig te generaliseren. Ik wil daarom verder volstaan met het geven van enkele voorbeelden waarin die ABN-invloed duidelijk aanwezig bleek. In plaats van de normale dialect-types statie en gezet (‘station’ en ‘krant’), worden nogal eens de ABN-vormen gebruikt. Interessant is hierbij het verschijnsel van de ‘verstreektaling’ als ik het zo noemen mag; in de internaatstaal van een Roermondenaar hoorde ik de vormen ʃtəʃɔn en kraɲt. Men mag intussen vooral niet denken dat de zuivere dialect-types van deze woorden, in internaatstaal ongebruikelijk zijn. Ik vermoed zelfs wel dat de twee soorten bij dezelfde spreker soms naast elkaar voorkomen; welke oorzaken hier de keus bepalen, moet uit een détailonderzoek blijken. Verder hoorde ik iemand die veel ABN tegen z'n huisgenoten spreekt, in internaatstaal het woord mooi vrij geregeld gebruiken: een allerwonderlijkste ervaring in een znl. dialectomgevingGa naar voetnoot1. Tenslotte zal men zich niet verbazen over het feit dat iemand die zich aangewend heeft om in z'n ABN geregeld dan als vergelijkings-voegwoord te gebruiken (het inachtnemen van twee grammatische categorieën daarbij vindt vrijwel nooit plaats zoals men weet), die gewoonte ook in z'n internaatstaal handhaaft, en zelfs ook in ‘zuiver’ dialect. Dat laatste is evenwel niet typisch voor de provincie Oost-Limburg; wie het geduld heeft om erop te letten kan het in alle andere provincies van ons taalgebied terugvindenGa naar voetnoot2. Dat alles is een gevolg van het feit dat de taalkundige voorlichting in ons cultuurgebied, voor zo'n belangrijk deel nog op het voorwetenschappelijke standpunt staat van de 19e eeuw.
Daarmee is dit beknopte onderzoek dan ten einde. Ik herhaal dat | |
[pagina 39]
| |
het geen ogenblik de bedoeling geweest is om als resultaat ervan, een afgerond geheel te krijgen van systematisch geordende gegevens. Een uitgebreidere feiten-verzameling en -ordening zou aan de conclusies een steviger fundament moeten geven, omdat met name allerlei individuele afwijkingen dan duidelijker tot hun recht zouden komen. Een enkele conclusie kunnen we inmiddels uit het voorafgaande m.i. toch wel trekken. Het fenomeen van de internaatstaal is niet alleen een verschijnsel dat voor levende-taalstudie een zeker belang heeft; schakelen we nl. de bijkomstige factoren van de ABN-invloed uit, dan kunnen we zonder veel bezwaren dit dialectische taalcontact op een modern college, als reconstructie gebruiken voor een soortgelijk verschijnsel zoals dat bv. in Middeleeuwse kloosters plaats gehad moet hebben. Vergeleken met bv. de landjuwelen van Rederijkers was hier het taalcontact ongetwijfeld toch veel en veel intiemer. Maar ondanks dat is er zelfs onder zulke omstandigheden m.i. nooit een eenheidstaal ontstaan. Ik geloof dan ook niet dat we teveel zeggen als we beweren dat een Middeleeuws-Vlaamse, -Brabantse of -Limburgse koinê nooit bestaan heeft. Ik herhaal dat we onder laatstgenoemd begrip dan moeten verstaan een ‘bovenplaatselijke’ gesproken taal met practisch uniform foneemsysteem, vormleer, syntaxis en woordgebruik, en met foneemrealiseringen die zich binnen betrekkelijk ‘enge’ grenzen bewegen. Onze koinê, ons ABN, is net als de meeste andere, zeker een vrij modern verschijnsel, gebaseerd op en mogelijk gemaakt door die typisch moderne cultuurwinst: de overwinning van de afstand door de snelheid. Maar het is al zo vaak herhaald: ook in z'n taalgebruik kan niemand op den duur twee heren dienen. Via een twee- of drietaligheid zal de sterkste partij tenslotte zegevieren. Zelfs in het schijnbaar zo onbedreigde Zuiden zullen de dialecten uiteindelijk het onderspit delven, en daarmee zal ook het verschijnsel van de internaatstaal geschiedenis geworden zijn. Maar hopelijk zal er dan toch vóór die tijd een beter afgietsel voor het ‘taalmuseum’ van gemaakt zijn, dan ik hierboven heb kunnen vervaardigen.
Leuven, 1949. P.C. Paardekooper |
|