Taal en Tongval. Jaargang 2
(1950)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||
De namen van de ui in de Zuidnederlandse dialectenGa naar voetnoot1Woord verspreidingVoor ui treffen we in de Zuidnederlandse dialecten een grote verscheidenheid van vormen aan. Deze kunnen teruggebracht worden tot de volgende typen: andjoen, djuin, ajuin, juin en un (zie kaart). Het andjoen-type (andjun, andžun, anžun; adjun, adžun, ažun; ęndjun; indjun vormen met [y] in plaats van [u]... enz.) heersen zonder uitzondering over geheel West-Vlaanderen en over het Westen van Oost-Vlaanderen tot aan de lijn Stekene (I 171), Sinaai (I 209), Lokeren (I 208), Kalken (I 252) en Wetteren (I 255) in het noordelijk, en tot aan de Schelde in het zuidelijk gedeelte van deze provincie. Op de rechter Scheldeoever werd het nog een paar maal afzonderlijk opgegeven nl. te Gontrode (O 24), Zottegem (O 117), Schorisse (O 205), Nederbrakel (O 208) en Ronse (O 265); Sercus (N 151) schreef aldioen. djuin (djøɩ̯n, džøɩ̯n, žøɩ̯n, benevens allerlei varianten van de ø-klanken) vormt twee totaal gescheiden gebieden: langs de rechter Schelde-oever ten Zuiden van Gent (I 241) en in Zuid-Oost-Brabant en West-Limburg. ajuin (ajoən, ajōn, ajoan, ajeun, ajoain, enz.) heeft de alleenheerschappij in een brede strook, die gaat over het Oosten van Oost-Vlaanderen, West-Brabant en West-Antwerpen. Verder is deze vorm ook nog doorgedrongen in Oost-Antwerpen, Oost-Brabant en zelfs in Limburg. In het ajuin-gebied komt ook arjuin hier en daar verspreid voor. juin (jowən, jōen, jeun, jouën, enz.) komt in Brabant voor in de streek tussen Brussel (P 65) en Tienen (P 145). In Antwerpen werd het zowat overal verspreid opgegeven, behalve in het Westen van de provincie. In Limburg wordt het gezegd te Achel (L 282), Neerpelt (L 312), Sint-Huibrechts-Lille (L 313), Overpelt (L 314), Bocholt (L 317), Hechtel (L 352), Eksel (L 353), Wijchmaal (L 354), Peer (L 355) en Meeuwen (L 364); ten slotte nog te Houthalen (L 414), te Zonhoven (Q 1), te Hasselt (Q 2) en te Diepenbeek (Q 71). | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
Langs de Maas en in Zuid-Limburg geldt overal un [yn] terwijl unj [yn'] opgegeven werd voor Bocholt (L 317), Neeroeteren (L 368) en Ophoven (L 371); in komt voor te Bree (L 360), Gruitrode (L 366), Opglabbeek (L 41), Asch (L 417), Bilzen (Q 83), Maartenslinde (Q 89) en Rosmeer (Q 93). Inje [inžə] werd opgegeven voor Bocholt (L 317), Bree (L 360) en Gruitrode (L 366), Beverst (Q 72) en Bilzen (Q 83). Assebroek (H 41) vermeldt charlot, en voor Kerkrade (Q 121) in Nederlands-Limburg kregen we tswibel (zie daarentegen Roukens, I, blz. 335-336)Ga naar voetnoot1. | |||||||||||
Taalkundige verklaringIn grote trekken kunnen we al de voor ons taalgebied opgegeven benamingen tot twee typen herleiden: ajuin en un. Deze werden door de taalkundigen op zeer verschillende wijze verklaard. Het W.N.T. (I, 2076) gaat voor beide vormen uit van een zelfde grondwoord nl. Fr. oignon, dat dan met verschillend accent overgenomen werd. Onder invloed van het Romaans accent zouden de varianten van type I ontstaan zijn, maar toen het leenwoord in het eigen Germaans systeem ingeschakeld werd en het accent op de eerste lettergreep kreeg, ontstonden de vormen onjen, unjen, in Limburg samengetrokken tot un. Evenals het W.N.T. brengt ook Franck-Van Wijk (blz. 12) de ajuin- en de un-vormen samen en leidt ze af van Fr. oignon of van het Rom. unione(m). Het Ohd. unna echter beschouwt hij als een afzonderlijke, oudere ontlening aan het Romaans, met teruggetrokken accent, of wat hij als zeer hypothetisch tussen twee haakjes vermeldt, als ontstaan uit de Latijnse nominatief unio. Pas in het Supplement (blz. 5) worden (door Van Haeringen) de Limburgse un-vormen, in plaats van met ajuin, met ohd. unna verbonden. Wat door Franck-Van Wijk als een zeer voorzichtige gissing werd voorgesteld, wordt door FringsGa naar voetnoot2 met absolute zekerheid bevestigd: ‘Die rheinisch-limburgischen ün, usw. stimmen zu ags. yune in yune-leac | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
aus Lat. unio und stammen somit vom Nominativ und aus der Zeit unmittelbarer germanisch-romanischer Beziehungen.’ Evenals het inzicht in de verhouding ajuin-un slechts langzaam groeide, zo ook waren de taalkundigen het in de loop der jaren niet altijd eens voor de verklaring van de verschillende varianten van het ajuin-type. Het W.N.T. (I, 2076) brengt alle ajuin-vormen terug tot éénzelfde grondwoord, Fr. oignon; dit laatste, in het Ndl. overgenomen, werd eerst onioen. Hieruit ontstonden later de verschillende dialectische vormen, deels door verwisseling van oe met u, uu en ui, deels door verzwakking van de vocaal in de eerste toonloze syllabe, gepaard met uitstoting van de n. Franck-Van Wijk (blz. 12) neemt, naast een eventueel ontstaan uit het latere Fr. oignon, ook de mogelijkheid aan van een afleiding vóór 800 uit het Rom. unione(m). Hierbij zou dan Rom ô deels als Germ. ô en deels als Germ. û overgenomen zijn. Als het waarschijnlijkste van alles stelt hij ten slotte nog de hypothese voor als zou een gedeelte van de vormen aan het Rom., een ander gedeelte aan het Fr. ontleend zijn. K. HeeromaGa naar voetnoot1 werkte deze mening uit: de ajuin-vormen beschouwt hij als ontleningen aan het Rom.; hierbij maakte Rom. ô dezelfde ontwikkeling door als Germ. ü d.w.z. dat ze eerst gepalataliseerd en later gewestelijk ook gediftongeerd werd. Ingaande tegen de opvatting van het W.N.T. dat deze vormen als de oudste vernoemt, beschouwt hij dan de Vlaamse andjoen-vormen als een latere ontlening aan het Fr.; immers, terwijl de overname van ajuin moet gebeurd zijn vóór [u] in [y] overging, werd andjoen blijkbaar eerst ontleend, nadat het palataliseringsproces ten einde was. Uit het Lat. unio-type en uit de Rom. en de Fr. unionem-vormen kunnen we nu gemakkelijk al onze dialectische varianten verklaren: Un met umlaut omwille van de i [yn], is de gewone ontwikkeling van Lat. unio; in is ook zeer duidelijk: de plaatsen, waar deze vorm voorkomt, liggen in het gewone Limburgse ontrondingsgebiedGa naar voetnoot2. In de vormen unj en inj ziet Frings (Zs. f. dt. Mdaa., l.c., blz. 214) j-resten van de Lat. nominatief. Deze mening kan betwijfeld worden; | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
het is duidelijk dat we hier te doen hebben met een eenvoudig geval van mouillering. Deze vormen komen precies voor in het gedeelte van Limburg waar dit verschijnsel algemeen isGa naar voetnoot1. Van het Rom. unionem vermeldt het Mnl. Wb. (II, 670) de vormen met palatalisering enyuun, enguun, eniung, inguun, eyuunGa naar voetnoot2; in het laat-Mnl. komt ook reeds de gediftongeerde vorm oniuyn voor. Zoals blijkt uit de opgaven van Kiliaan: ajuyn en oyuyn was reeds in de 16e eeuw de n voor de j weggevallen, zodat onze huidige Ndl. vorm ajuin tot die periode opklimt. Het wegvallen van de n of m in toonloze lettergrepen van vreemde woorden is geen zeldzaam verschijnsel: ampulle verliep tot apul en naast engien vindt men niet alleen angien maar ook agien (W.N.T., I, 2076); reine-claude wordt reg(e)loot (over Waals reine-glaude?). Voor de epenthetische r die voorkomt in de vorm arjuin geven Corn. en Vervl. (I, 30) nog een paar andere voorbeelden op: arzijn, fernijn, karnalie (Fr. canaille), karnalievogel, kornijn. Salverda de GraveGa naar voetnoot3 verklaart deze r als een versterking van de voortonige syllabe, die volgens het Germaanse accentuatiesysteem anders gemakkelijk verstommen zou. Ook Van Loey verklaart deze gevallen zuiver fonetischGa naar voetnoot4; J.L. Pauwels wijst voor de gevallen van r-epenthese op een fonetische oorzaak, mits nochtans mogelijke medewerking van volksetymologie, analogieformatie of hypercorrectheidGa naar voetnoot5. Bij de vorm aldioen (Sercus N 151) speelt de l dezelfde rol als de epenthetische r van arjuin; J.L. Pauwels (o.c., blz. 84) haalt verschillende gelijkaardige gevallen van l-epenthese aan. Evenals apulle, apul later zelfs de toonloze a verloor en tot pul werd, zo werd ook ajuin afgekort; in Noord-Brabant zegt men juin, in Zeeland juun en Van der Schueren's Teuthonista heeft reeds june (uitgave J. Verdam, blz. 169). In de vorm djuin zal de dj-anlaut wel ontstaan zijn zoals de dj < Fr. ž | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
in woorden als djaloes (Fr. jaloux), djanewari (Januari), djuust (Fr. juste), djuze (Fr. juge), enz. Het Ofra. woord werd hier eerst overgenomen als: onioen, angoen en enioen (Mnl. Wb., II, 670). Andjoen en angoen zijn pogingen om de Franse palatale consonant weer te geven. Terwijl al de Zuidnederlandse varianten dus kunnen verklaard worden uit unio of uit een vorm van unionem, meent Roukens dat dit niet het geval kan zijn met de vormen van Nederlands-Limburg: ‘Zur Erklärung von oonj, ooindj, ooj reichen u. E. Lat. unio und unionem nicht aus. Der Stammvokal o neben südlicherem u beweist dies zur Genüge. Wir werden wohl nicht fehl gehen, wenn wir sie mit Franz. oignon, Wall. ognon zusammenbringen’ (Roukens, blz. 335). De mening als zouden we bij oonj met Waalse invloed te doen hebben kan misschien klankwettig gerechtvaardigd zijn, geographisch schijnt ze geen steek te houden. Roukens is het er helemaal mee eens dat de Zuid-Limburgse un-vormen teruggaan op unio; vanwaar moet dan in het midden van Nederlands-Limburg die Waalse invloed komen? Een fonetische verklaring uit Lat. unio lijkt ons trouwens zeer goed mogelijk; we hebben hier dan te doen met een vorm zonder umlaut evenals dit het geval is in Ohd unna. De u ging hier dus volgens algemene regels over tot o. Deze werd dan later gerekt, wellicht onder invloed van de slepende betoning. We staan hier in de grond voor hetzelfde geval als bij moolj ‘baktrog’ voor welke vorm Roukens zelf (blz. 153) afleiding uit Lat. mulctra aanneemt. Wat nu denken over de Rijnse vorm öllich, die door Kiliaan (II, 690) nog opgenomen werd in de vormen ulek of ulch? Het woord werd vroeger algemeen afgeleid van Lat. allium; het FEW. (I, 72) staat deze verklaring nog voor. Aangezien de plaats waar het voorkomt: op de grens tussen het Romaanse ünne en het Germaanse louch, beschouwt Frings (l.c., blz. 213) het echter als een contaminatie tussen beide vormen; Ags. ynne-leac zou dan een parallelvorm zijn. Terwijl Frings echter öllich enkel beschouwt als een overgangsvorm, vindt Roukens (blz. 336) een diepere reden voor deze samenstelling. Door vergelijking van de ajuin- en de prei-kaarten kwam hij tot het besluit dat het Germaanse look vroeger in het Rijnland de algemene naam was voor beide planten. Ter differentiëring ontstonden dan later composita van het eigen Germaanse woord met een Romaanse vorm uit het naburige gebied bv. öllich (unio + lauch), breetloof (britta + lauch) en porlooc (porrum + lauch).
Wanneer we nu al de gegevens waarover we beschikken, samen- | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
brengen, krijgen we tot volgend beeld: de algemeen Germaanse naam voor de ajuin-planten was look; deze oude inheemse benaming werd echter door de verschillende Romaanse inwijkelingen verdrongen naar het land van Kleef (Frings, l.c., blz. 212) en in Noord-Nederland naar Oost-Brabant, Noord-Limburg en Gelderland (Roukens, blz. 335). Het eerst kwam unio, dat volgens Jud (Probleme, blz. 39) in Italië helemaal ontbreekt, uit Gallië over Moezel en Maas. Zoals blijkt uit de nominatiefvorm, waarin het woord overgenomen werd, dateert deze oude ontlening nog uit de eigenlijke Romeinse periode (Frings, blz. 103). Ze bleef bewaard in Nederlands-Limburg, ten Zuiden van de lijn Nederweert (L 288), Meiel (L 265) en Maasbree (L 267) (Roukens, Kaart 58), in het Oosten van onze provincie Limburg, in Eupen (Eup. Wb., blz. 131), in Luxemburg (Lx. Wb., blz. 317) en langs de Westgrens van de Eifelkreise Prüm en Bitburg (Frings, o.c., blz. 213). In de Romaanse periode vonden de unionem-vormen ingang, deze verdrongen de oude ontlening naar de randgebieden, waar ze zich in het Westen van Limburg en in het Oosten van Brabant zuiver wist te handhaven, terwijl ze in Oost-Limburg met de oude look-vormen samensmolt tot öllich. Deze contaminatievorm komt voor in Nederland ten Oosten van Roermond nl. te Herkenbosch (L 384), Vlodrop (L 386) en Posterholt (L 387) en in het uiterste Zuid-Oosten van Nederlands-Limburg. In het Rijnland is hij algemeen RipuarischGa naar voetnoot1, terwijl hij in het Noordelijk Moezelfrankisch nog enkel sporadisch bewaard bleef (Frings, l.c., blz. 212). In het Roergebied vindt men deze vorm met een ander dialectwoord samen: ‘Merkwürdig ist dass die Wortgrenze von ylk und ølk “Iltis” mit der von ølk “Zwiebel” genau übereinstimmt... Der lautliche Zusammenfall der beiden Wörter scheint eines von ihnen auszuschliessen. So haben sich der Süden für ølk “Zwiebel” und der Norden für ølk “Iltis” entschieden’Ga naar voetnoot2. Een derde variante van hetzelfde grondwoord, ditmaal onder de Ofra. vorm oignon, drong ten slotte in ons taalgebied binnen en localiseerde zich in het oude graafschap Vlaanderen. Terwijl het unio-unionem-type Noord- en Midden-Gallië veroverde, bleef cepa bewaard in het Roemeens ceapa, het Albanees cepe en het Katalaans ceba (FEW., II, 592) en eveneens in geheel Zuid-Frankrijk | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
(ALF, nr. 937). Dat cepa in de oudste tijden ook meer noordelijk bekend was, hiervan getuigt Ags. cipe (FEW., II, 592; Kluge, blz. 722). Cepulla, oorspronkelijk een diminutiefvorm en dus de naam van een kleinere soort, leeft verder in Italië, Sardinië, het Centraal en West-Rhaetisch en het Iberoromaans (behalve het Katalaans) (FEW., II, 592). Het Italiaans cipollo leverde Ohd. cibolla; de Ohd. nevenvorm zwibolla is ontstaan door contaminatie met het Duitse bolla ‘Kugel, Knospe’ en het telwoord zwei (Seiler, II, 50). Het Ndd. tīpel is evenals Ndd. tins ‘Zins’ een vernederduitste vorm (Frings, Germania Romana, blz. 92). ‘Das f in dem seit mhd. Zeit verbreiteten zwifel entsprechend zu erklären, verbietet sich weil es tief in hd. Gebied greift. Da auch eine geeignete roman. Ausgangsform fehlt, ist mit der weiteren Anlehnung an ahd. mhd. zwivalt (s. zwiefältig) zu rechnen’ (Kluge, blz. 722). De Mnl. cipel, sipel, chibolle-vormen (Kiliaan, I, 96) en Mnd. sipole, tzipolle, sipel(e) zijn noch met Ags. cipe, noch met Hd Zwiebel te verbinden (Frings, Germ. Rom., blz. 92). Ze werden als kloosterwoord uit het Mlat. overgenomen (Kluge, blz. 722), of rechtstreeks aan het Italiaans ontleend (Frings, l.c., blz. 92). P. D'Haene | |||||||||||
Lijst van de meermaals geciteerde werken
| |||||||||||
[pagina t.o. 16]
| |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
|
|