Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
De genus-n in het MaastrichtsIndien iemand die geen Maastrichts kent, hoort, of ziet geschreven: den awwen ezel; de aw eend; de groete, witten haon; doeg de blinne ope; hellep den erreme den trap op; deen erremen duvel; dee roeien duvel; deen awwe maan had senen hoege, zijjen hoed op; waffeureinen dikzak steit dao; ene zekere kier kwaom ene zekeren hier; dee sjelen onnöt; die groete eerbeis, dan zal het hem vermoedelijk niet onmiddellijk duidelijk zijn, hoe dat met die kiekeboe spelende n eigenlijk zit. De dialektoloog zal bij enig nadenken echter spoedig vermoeden, dat de aan- of afwezigheid van de n afhangt van bepaalde fonetische omstandigheden, maar van het genus in de allereerste plaats. Men kan deze regel opstellen: Vóór een zelfstandig naamwoord of een gesubstantiveerd bijvoeglijk naamwoord in de onderwerps- of voorwerpsvorm mannelijk enkelv., beginnend met een klinker, tweeklank, h, d, t, wordt steeds een n gehoord en geschreven op het einde van de voorafgaande attributieve woordenGa naar voetnoot1. Voorbeelden.
I. Vóór zelfstandige naamwoorden: den (respectievelijk enen, sjoenen, mienen, dezen, einen, waffeureinen enz.) aap, aard, angs, avvekaot, aosem, aovend, daag, deender, etter, ezel, eksaol, imbeel, ink, iever, offer, offeseer, oos (genger), tand, toubak, ölleger, öpper, hove, hoed, haok, herres, eik, oejevaar, euversjoot, uil. Daartegenover de (respectievelijk ene, sjoene, miene, deze, eine, waffeureine enz.) boek, baoj, fezant, frang, gajem, gierebok, jeuk, joed, keplaon, keen, koelekop, labberdaon, lepel, maond, maan, naom, negenuiger, paol, pesser, raom, reem, sabel, sjèlvès, snie, sjrieuw, sprieuw, veendel, vastelaovend, wagel, wouf, zallem, zenger, zwaon, wegens de beginmedeklinkers, eveneens de (respectievelijk en, sjoen, dikke, mien, dees, ein, waffeureinGa naar voetnoot2 enz.) aom, appelekouw, amandel, daam, èl, ezelin, terref, tón, enz. wegens het vrouwelijk genus, en eveneens de (respec- | |
[pagina 171]
| |
tievelijk sjoen, dikke, mien, dees, waffeurein enz.) ape, aome, avvekaote, deenders, huip, han enz. wegens het meervoud.
II. Vóór gesubstantiveerde bijvoeglijke naamwoorden. Deze gesubstantiveerde bijvoeglijke naamwoorden krijgen zelf géén n. den (respectievelijk enen enz.) awwe oppe merret; den andere in de kamer; den erreme op straot; toen veel den dikke euver enen draod; den eigenste heet gezag; den hoeveerdige in de hèl; den iezere; den euverste; den öpperste in het leger; den awwen tejje. Daartegenover de (respectievelijk ene enz.) bleike, blinne, fèlle, gelieke, jónge, kepotte, kleine, leefste, lèste, mijne, riekere, riekste, sjele, sjtabele, vètte, verziechtige, wijze, zate, zwarte wegens de beginmedeklinkers, eveneens de (respectievelijk en, enz.) dikke, aw, ierste, hoegste, trotse, trouwste, als een zelfstandig naamwoord van het vrouwelijk genus wordt bedoeld, en eveneens: de dikke, ergste, ierste, hoegste, trotse, trouwste, als er sprake is van een meervoud.
Voor het goed begrip van de aan- of afwezigheid van deze genus-n dient men nog rekening te houden met het volgende: 1. De stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden behandelen hun oorspronkelijk etymologische slot-n als een functionele d.w.z. ze laten ze dienen om een genusonderscheid aan te geven. In dezelfde gevallen, waarin de genus-n verschijnt bij de bovengenoemde attributieve woorden, vertoont zich ook de anders bijna steeds geapokopeerde slot-n der stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden met de functie van genus-n: den houten tore; de gouwen ossekop; de peperkoken haon; ene gouwen tand; maar: de pepèrre zolder; de kopere kraon; den teertejje rok; de katenate sjollek; gouwe sleutels; zèlvere appele, enz. 2. De voltooide deelwoorden der sterke werkwoorden behandelen hun anders steeds geapokopeerde slot-n op dezelfde wijze als de stoffelijke: ene gesjoten haos; ene gebrojen haon; ene gebakken iel; den ingevallen tore; maar: de gebroje kenien; awwe, belege wien; en gebakke sjól; gebakke eerappele enz.
Opmerking. Indien twee of meer attributieve bepalingen op elkaar volgen, dan hangt de aan- of afwezigheid van de genus-n af van de beginklank van het eerstvolgend woord: den awwe, groeten ezel; de vètte, jónge knien enz. en natuurlijk steeds: de groete, ope moul; die dikke, rieke tant; die riepe, dikke eerbeize, enz. Het verschil tussen de genus-n en de door ons vroeger besproken | |
[pagina 172]
| |
zogenaamde etymologische en functionele n, zit dus hierin dat de genus-n onder bepaalde fonetische omstandigheden stééds verschijnt, terwijl de andere n's kúnnen verschijnen. Het gevoel voor het genus werkt krachtiger dan het gevoel voor etymologie of elke andere dan een genus-functie.
Maastricht. H.J.E. Endepols |
|