Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |||||||||||||
De plaats van het hulpwerkwoord in de voltooide tijden in de Nederlandse bijzinGa naar voetnoot1De persoonsvormen van hebben en zijn kunnen in het beschaafde Nederlands in de bijzin voor en na het deelwoord staan, zonder dat dit verschil in betekenis oplevert. Men kan bijvoorbeeld even goed zeggen: ‘Hij komt later omdat hij de trein gemist heeft’ als ‘hij komt later omdat hij de trein heeft gemist’. Het statistische onderzoek van J. van Mulders (Ts. voor levende talen, dl. XIV, afl. 1) naar de plaats van de hulpwerkwoorden in een roman van C. van Marxveldt levert een bevestiging van deze stelling. Ik citeer uit zijn overzicht, dat het type had gemaakt 133 keer en dat het type gemaakt had 65 keer in de bijzin voorkomt. Het type is geweest telde hij 114 keer, het type geweest is 39 keer. In de meeste gevallen gaat dus het hulpwerkwoord vooraf en als men hier van een voorkeur spreken moet, dan deelt C. van Marxveldt die met andere Hollanders, onder wie er, als ik mij niet vergis, een aantal zijn, die de plaatsing van het hulpwerkwoord ná het deelwoord Duits vinden. Dat deze laatste opvatting onjuist is, blijkt uit de toestand in de Nederlandse dialecten. Om die toestand na te gaan, hebben we de beschikking over de teksten in Winkler's Dialecticon en de verzameling van J. en L. Leopold (Van de Schelde tot de Weichsel). Ik ben uitgegaan van Winkler, omdat zijn teksten dezelfde inhoud hebben en dus het gemakkelijkst te vergelijken zijn. Zoals men weet, bevat het dialecticon vertalingen van de gelijkenis van de Verloren Zoon. De redactie daarvan in de Bijbel (Lucas 15, vers 11 tot en met 32) heeft de volgende bijzinnen met een hulpwerkwoord: ‘En als hij alles verteerd had’ (vs 14), ‘omdat hij hem gezond wederontvangen heeft’ (vs 27), ‘maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft’ (vs 30). In deze vier gevallen staat het hulpwerkwoord na het deelwoord. Bij een enigszins slaafse vertaling van de gelijkenis in het dialect zou deze uniformiteit gemakkelijk tot misleidende constructies kunnen leiden. Mijn verwachtingen van de resultaten van mijn onderzoek op grond van Winkler's teksten, waren dan ook niet hoog gespannen. In ieder geval, meende ik, zou ik teksten waarin de volgorde van deelwoord en hulpwerkwoord | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
uit het voorbeeld in acht genomen werd, als onbetrouwbaar ter zijde moeten stellen. Ze zouden natuurlijk even goed juist als verkeerd kunnen zijn, maar ik zou op grond van de tekst niet kunnen uitmaken of ze nu de volgorde van het dialect, dan wel die van het voorbeeld hadden. Gelukkig viel het resultaat mee. In de eerste plaats bleken de vertalingen minder slaafs te zijn dan ik gevreesd had. Verscheidene vertalers schreven, in afwijking van het voorbeeld, het hulpwerkwoord vóór het deelwoord. Bovendien vormden de plaatsen waarvoor die vertalingen gelden, een samenhangend gebied, zij het dan ook met meer of minder grote lacunes. Dit gebied omvat de provincies Holland ten Zuiden van het IJ, een groot deel van Gelderland en een strook langs de Zuidgrens van Overijsel, Noord-Brabant en Noord-Limburg, de Schelde-oevers en twee plaatsen in de provincie Antwerpen. Op de kaart vindt men deze plaatsen met het cijfer 2 aangegeven. In de tweede plaats bleek de vrijheid tegenover de redactie van het voorbeeld ook nog zo ver te gaan, dat men soms een participiumconstructie door die met een persoonsvorm verving, of dat men van een hoofdzin een bijzin maakte, zodat het aantal gevallen van gebruik van een hulpwerkwoord talrijker was dan in het voorbeeld. Wanneer dit laatste het geval was, heb ik de teksten waarin het hulpwerkwoord altijd op het deelwoord volgt, als in dit opzicht betrouwbaar aanvaard. De plaatsen waarin deze teksten gelocaliseerd zijn, staan met het cijfer 1 op de kaart. Toen ik zo ver was heb ik een groot aantal teksten in ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ gelezen en ik vond toen de bevestiging van de opgaven in het ‘Dialectcon’ voor bijvoorbeeld Deventer, Antwerpen en Oudenaarde, waarvoor in beide werken teksten voorkomen. De gegevens uit plaatsen die alleen in Van de Schelde tot de Weichsel voorkomen, pasten goed in de op grond van het Dialecticon getekende kaart. Ten aanzien van de volgende plaatsen wijken de gegevens van het ‘Dialecticon’ en ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ van elkaar af: In het ‘Dialecticon’ wordt het hulpwerkwoord voor Roermond altijd na het deelwoord gegeven. In ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ staat het er 10 keer na en 2 keer voor. Daar de tekst in het dialecticon geen andere gevallen van samengestelde tijden heeft dan het bijbelvoorbeeld en deze dus klakkeloos nagevolgd kunnen zijn, aanvaard ik de opgave in ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ als juist, zodat Roermond op de kaart het cijfer 2 heeft. Venlo en Weert zijn alleen in het ‘Dialecticon’ vertegenwoordigd en ze leveren geen andere gevallen dan het bijbelvoorbeeld op (met het | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
hulpwerkwoord na het deelwoord dus). Ik acht dit niet voldoende voor een conclusie. De gegevens voor Genemuiden in ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ zijn verstrekt door iemand die in Aalsmeer woonde. De gevallen van het hulpwerkwoord voor het deelwoord die daarin voorkomen, durf ik daarom niet te vertrouwen. Voor Hoogeveen geeft ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ in twee bijdragen het hulpwerkwoord alleen na het deelwoord, in één bijdrage komt het er zeven keer achter en twee keer voor te staan. In verband met de ligging van Hoogeveen kies ik hier voor de meerderheid, dat wil zeggen dat ik Hoogeveen het cijfer 1 heb gegeven. Een bijzonder geval vormt ook Zeeland. In het ‘Dialecticon’ treft men het hulpwerkwoord alleen na het deelwoord aan, maar altijd in dezelfde gevallen als in het bijbelvoorbeeld. In ‘Van de Schelde tot de Weichsel’ komt het hulpwerkwoord in Zeeuwse teksten ook voor het deelwoord voor, zodat we hier dus een geval als dat van Roermond | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
hebben. Ik reken dus Zeeland tot het gebied waar men het hulpwerkwoord ook voor het deelwoord gebruikt. Ik meen dat we op deze manier een weliswaar niet heel dicht bezette, maar toch vrij betrouwbare kaart van de toestand in de Nederlandse dialecten uit het eind van de 19e eeuw gekregen hebbenGa naar voetnoot1.
Er bestaat dus ten aanzien van de plaats van het hulpwerkwoord een tegenstelling tussen aan de ene kant het Noord-Westen, met het Noord-Oosten en het Zuid-Westen, en aan de andere kant de middenmoot van het Nederlandse taalgebied. In het eerst genoemde deel kan het hulpwerkwoord alleen na het deelwoord staan, in het andere kan het er zowel vóór als ná staan. Men is nu geneigd zich af te vragen: sedert wanneer bestaat deze tegenstelling? Om een antwoord op deze vraag te vinden moeten we oudere taal dan die van de 19e eeuw in het onderzoek betrekken. Deze oudere taal is ons, wanneer we ver terug willen gaan, alleen in ambtelijke geschriften overgeleverd. Dat betekent dus dat we niet met dialect - althans niet in optima forma - te doen hebben, zodat we in zekere zin onvergelijkbare grootheden met elkaar gaan vergelijken. Toch is het hanteren van ambtelijke teksten in dit geval geen ernstig bezwaar. Immers, we houden ons bezig met de samengestelde zin, die van synthetische aard is en die we dus niet bij voorkeur in de volkstaal moeten zoeken. Men mag, dunkt mij, wel aannemen, dat zulke zinnen pas op den duur tot de volkstaal zijn gaan behoren. Maar hoe dit ook zij, een feit is, dat we niet over ander studiemateriaal beschikken. In de Egmondse teksten uit 1304 en 1373, die men in H. Brouwer's ‘Atlas voor de Nederlandsche Palaeographie’ aantreft, vindt men het hulpwerkwoord zowel voor als na het deelwoord. Bijvoorbeeld: dat albrecht wouters zone bi onsen moetwille heft ghecocht tegenover die dat metter doet gherumet hadde (1304); dat ic... hebbe vircoft tegenover welc lant die abt ende tcouent verlient hebben (1373). In de tekst uit de stadskanselarij van Kampen uit 1336, die men als nummer 36 in J.F. Niermeyer's ‘Honderd Noord-Nederlandse oorkonden en Akten’ vindt, | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
leest men des die copie hierna is screven in tegenstelling met dat in orbare onser staet ghecomen is. In de Friese tekst die als nummer 93 in hetzelfde werk afgedrukt is, leest men deer my God hat forleengit in tegenstelling met als ick toe deen heb (1476). Ook in K. Fokkema's ‘De Liwwadder an 't wood’ kan men in oude teksten zulke tegengestelde gevallen vinden, bijv. in de teksten uit 1392 en 1427. Het ‘Ordelboek van den Etstoel van Drenthe’, uitgegeven door Mr. H.O. Feith, dat teksten bevat van 1399 tot 1518, vindt men het hulpwerkwoord meestal na het deelwoord, maar toch ook: die hie dahr hadde geledenn; want inn voertijdenn bij oldes zedelick ende gewoentlick heft gewest; als van oldes een gewoente is gewest (1421). In de ‘Willekeuren van Drentsche Marken’, Verslagen en Meded. O.V.R., 1910, treft men nog in de 17e eeuw gevallen van plaatsing van het hulpwerkwoord voor het deelwoord aan. Bijv. Anlo, 1610: Woe dat wy mitten anderen een buyrwilckoer hebben gemaeket. Ook voor andere Drentse plaatsen vindt men er in deze uitgave voorbeelden van. In ‘De Oudste Middelnederlandsche Oorkonden’, uitgegeven door H. Obreen en A. van LoeyGa naar voetnoot1, vindt men in de Brugse oorkonde van 1262: al si sullen sijn beiaert; in die van 1266: dat wie... hebben ghewysselt, die... zijn gheseit, dat wie... hebben vp ghegheven, dat te voren is ghenoment naast dat...te voren ghenoment es, die vorseit sijn e.a. Al de tot dusver genoemde plaatsen liggen in het gebied waarin volgens de gegevens uit het einde van de 19e eeuw het hulpwerkwoord alleen ná het deelwoord geplaatst wordt. De vaste plaats van het hulpwerkwoord ná het deelwoord dateert hier dus van na de middeleeuwen en in de oudste Nederlandse teksten kan men het dus in het hele Nederlandse taalgebied zowel vóór als ná het deelwoord vinden. Dat dit nl, ook zo is in het gebied waar men nog thans beide mogelijkheden toegepast vindt, blijkt genoegzaam uit de oorkonden van de grafelijke en stedelijke kanselarijen die men uit dit gebied in de eerder genoemde verzamelingen afgedrukt vindt. Terloops vermeld ik nog, dat ik in het ‘Bremisches Urkundenbuch’ een oorkonde van 1351 en een van 1353 tegen kwam, waarin het hulpwerkwoord ook voor het deelwoord geplaatst is. Naar bewijsmateriaal uit andere plaatsen in het Nederduitse gebied heb ik niet gezocht. Het is natuurlijk niet mijn bedoeling de voorbeelden uit Bremen zonder nadere onderzoekingen voor het hele Nederduitse gebied te laten gelden. De vergelijking van de 19e-eeuwse en waarschijnlijk ook nog wel | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
tegenwoordige toestand met die in de Middeleeuwse handschriften noopt ons tot de conclusie, dat de uitsluitende plaatsing van het hulpwerkwoord na het deelwoord het resultaat is van een bepaalde ontwikkeling. Wij zullen nu proberen de phasen van die ontwikkeling vast te stellen. In de oorkonden die ik bestudeerd heb, vindt men de volgende structuurtypen van bijzinnen met een enkelvoudig gezegde: 1. die ligghen in suenkerca jn marlant (Brugge 1262). Hier staan onderwerp en persoonsvorm onmiddellijk naast elkaar, terwijl de bepalingen op de persoonsvorm volgen. De volgorde is die van de hoofdzin en komt overeen met die van de bijzin in het Frans. Bijzinnen van dit type vindt men ook in de oorkonden van Brugge (1266), Floris V (1268), Groningen (1372), Floris V (1290). Ook na een voegwoord vindt men deze volgorde: dat der boidin molniser van dallen vercochte den hare henrich ½ bunre lans (Bochoute, 1249). Zinnen van dit type tekende ik aan uit de oorkonden van Brugge (1264, 1266), Floris (1269, 1290/91). 2. die erue of goet hadde binnen vriheden van dilf (Floris, 1268). In dit geval zien we het onderwerp en de persoonsvorm gescheiden door het object, terwijl de plaatsbepaling er op volgt. Als we dit type vergelijken met dat onder 1 genoemd, dan blijkt de persoonsvorm naar rechts verschoven te zijn. Zinnen van dit type treft men bijvoorbeeld ook aan in de oorkonde uit Groningen (1372) en die van Floris uit het jaar 1290/91. 3. soe dast der henric negene scade enebbe (Bochoute, 1249). In dit type zin staat de persoonsvorm aan het einde, zoals nog thans in de Nederlandse bijzin gebruikelijk is. Zinnen van dit type vindt men in de oorkonden uit Bochoute (1249) Brugge (1264), van Floris (1290/91), uit Utrecht (1298), Kampen (1336), Groningen (1372), Mastenbroek (1386) en andere plaatsen. De bijzin heeft dus, wat de woordorde betreft, drie phasen doorlopen: de eerste heeft de woordorde van de hoofdzin, de tweede heeft een naar rechts verschoven persoonsvorm en de derde heeft de persoonsvorm aan het eind. Sedert de vroegste schriftelijke overlevering in het Nederlands bestond dus de neiging, de persoonsvorm in de bijzin aan het einde te plaatsen. Laten we nu zien hoe het met de bijzinnen met een samengesteld gezegde staat. De volgende typen komen voor: 1. De bijzin heeft de vorm van de hoofdzin: onderwerp en persoonsvorm worden niet door andere zinsdelen gescheiden. Ook het hulpwerkwoord en het deelwoord staan naast elkaar. Voorbeelden: | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
omme dat onse lant was ghewiset argher dan thare (Brugge 1266); welk lant es ghééten mudelstic & nortmaet (Brugge, 1267); dat broder willem provest van den cloestre in Myddelborch hevet ontvanghen ene custinghe (Floris, 1290/91); dat ic boidin scridi hebbe ghegheven in aelmoesenen up min hus den spitale van sente jans huus in ghent (Gent, 1269). Naast deze bijzinnen kan men een hoofdzin als Dese custinghe was ghedaen te bricdamme opt kerchof (Floris, 1290/91) zetten. Dergelijke hoofdzinnen vindt men in de oorkonden uit Middelburg (1291), Bochoute (1249), Brugge (1262), Breda (1269), Monster (1291), Utrecht (1298), Kampen (1336) en andere plaatsen. De hiervóór gegeven voorbeelden van bijzinnen met een samengesteld gezegde in de vorm van een hoofdzin vertonen dezelfde structuur als de reeds genoemde bijzinnen met enkelvoudig gezegde en de vorm van de hoofdzin. 2. Persoonsvorm en deelwoord staan, in déze volgorde, aan het eind en zijn van het onderwerp gescheiden. Voorbeelden: dat si de rechte rekeninge hebben ghedaen (Willem II, 1254); dat wi... dies oueren hebben ghedraghen (Breda, 1269); dat zie hem hadden ghegheven (Brugge, 1270); Dat si van mi hebben ghehad (Utrecht, 1298); dat die copie hierna is screven (Kampen, 1336); als hya al eer tijt fan aldis habbeth beriuht (Leeuwarden, 1392). 3. De persoonsvorm staat na het het deelwoord, maar niet aan het eind van de zin. Voorbeelden: die ghevalschet es met watre (Willem II, 1254); die ghegheven hadden willekine lambrechts soene anderhalf ghemete lants (Brugge, 1268); ende (bidien dat) wien vercohiet hebben erfleke (Breda, 1269). De plaats van de persoonsvorm in deze zinnen is te vergelijken met die van de persoonsvorm in de bijzin met enkelvoudig gezegde van het hiervóór onder 2 gegeven type: onderwerp en persoonsvorm worden al door andere zinsdelen gescheiden, maar de persoonsvorm staat nog niet aan het einde. 4. De persoonsvorm staat na het deelwoord en tevens aan het einde van de zin. Voorbeelden: dat hijr genomet es (Bochoute, 1249); die in desen brief gheschreuen sijn (Willem II, 1254); dat hi dit ghedaen heft (Willem II, 1254); | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
want ic hier over gewesen hebbe (Groningen, 1372); hwant wij hijr wr end on wessen habbet (Friese oorkonde, 1452). Als de onder 2 gegeven zinsvorm dat si de rechte rekeninghe hebben ghedaen niet bestond, zouden we een volledig parallelisme tussen de bijzinnen met een enkelvoudig en die met een samengesteld gezegde waarnemen. Wanneer men de voorbeelden van de bijzinnen met een enkelvoudig gezegde beziet, dan blijkt dat het grote verschilpunt tussen deze zinnen onderling dit is, dat de bepalingen bij de persoonsvorm in de bijzin van het type die ligghen in suenkerca in marlant alle op de persoonsvorm volgen, terwijl zij in de bijzin van het type soe dast der henric negene scade enebbe aan de persoonsvorm voorafgaan. Die van het type die erue of goet hadde binnen vriheden van dilf nemen een tussenpositie die men als overgangsvorm kan beschouwen, in. De bijzinnen met samengesteld gezegde van het type omme dat onse lant was ghewiset argher dan thare en dat hijr genomet es vertonen blijkbaar dezelfde eigenaardigheden: in het eerste type volgen alle bepalingen bij de persoonsvorm op die persoonsvorm, in het tweede type gaan ze er alle aan vooraf. Die van het type die ghevalschet es met watre geven blijkbaar het tussenstadium te zien. Wat nu de bijzinnen van het type dat si de rechte rekeninghe hebben ghedaen, waarin alleen het deelwoord op de persoonsvorm volgt, van al de overige zinnen onderscheidt, is, dat het deelwoord niet als een bepaling bij de persoonsvorm behandeld wordt. Anders zou het, met de andere bepalingen (de rechte rekeninghe), aan de persoonsvorm voorafgaan. Volgens Stoett, Syntaxis, § 272, is het in het Middel-Nederlands een heel gewoon verschijnsel dat het deelwoord als praedicatief attribuut optreedt, in welk geval het dus met een voorafgaand nomen verbonden is. In de genoemde paragraaf geeft Stoett echter geen voorbeelden in bijzinnen, met uitzondering van Dese rime ende wort die hem onnutte sijn gehort. Omdat gehort in dit geval op wort moet rijmen, staat het nà de persoonsvorm. We kunnen er niet uit concluderen dat het als praedicatief attribuut gebruikte deelwoord in de Middelnederlandse bijzin na de persoonsvorm staat. Om de plaats van het praedicatieve attribuut in de Middelnederlandse bijzin na te gaan, kunnen we uit Stoett slechts zinnen waarin het geen participium is, aanhalen. Deze bieden echter het voordeel dat men niet behoeft te twijfelen of men met een praedicatief attribuut te doen | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
heeft of niet. Men vindt de volgende gevallen, waarnaast ik de overeenkomstige met een samengesteld gezegde zet:
We zien ook hier weer verschillende phasen, nl. één waarin het praedicatieve attribuut volgt op de persoonsvorm (type van de hoofdzin), één waarin het voorafgaat aan een persoonsvorm die niet aan het eind van de zin staat en één waarin het voorafgaat aan een persoonsvorm die aan het eind van de zin staat. Het deelwoord vindt men op de zelfde plaatsen, in de beginphase ná, later vóór de persoonsvorm. Het wordt dus in deze zinnen als een praedicatief attribuut behandeld. Daarom zie ik in de volgorde deelwoord: persoonsvorm in de bijzin een overblijfsel van de opvatting van het deelwoord als praedicatief attribuut. Wanneer men daarnaast de volgorde persoonsvorm: deelwoord vindt (dat si de rechte rekeninge hebben ghedaen), dan is dat een bewijs van een verandering in de opvatting van het deelwoord: het wordt niet meer als praedicatief attribuut, maar als deel van een omschreven tijd van het werkwoord gevoeld. Wij treffen dus in het Middel-Nederlands van de 13e eeuw in de zich wijzigende structuur van de bijzin twee verschijnselen aan: in de eerste plaats de verplaatsing van de persoonsvorm naar het einde van de bijzin, in de tweede plaats een verandering in de interpretatie van het deelwoord, dat langzamerhand niet meer als praedicatief attribuut, maar als deel van een omschreven tijd gevoeld wordt (het type dat hi dit ghedaen heft krijgt naast zich dat si die rechte rekeninge hebben ghedaen). Dit zijn, daar de persoonsvorm volgens de eerste tendentie aan het eind en volgens de tweede op de voorlaatste plaats komt te staan, twee tegenstrijdige tendenties in de bijzin met een persoonsvorm en een deelwoord. Waardoor komt het nu dat deze tegenstrijdigheid in het Zuidhollands-Brabants-Oostvlaams-Limburgse gebied, waar zowel het type heeft gedaan als gedaan heeft in gebruik is, niet opgeheven is, terwijl dit in de rest van het Nederlandse taalgebied wel het geval is? Voor het type gedaan heeft waren de kansen gunstiger dan voor het type heeft gedaan. De volgorde deelwoord: persoonsvorm past bij de algemene neiging om de persoonsvorm aan het eind van de bijzin te plaatsen. Voeg daarbij het feit, dat er in het Middel-Nederlands | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
verscheidene voltooide deelwoorden zijn die vaak of uitsluitend als adjectief gebruikt worden (Stoet, § 261). Denk aan zinnen als: Iedereen was naar buiten, zodat de stad uitgestorven was (leek). Al deze feiten begunstigden het fixeren van de volgorde deelwoord: persoonsvorm. Toch bleef in een groot deel van ons taalgebied de volgorde persoonsvorm: deelwoord, die ontstaan is ten gevolge van de veranderde interpretatie van het deelwoord, daarnaast bestaan. Waarom? Bij het naspeuren van de oorzaak van dit verschijnsel moeten wij bedenken, dat de taal een verstandhoudingsmiddel is, dat door mensen gehanteerd wordt. Bij al zijn handelingen wordt de mens beïnvloed door de traditie van het milieu waarin hij leeft. Hij reageert op die traditie, zelfs wanneer hij die wil vermijden, en dikwijls zal hij bewust of onbewust een traditie in stand houden. Ik meen dat het juist deze conformiteit aan de traditie geweest is, die veroorzaakt heeft, dat de typen heeft gedaan en gedaan heeft in het hiervoor genoemde gebied naast elkaar bleven bestaan. Wanneer wij de kaart bekijken, valt het op, dat de plaatsen waar men beide typen gebruikt, juist in de zuidelijke helft van het Nederlandse taalgebied liggen. Dat wil zeggen juist in dat gedeelte, waarin een ononderbroken, zij het ook niet ongewijzigde, schriftelijke taaltraditie naast de mondelinge bestaan heeft. De streken waar alleen het type gedaan heeft in gebruik gebleven is, kennen die ononderbroken schriftelijke taaltraditie niet. De Noordhollander die beschaafd Nederlands spreekt of schrijft, gebruikt daarmee een dialect dat zich niet uit zijn eigen dialect heeft ontwikkeld. Bij hem is dus geen sprake van een ononderbroken traditie, maar van iets anders dan zijn eigen dialect, dat zich ontwikkeld heeft zonder de invloed van een schriftelijke traditie die hem tot voorbeeld of conserveringsmiddel kon strekken. In nog sterkere mate geldt dit voor de Fries, voor wie het beschaafde Nederlands een totaal andere taal is. Voor de Groninger en de Drent is de afstand tussen zijn volkstaal en het beschaafde Nederlands bijna even groot. Is het wonder, dat de volkstaal zich nivellerend ontwikkelde in deze streken, waar de schriftelijke traditie van de volkstaal in het culturele verkeer gedurende eeuwen of voorgoed onderbroken is? Voor Vlaanderen geldt dunkt mij hetzelfde. Na de middeleeuwse bloeiperiode volgen enkele eeuwen van achteruitgang in belangrijkheid en waardering van de volkstaal. Kon zich hier een schriftelijke traditie handhaven? Immers neen! Zo kon ook hier het nieuwe type heeft gedaan niet stand houden. | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
De toestand in het gebied waar beide typen in gebruik zijn, pleit ook voor de conserverende werking van de schriftelijke traditie. Het dichtst bezet is Zuid-Holland, al eeuwen lang het cultuurcentrum van Noord-Nederland, waar de schriftelijke traditie, dank zij ambtelijke en litteraire bemoeienis, en het grote aantal steden, het meeste vat kon krijgen. In België zijn het voornamelijk de Scheldesteden, met hun oude, zij het ook niet steeds onverzwakt gehandhaafde, eigen cultuur. Het is niet Brussel, met zijn Franse bovenlaag, het zijn niet de kleine Brabantse en Limburgse plaatsen, zowel in België als in Nederland, die vroeger of later een bescheiden of in 't geheel geen werkzaam aandeel in de Nederlandse taalcultuur leverden en die het contact met de ambtelijke of litteraire schriftelijke traditie verloren. Het naast elkaar handhaven van de typen heeft gedaan en gedaan heeft in een deel van het Nederlandse taalgebied zie ik dus als een gevolg van de invloed van de schriftelijke taaltraditie. Deze gebondenheid aan de traditie heeft echter aanleiding gegeven tot een vrijheid in het practische gebruik, die een welkome gelegenheid tot variatie biedt. Een variatie tengevolge van aesthetische motieven. Wie de zin ‘Omdat hij te laat gekomen is, is hij niet in de les toegelaten’ niet mooi vindt om de onmiddellijke herhaling van het hulpwerkwoord is, die heeft de vrijheid de formulering ‘Omdat hij te laat is gekomen’ te gebruiken. Wil men uit rhythmische overwegingen vermijden, dat twee sterk of zwak geaccentueerde lettergrepen direct op elkaar volgen, dan kan men bijvoorbeeld de voorkeur geven aan ‘wie veel vreugde heeft gesmaakt’ boven ‘wie veel vreugde gesmaakt heeft’. Het komt mij dan ook niet onwaarschijnlijk voor, dat de beide structuurtypen heeft gedaan en gedaan heeft zich in het beschaafde Nederlands als varianten zonder betekenisverschil zullen handhaven.
Rotterdam. B. van den Berg |
|