Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
Pronominale isomorfen in Belgisch-Limburg. IOver de Limburgse pronomina werd al heel wat geschreven. Het waren de eerste, trouwens ook de gemakkelijkst controleerbare en opvallende woordjes die het best en het aanschouwelijkst de Hoogduits-‘Ripuarische’ beïnvloeding van onze zgn. ‘Nederfrankisch’-Limburgse dialecten moesten bewijzen, en, wie zal het ontkennen, ook bewezen. Dat dusdoende de Duitse, in casu de Rijnlandse dialectologen er een grote belangstelling voor koesterden, vinden we dan ook heel natuurlijk: het ging er inderdaad om Hoogduitse of Keulse expansieverschijnselen op te sporen en te beschrijven en er de gevolgtrekkingen uit te halen voor de taal- en cultuurgeschiedenis van de betrokken gewesten. Het bizonderste en degelijkste werk op dat gebied werd gepresteerd door de bekende Rijnlandse germanist, Dr. Th. Frings, die de resultaten van zijn en van Dr. Jac. Van Ginneken's materiaal-verzamelingen en van zijn eigen opzoekingen publiceerde in zijn bekende boekje Zur Geschichte des Niederfränkischen in LimburgGa naar voetnoot1. Daar het materiaal waarover hij voor Belgisch-Limburg beschikte eerder schraal verdeeld was, heeft hij het dan ook niet gewaagd voor de verschillende behandelde pronominale verschijnselen grenzen te trekkenGa naar voetnoot2, wat hem echter niet belet toch verregaande gevolgtrekkingen te maken uit de hem reeds bekende gegevens. Daar sommige van deze conclusies ons na vergelijking met ons eigen gedurende de laatste jaren verzameld materiaal niet meer houdbaar schenen en we niet langer wouden wachten op een zgz. ‘absolute’ volledigheid onzer documentatie - want die is helaas practisch toch moeilijk te bereiken - zo hebben we er dan maar toe besloten deze aanvullende bijdragen tot de geschiedenis en de begrenzing van de pronomina in Belgisch-Limburg in het licht te zenden. | |||||||||||||||||||||
I. Du, dich en dijnA. Gebied: In deze eerste afdeling wensen we voor Belgisch-Limburg een gedetailleerde beschrijving te geven van de grens tussen het opgeven | |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
PRONOMINALE ISOMORFEN IN BELGISCH-LIMBURG. I
DU, DICH en DIJN en het behoud van de oude 2e pers. enkelvoud van het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord; meteen worden enkele taalpsychologisch interessante bizonderheden meegedeeld over het gebruik van deze pronomina, waarna we enkele conclusies zullen trachten te trekken in verband met de bereikte resultaten en de opvattingen van Dr. Th. Frings over deze kwestie. Deze laatste bracht in het samen met Prof. Dr. Jac. Van Ginneken uitgegeven en juist vermeld werk (blz. 117-118) slechts vage gegevens aan: ‘Ostorte mit Einheitsnumerus’ (d.w.z. met opgeven van du) ‘sind Tongeren, Vliermael, Hasselt, Zonhoven, Helchteren; Westorte, | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
die schon Doppelnumerus’ (t.t.z. behoud van du) ‘kennen, Maastricht, Niel, Bree...’ (blz. 118). Op deze schaarse gegevens steunt het kaartje bij het bekende artikel van Dr. G.G. Kloeke over De Ondergang van het pronomen DuGa naar voetnoot1. De grens van *du wordt er voor Belgisch-Limburg even ten Westen van Bree, Neerglabbeek, Lanaken, Maastricht en Kanne getrokken, zodat de hele streek oostwaarts met o.a. Meeuwen, Wijshagen, Opglabbeek, NielGa naar voetnoot2, As, Genk, Zutendaal en heel Oost-Haspengouw tussen Bilzen, Tongeren en Maastricht *du niet meer zouden kennen. In werkelijkheid ligt de grens een tiental Km. meer westwaarts, zoals we dadelijk zullen zien. Een grenstrekking echter die de werkelijke toestand op enkele details na correct weergeeft, werd onlangs door Dr. J. Leenen gegeven in Limburgse DialectgrenzenGa naar voetnoot3. Deze haalt ze daar blz. 6 aan als de grens betreffende ‘de tweede persoon enkelvoud (du) met het daarmee samenhangende stel voornaamwoorden en werkwoordvormen’ en verwijst verder naar het kaartje (tussen blz. 12 en 13), waarop hij als nauwgezet dialectoloog enkel de plaatsen aangebracht heeft waarvoor hij over materiaal beschikte. Voor de Kempen blijkt dit voor de lijntrekkingGa naar voetnoot4 geen bezwaar geweest te zijn, alleen Kaulille, Houthalen, Reppel en Ellikom komen op het kaartje niet voor: de getrokken grens laat echter de ligging dezer plaatsen aan de correcte zijde, zodat ons dus niets rest dan het Kempens gedeelte van het tracé van Dr. J. Leenen te hervatten: Westelijk (zonder *du) staat hier Hamont (L 286), Kaulille (L 316), Grote-Brogel (L 356)Ga naar voetnoot5, Peer (L 355), Helchteren (L 413), Houthalen (L 414), Zonhoven (Q 1), Hasselt (Q 2), Diepenbeek (Q 71) en Beverst (Q 72) tegenover oostelijk (met *du), Bocholt (L 317), Reppel (L 357), Ellikom (L 363), | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
Meeuwen (L 364), Genk (Q 3)Ga naar voetnoot1, Munsterbilzen (Q 82) en Bilzen (Q 83). Het Zuidelijk of Haspengouws gedeelte van de isomorf is meer schematisch getrokken: de op Dr. J. Leenen's kaartje voorkomende plaatsen zijn hier niet zeer talrijk en liggen wel een twaalftal kilometer van elkaar verwijderd: het zijn westelijk (zonder *du), St. Huibrechts-Hern en Tongeren tegenover oostelijk (met *du) Vlijtingen en Zichen-Zussen-Bolder. Hier is dus het tracé het best voor aanvulling vatbaar: westelijke *du-loze plaatsen zijn het reeds vermelde Beverst (Q 72), verder Hoeselt (Q 77) met inbegrip van zijn afdeling Althoeselt (Q 155 a), Werm (Q 155), Henis (Q 158 a), Tongeren (Q 162)Ga naar voetnoot2 en Rutten (Q 241). De oude 2e pers. enk. wordt nog gebezigd te Bilzen (Q 83), Rijkhoven (Q 168a), 's Herenelderen (Q 168), Berg (Q 163) met zijn afdeling Ketsingen (Q 172 a), Genoelselderen (Q 173), Mal (Q 180), Nerem (Q 182), Vreren (Q 183) en Diets-Heur (Q 242). Op de speciale positie van de twee laatstvermelde plaatsen evenals van Berg zal verder uitvoeriger gehandeld worden. B. Gebruikte vormen: Wanneer we zgn. *du-loze plaatsen stellen tegenover andere plaatsen die zgz. *du nog gebruiken, dan bezig(d)en we kortheidshalve een uiteraard onduidelijke en minder correcte formulering. Om ieder misverstand te vermijden zullen we nu verduidelijken hoe de toestand zich in beide geopponeerde gebieden in werkelijkheid voordoet. Gebruik in het gebied zonder *du: Alle vormen van de oude tweede persoon enkelvoud van het persoonlijk en het bezittelijk voornaamwoord zijn totaal verdwenen; ze worden altijd door de oorspronkelijke meervoudsvorm (gij, gee, dzjee in hun varianten) vervangen. Alleen in verwijtende uitdrukkingen als bv. doe stommerik, doe ezel enz. is het oude du nog wel gebruikelijk, op de meeste plaatsen echter gevolgd door een adjectivische uitgang (-se: doese stommerik, doesen ezel)Ga naar voetnoot3; ten Zuiden | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
van een lijn ongeveer gaand van St. Truiden naar Tongeren komen vormen als doene stommerik voor. Alleen de oostelijke grensstreek van het *du-loze gebied met Tongeren als bizonderste centrum gebruikt nog de oude vorm zonder adjectivische uitgangGa naar voetnoot1. Hier ook, zoals trouwens elders, is bij de dialectsprekers het bewustzijn verloren gegaan dat ze een vorm van het vroegere pers. voornaamw. ‘du’ gebruiken: occasioneel komt doe ook wel eens voor één substantief in het meervoud voor! (bv. doe ezels!) Gebruik in het gebied met ‘du’: Door gebied met ‘du’ verstaan we het geheel van die plaatsen waar de meeste vormen van het oude persoonlijke en bezittelijke voornaamw. van de 2e pers. enk. nog in een of andere gebruikssfeer gebezigd worden. Van bizonder gewicht is daarbij dat in het hele gebied samen en verbonden met de vormen van het persoonlijke pronomen ook de bij ‘du’ horende karakteristieke werkwoordsvormen op -s(t) bewaard bleven. Van het Persoonlijk Voornaamwoord zijn de onbeklemtoonde (pro- en enclitische) bijvorm van de nominatief də en de (datief-)accusatiefvorm dich diΧ, enz., onbekl. dəΧ nog overal in gebruik. Anders is het gesteld met de beklemtoonde, de emphatische nominatiefvorm, die volgens de stand van de diftongering der oude (Wgm.) ū in de verschillende *du-dialecten doe, dou of dau zou moeten luiden. Deze vorm is echter haast overal buiten gebruik en wordt vervangen door de objects-casus dichGa naar voetnoot2. Zo luidt het overal onbeklemtoond: Je bent gek > de bis(t) gek, ben je gek > bist(d)e gek. maar beklemtoond: Jij bent het > Dich bis et. Te Diets-Heur (Q 242) echter is de subjectcasus emphatisch bij het oudere geslacht nog vaak dɑu⁎, gebruikelijk daarnaast bestaat echter ook diΧ, dat bij de jongeren alleenheersend geworden is. Dezelfde gediftongeerde (sleeptonige) vorm bestaat ook nog in een geijkte uitdrukking die eveneens in de meer oostelijk gelegen taalgrensdorpen tot en met Millen gebruikelijk is, nl. met dich en dau kallen (= praten) mɪt tig en dɑ▴u⁎ kɑləGa naar voetnoot3. Ook te Kanne (Q 188) schijnt duː⁎ nog wel in gebruik | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
geweest te zijn gedurende de XIXe eeuw; het sterft er nu uit met de steeds zeldzamer wordende grijsaards die het bezig(d)en. Niet alleen in het uiterste Zuiden treffen we de oude nominatiefvorm nog aan, ook in het uiterste Noord-Oosten, in de plaatsen ten Noorden van Maaseik gelegen, nl. te Ophoven (L 371) en te Kessenich (L 370) wordt naast dich ook nog doe gebruikt als subjectscasus. Volgens een zegsman uit Kessenich zou doe vooral gebruikt worden door het zgn. ‘mindere volk’, wat er dus zou op wijzen dat het ook hier met de tijd zal verdwijnen. Het wordt ook nog gebruikt in het belendende Kinrooi en Molenbeersel (resp. L. 369 en L 319), maar dan in zogenaamd ‘teruggedrongen’ gebruik, d.i. wanneer men iemand vergramd, verwijtend of misprijzend aanspreekt. Dich is er echter de gewone vorm, doe is onbeleefd. Vb. diΧ bez əleːf weΧtʃə (jij bent een lief kindje) maar: du▴u⁎ bez ət, eː⁎zəl (jij bent het, ezel!) Voor de streek tussen As, Bree en Maaseik gelegen, nl. voor de drieheok Neeroeteren (L 368), Wijshagen (L 365), Opglabbeek (L 416), waar dich de gewone nominatiefvorm is, laat mijn documentatie me niet toe te besluiten tot het al dan niet voortbestaan van doe vóór of na de vervoegde werkwoordvorm in zgn. teruggedrongen gebruik, zoals zojuist voor Kinrooi beschreven werd. Heel wat plaatsen van het zgn. *du- gebied kennen doe echter nog in invectief gebruik vóór een substantief of een substantief-groep (doe ezel, doe stommen aap); voor wat dit gebruik betreft bestaat er dus geen *du-grens, want ook het meer westelijk gelegen zgn. *du-loze gebied kent doe nog in deze omgeving. Wat echter opvalt is de in het Haspengouwse *du-gebied in dat geval gebruikelijke vocaal, deze blijft meest du met korte oe, terwijl we hier een diftong verwachtten, diftong die trouwens ook voorkomt in het uiterste zuiden langs de taalgrens, zoals we gezien hebben, maar dan zoals te Diets-Heur enz. in emphatisch gebruik. Nu hebben we niet de indruk dat doe in ‘doe stommerik’ enz. altijd uiterst sterk beklemtoond is, doe wordt wel niet zonder klem uitgesproken, maar heel dikwijls heeft het volgende substantief het sterkste intensiteits-accent. Moeten we doe hier als halfbetoond, als drager van een bijtoon | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
beschouwen? Is die splitsing: enerzijds doe met bewaarde oe, anderzijds doe sterk emphatisch met normale klankwettige diftongering (> dou, dau) te vergelijken met de te Leuven (en elders als bv. te Zichem en Testelt) voor u en uw voorkomende splitsing in onbeklemtoond of minder beklemtoond uː of u, emphatisch ɑːGa naar voetnoot1? De gewoon gangbare vorm van het bezittelijk voornaamwoord is: enk. mann. dijne(n) - vr. dijn - onz. dij(n) - meerv. dijn. De vocaal volgt de normale ontwikkeling van de representanten van oude (Wgm.) lange î (sleeptonig als wijn, stoott. als pijn). De onz. enkelvoudsvorm is altijd sleeptonig, de mann. sleep- of stoottonig (volgens de streek), de vr. en de meervoudsvorm stoottonig. Interessanter is echter de consonantische anlaut in Oostelijk Haspengouw. In plaats van normaal te verwachten d gebruikt men er ʒ te Rijkhoven (Q 168a), Martenslinde (Q 89), Kleine-Spouwen (Q 92), Membruggen (Q 169), Genoelselderen (Q 173), 's Herenelderen (Q 168), Berg (Q 163) en Ketsingen (Q 172a), Millen (Q 177), Sluizen (Q 181), Mal (Q 180), Nerem (Q 182) en Vreren (Q 183)Ga naar voetnoot2. Ten Oosten van deze plaatsen klinkt de anlaut z tot en met Bilzen (Q 83), Munsterbilzen (Q 82), Hoelbeek (Q 85), Eigenbilzen (Q 86), Mopertingen (Q 90), Hees (Q 94), Rosmeer (Q 93), Vlijtingen (Q 171), Riemst (Q 175), Heukelom (sectie v. Vroenhoven, Q 175 a), Zichen-Zussen-Bolder (Q 179 en Q 179 a). Zo horen we dus bv. te:
De evolutie d > ʒ > z is zeker het gevolg van een vroegere mouillering van de d; we moeten dus de stadia d > ḍ > dj > dʒ > ʒ (> z) aannemen. Andere gevallen van mouillering van d (< th) in de anlaut zijn ons uit de betrokken dialecten niet bekend. Of de mouillering tot de periode opklimt toen d nog th uitgesproken werd is moeilijk te zeggen. Het geval is belangwekkend maar niet gemakkelijk op te lossen: misschien moet de oorzaak ook wel in analogische ontwikkeling gezocht worden en heeft vroeger de mouillering van het Haspengouwse pronomen | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
person. 2e pers. meerv. (*dī > *dʒī) de evolutie van het possessivum singulare beïnvloed en in dezelfde richting gestuwd. Op deze mogelijkheid zullen we trouwens later terugkeren wanneer we over de oorsprong van Haspengouw *dzjee zullen handelen. Een ander interessant aspect van het geval ligt in het feit dat door de evolutie d > z het oorspronkelijke dijn een homoniem geworden is van zijn, mann. pronomen van de 3e pers. enkelvoud. In de plaatsen waar beide samengevallen zijn wordt de homonymie op volgende eigenaardige wijze vermeden: in twijfelachtige gevallen waar het zinsverband niet duidelijk op een 2e of een 3e persoon wijst, wordt zijn (3e pers.) vervangen door ‘hem z'n’. Zo bv. te Bilzen: zɛ▴i⁎ kɪ⁎nd ɪs ni bɛː⁎tər ɑz ət mɑ▴int (: Jouw kind is niet beter dan 't mijne) maar: (h)em zə kɪ⁎nd ɪs ni bɛː⁎tər ɑz ət mɑ▴int (: Zijn kind is niet beter dan 't mijne)! Zo ook: tɪs (h)em zənən (h)uːt, tɪs tə zɛ▴i⁎nə ni (= 't Is zijn hoed, 't is de jouwe niet!)Ga naar voetnoot1 De werkwoordelijke vormen die met het gebruik van *du samenhangen, brengen ons weinig realia die niet aan de verwachting beantwoorden. In de praesens is er natuurlijk umlaut of klankwisseling zoals voor de 3e persoon; details hierover evenals over de plaatselijk optredende klinkerverkorting zijn hier niet op hun plaats. De uitgang is -st, in het Limburgs gebied dat de t aan het einde van een woord niet uitspreekt na een andere medeklinker dan l, r, n wordt -st dus normaal als -s uitgesproken, en dat is grosso-modo gesproken in Haspengouw, de Zuiderrand van de Kempen en het Maasdal tot MaaseikGa naar voetnoot2. De weggevallen t blijft daar trouwens nog nawerken en bewijst haar vroegere aanwezigheid door het feit dat in de sandhi de op de werkwoorduitgang (-s) volgende stemhebbende medeklinker stemloos wordt. Vgl. in dit verband Limb. ich dans-de of daas-de (= ik danste) wordt ich danzde, daazde met regressieve assimilatie, terwijl dans(t)-du (dans je) of daas(t)-du tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
danste of daaste wordt. Ander voorbeeld: Limb. pitsen (knijpen) verl. tijd zij pits-de > pidzde maar pits(t)-du (knijp je) > pitste. In de omzetting wordt de d van de enclitische vorm van du, nl. də altijd tot tə Vb. speels(t)du < speelste. De onvolt. verl. tijd van de zwakke werkwoorden wordt (althans in Haspengouw) gevormd door toepassing van -s(t) achter het tijdsuffix-də (dus: du speeldes, werkdes, enz.) Deze tijd wordt echter slechts zelden gebruikt en waar mogelijk wordt hij vervangen door de volt. teg. tijd of indien mogelijk wordt hij omschreven door zinswendingen als ‘*du waars aan 't spelen.’ De onvolt. verl. tijd van de sterke werkwoorden, die door toevoeging van -s(t) aan de veranderde werkwoordstam gevormd wordt, is in tegendeel zeer gewoon. Bij de praeterito-praesentia als o.a. kunnen, zullen, is de vocaal van de werkwoordvorm van de 2e pers. enkelvoud op de meeste plaatsen gelijk aan die van het meervoudGa naar voetnoot1. (Vn. ich kan, du kons, hee kan; ich zal, du zuls, hee zal, enz.). De tweede pers. enk. praesens van hebben (meest hʌbə of hɪbə) is overal də hʌps, də hɪps (vgl. meerv. gee(r) hubt of hébt); alleen ten Oosten van Tongeren tot en met 's Herenelderen, Ketsingen, Mal, Sluizen luidt hij də hɪs (du hest), het meerv. luidt hier dʒiɪ⁎ of dʒɛː hɪtGa naar voetnoot2. De gebruikelijke vorm van zijn is overal *bis(t), alleen te Diets-Heur, Vreeren en soms ook wel eens te Nerem komt daarnaast een vorm *zijst ziː⁎s voor (Analogie met ziː⁎t = zijt).
C. Gebruikssfeer: De gebruikssfeer van de *du-vormen is de vertrouwelijke: broeders en zusters, vrienden en kennissen; de kinderen gebruiken echter tegenover de ouders altijd de ‘beleefder’ meervoudsvorm, deze wordt ook gebruikt in de omgang met meerderen of onbekenden voor zover het dialectsprekers zijn die ongeveer dezelfde tongval sprekenGa naar voetnoot3. Zo is de toestand in het grootste gedeelte van het Belgisch-Limburgse *du-gebied. Een Oosthaspengouws relictgebied vertoont echter afwijkingen: dit gebied omvat de plaatsen Rijkhoven, Kleine- en Grote Spouwen, Membruggen, Genoelselderen, Rosmeer, Hees, Vlijtingen | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
en HerderenGa naar voetnoot1. De kinderen gebruiken hier ook nog in de omgang met hun ouders evenals met oudere of onbekende dialectsprekers. Ook de volwassenen gebruiken er slechts uiterst zelden de ‘beleefde’ meervoudsvorm tegen onbekenden of vreemden: enkel aanzienlijke personages of fijn uitgedoste ‘imposante, onbekende personen genieten die eer (de burgemeester of de onderwijzer verkeren niet altijd en overal in de vereiste condities!) Bij het jongere geslacht geraakt het gebruik van het meervoud als beleefdheidsvorm meer en meer op de achtergrond omdat vele van die uitzonderlijke omstandigheden waarin het oudere geslacht nog eens gee(r) gebruikte, tegenwoordig Beschaafd gesproken wordt. De aan dit gebied met teruggedrongen beleefdheidsvorm grenzende plaatsen als Eigenbilzen, Mopertingen, Gellik en Veldwezelt, evenals het bij Bilzen gelegen Martenslinde zijn eigenlijk te beschouwen als overgangsdorpen: het gebruik van dich in de daareven geschetste uitbreiding geldt er enkel bij de zgn. ‘lagere’ stand. Ook Herderen vertoont een strekking om tot dit overgangsgebied te gaan behoren. De toestand in het achttal *du-plaatsen vlak ten O. en Z.-O. van Tongeren gelegen is zeer interessant omdat de gebruiksfeer van *du er in meerdere of in mindere mate dreigt in te krimpen, zodat we ons kunnen afvragen of we ons hier reeds niet in zekere zin in een overgangsstadium bevinden dat leiden moet naar het terugdringen of zelfs de totale ondergang van de oude 2e persoonsvorm. - Te Mal (Q 180) in Sluizen (Q 181) alsmede te Nerem (Q 182) staat ‘du en dich’ nog sterk; de toestand kan er vergeleken worden met die te Bilzen of in het Maasdal; dich wordt er nog gebezigd in kameraadschappelijk gebruik onder volwassenen en ook nog onder jongelui en kinderen, alhoewel het reeds deftiger staat dat een jongeling of jongeman een meisje of jongevrouw uit de geburen (vooral op huwbare leeftijd) met het beleefde ʒɛː⁎ aanspreekt. Vooral te Mal en Sluizen, minder te Nerem is dit reeds een gewoonte geworden; in de eerste twee plaatsen spreekt de ‘welopgevoede manspersoon’ iedere ‘respectable’ vrouw (zelfs onder de goed bekende en bevriende) nooit anders dan met dzjee (het equivalant van gij) aan. De kinderen bezigen tegenover hun ouders meest dzjee (de ‘mindere’ stand echter niet altijd!), de ‘welopgevoede’ ouders beginnen veelal ook reeds *dzjee te gebruiken tegenover de kinderen en om hun nakomelingschap aan het gebruik van de beleefder | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
vorm te wennen, gebruiken sommige ouders ook reeds dzjee onder elkaar. Onder de kinderen blijft het echter nog bijna altijd dich en wanneer men vergramd of opgewonden is en men een moment de aangeleerde deftigheid vergeet, bezigt jong en oud natuurlijk weer eensgezind ‘dich en dau’! - Wat geldt voor Nerem, Mal en Sluizen geldt ook voor Ketsingen (Q 172 a) en 's Herenelderen (Q 168); te Ketsingen echter heeft het gebruik van dzjee dʒiɪ⁎) bij de jonge en oudere dames wat meer vorderingen gemaakt, zodat de verhouding dzjee - dich bij de dames althans een ‘klassenvraagstuk’ dreigt te worden. Ook te 's Herenelderen openbaart zich een dergelijk verschijnsel, vooral bij de jongere generaties. ‘Intersexueel zijn de aanspreekgewoonten (dzjee of dich) zowel voor volwassenen als voor jongelui in laatste instantie ook tot een ‘standenverschil’ terug te brengen, zodat we moeten constateren dat dich in kameraadschappelijk gebruik nog betrekkelijk vast staat, maar het is sterker bedreigd bij het zwakke dan bij het sterke geslacht. In gezinsgebruik is de toestand dezelfde als te Mal, Nerem en Sluizen; alleen hebben we de indruk dat vele ouders er strenger de hand aan houden hun kinderen onder elkaar dzjee te doen gebruiken; eens op straat blijft er echter niet altijd veel over van die ‘goede’ intenties. - Te Berg (dorp (Q 163), Vreren (Q 183) en Diets-Heur (Q 242) leeft ‘*du en dich’ nog slechts in teruggedrongen gebruik. Het sterkst gerefouleerd is de oude 2e pers. te Vreren. ‘Dich en dau’ wordt er nog slechts gebezigd in opgewonden stemming of in zenuwachtige spanning, zoals o.a. gramschap, misprijzen, onbeleefdheid, ruwheid, zenuwachtigheid, misnoegdheid, aandrang (tegenover gelijken of minderen althans). In alle andere gevallen gebruikt men 3ɛː⁎ dat dus ook de gewone vertrouwelijkheidsvorm geworden is. Er is echter een typisch verschil tussen het relictisch gebruik van doe voor een substantief of subst.-groep in invectief gebruik en het gebruik van du, dich en dijn te Vreren, Diets-Heur en Berg (dorp). In deze plaatsen wordt de accusatief vorm dich (ook als nom. gebruikt) de onbeklemtoonde vorm də, te Diets-Heur zelfs nog archaïsch de oude emphatische subjectsvorm du dɑ▴u⁎ gebruikt vóór of na de er bij horende werkwoordsvorm op -s(t); ook *dijn, possessivum, is nog in gebruik. Het is echter zoals gezegd niet meer de gewone familiare vorm, het dient er om een zekere spanning, een opgewonden of nerveuze gemoedsstemming uit te drukken en wanneer men in die gemoedsstemming verkeert komen heel ‘natuurlijk’ en ongedwongen de oude vormen weer op de lippen; dzjee ʒɛː⁎ gebruiken in die omstandigheden is altijd het gevolg van een zekere zelfcontrole, maar wanneer | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
men zich niet in die nerveuze ‘spanning’ bevindt, dan is dzjee even natuurlijk en wordt de noodzakelijkheid ‘dich’ te refouleren niet gevoeld. Dat die toestand van opgewondenheid en spanning vaker voorkomt dan men op het eerste zicht geneigd is te denken, ligt voor de hand: verwijten, misprijzen, zenuwachtigheid, aandrang komt vaak voor en dat bv. bij het kaartspel of achter pot en pint ‘dich en dau’ haast zoveel gebruikt worden als ‘dzjee’ hoeft niet gezegd. Echter alleen onder vrienden, huisgenoten of dorpelingen van dezelfde stand wordt dan dich gebruikt; wanneer het een ‘meerdere’ of 'n deftige onbekende geldt of zo'n persoon aanwezig is, wordt dich teruggedrongen en komt dzjee over de lippen. Dat de zuiver, minder welopgevoede personen vaker dich gebruiken dan de andere is duidelijk: hə hɪt ni vøːl edykɔː⁎sə tes mɛr də heltət diΧ en dɑ▴u⁎ (hij heeft niet veel opvoeding, 't is maar de hele tijd ‘dich en dau’) wordt van zo'n mensen gezegdGa naar voetnoot1. Ook de jongelui gebruiken het meer dan de volwassenen, vooral te Diets-Heur is dit nog meer opvallend dan te Vreren. De bejaarden geven hiervoor als uitleg: ze zijn jong, wild, ongecontroleerd, speelvogel! Eens 17, 18 jaar verandert dat stilaan en de drukker wordende betrekkingen met het zwakke geslacht zullen er ook wel niet vreemd aan zijn, want geïnteresseerde beleefdheid (> dzjee!) bevordert zelfcontrole! Niet zonder belang is het eindelijk de aandacht te vestigen op het feit dat de pro- en enclitische vormen van het pers. voornaamw. (də, -tə, acc. dəΧ), en de onbeklemtoonde vorm van dijn(e) (ʒən[ə], Diets-Heur dən[ə]) de dialectsprekers van deze dorpen ‘gemakkelijker’ over de lippen komen; de beklemtoonde vormen als (dau), dich, dijn(e) (ʒɑ▴in[ə], dɑ▴in[ə]) schijnen hun nog ‘onbeleefder’ toe. De toestand te Berg (Q 163) is dezelfde als te Vreren, althans wat het oudere, autochtone bestanddeel van de bevolking betreft. Berg (dorp) spreekt echter sedert verschillende tientallen jaren geen uniform | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
dialect meer; de kleine helft van de bevolking is van oostelijker herkomst; vooral uit het dich-gebruikende gehucht Ketsingen (Q 172 a) is er een sterke inwijking, zodat gerust kan gezegd worden dat dich te Berg opnieuw vorderingen maakt. De talrijke ‘gemengde’ huwelijken zijn er zeker voor iets tussen, maar vooral de halfweg Berg en Ketsingen gelegen gemeenschappelijke school heeft de reïntegratie van dich te Berg sterk bevorderd. Dich is dan ook druk bezig zijn gebruikssfeer terug uit te breiden bij de autochtone jeugd, want vooral bij de jongens wint het ‘beleefde’ het niet altijd van het zgn. ‘ruwere’ en ‘plattere’. Het feit dat vele Bergse ouders, die de Westelijke zijde van het dorp bewonen hun kinderen sedert verleden jaar naar een nieuw opgerichte school in de nabijgelegen Tongerse St.-Lutgardisbuurt sturen, zal in de toekomst deze evolutie wellicht verhinderen of remmen, want het regelmatige dagelijkse contact met de Tongerse dzjee-sprekende jeugd zal zeker het behoud of de aanvaarding van ‘dich’ niet bevorderen. Hier krijgt dus de dzjee-dich concurrentie het typische aspect van een strijd tussen stedelijke ‘beschaafdheid’ en landelijk conservatisme.
D. Beschouwingen: Uit de achteruitgang van *du ten O. en Z.-O. van Tongeren kunnen we wel een en ander leren over de vermoedelijke omstandigheden waarin de ondergang van *du zich voltrokken heeft in de meer westelijke gelegen dialecten. *Du schijnt eerst ondergegaan te zijn in het gezin; de verschillende étapes waren waarschijnlijk de volgende: 1o gij (dzjee) kwam op als aanspreekvorm van de kinderen tegenover de ouders (dit stadium werd trouwens in de meeste Limburgse *du-dialecten bereikt). 2o gij (dzjee) kwam vervolgens in gebruik als aanspreekvorm van de ouders tegenover de kinderen (woorden wekken, maar voorbeelden trekken!) 3o In dezelfde orde van gedachten gingen de ouders over tot het gebruik van gij (dzjee) onder elkaar. 4o Om het taaie gebruik van *du onder invloed van de straat bij hun kinderen te bestrijden, werd het gebruik van *du voorgesteld als minder deftig, als plat. De laatste weerstand tegen het gebruik van het ‘nette’ gij in het gezin, werd zodoende het eerst overwonnen in de ‘deftige’ families, en zo gauw bij de ‘bovenste laag’ de gewoonte ingang vond in het gezin altijd *gij te gebruiken, breidde de nieuwe mode zich door ‘sociale contaminatie’ uit en was het pleit ten nadele van *du beslecht. In kameraadschappelijk gebruik heeft *du het langst stand gehouden bij de jongens onder elkaar, minder lang bij de meisjes; bij de volwas- | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
senen zijn de heren ook conservatiever dan de ‘dames’, verder heeft de galanterie het verdwijnen van *du in het woordverkeer tussen personen van beider kunne sterk bevorderd. Dat *du als laatste toevluchtsoord in de sfeer van de opgewondenheid en de nerveuze spanning zou vluchten valt licht te begrijpen: in de sfeer van de ongecontroleerde of oncontroleerbare gevoelens heeft het de meeste kans zijn bedreigd bestaan nog (wat) te rekken. Dat dergelijke ‘teruggedrongen gebruik’ niet noodzakelijk op korte termijn de ondergang of het verdwijnen van *du moet tot gevolg hebben, wordt ons bewezen door de toestand te Vreren en Diets-Heur, waar *du in dat gerefouleerd gebruik even levend is bij de tegenwoordige jeugd als bij de ouderen en voor zover de oude personen in deze plaatsen zich herinneren was de gebruikssfeer van du vroeger niet uitgebreider dan nu. In dit verband is het interessant de toestand van beide taalgrensdorpen te vergelijken met deze in het Waalse dialect van Jamioulx (prov. Namen)Ga naar voetnoot1, waar echter tu bezig is zijn gebruikssfeer uit te breiden onder invloed van het Beschaafde Frans. ‘Naguère, à Jamioulx, on n'employait le tutoiement que pour exprimer le mépris ou sous le coup de la colère; il était toujours considéré comme grossier... Le tutoiement était prescrit, dans la bourgeoisie patoisante, chez les femmes et généralement chez les paysans. Les ouvriers d'usine l'employaient occasionnellement. Par contre, il était assez courant chez les jeunes hommes ayant fait leur service militaire et chez les houilleurs, dont le langage est d'ailleurs réputé comme grossier’. Het is dan ook niet te verwonderen dat we een ogenblik gedacht hebben dat de speciale verhoudingen van de beide Vlaamse taalgrensdorpen zouden ontstaan zijn onder invloed van analoge toestanden in het aangrenzende Waalse gebied. Dit schijnt echter niet het geval te zijn, want indien een vergelijking tussen het verafgelegen Naamse Jamioulx en Vreren-Heur voor een groot gedeelte opgaat, dan is dat niet het geval voor een vergelijking tussen beide Vlaamse dorpen en het een paar km. meer zuidelijk gelegen aangrenzende Waalse plaatsje Nudorp (Fr.: Wihogne). Hier wordt ti en vos, naar inlichtingen door de plaatselijke dorpsonderwijzer verstrekt, ongeveer verdeeld als in de dialecten van Nerem, Mal en Sluizen: ti was er minder gebruikelijk dan in het Frans tu en werd nooit door de kinderen gebruikt in de omgang | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
met hun ouders. Zoals te Jamioulx breidt de gebruikssfeer van ti zich hier bij het jongere geslacht meer en meer uit onder Franse invloed. In onze Vlaamse scholen zal het hier in ons land door de onderwijzers nog uniform aangeleerde gij eerder in tegenovergestelde richting werken en dzjee, de regionale equivalent van gij, bevorderen. Uit dit alles blijft belangstelling voor de toestand in de meer westelijk gelegen Waalse grensdorpen gewettigd, want indien er op plaatselijk plan wellicht van geen rechtstreekse beïnvloeding sprake is, mag toch niet vergeten worden dat de verdringing van ti in het meer Zuid-Westelijk gelegen Jamioulx verder gevorderd was dan in het meer oostelijk gelegen Wihogne. En ook in de ten Zuid-Westen van Tongeren gelegen Waalse taalgrensdorpen als Crisnée en Villers-l'Évêque schijnt de gebruikssfeer van ‘ti’ meer ingekrompen te zijn dan in de Oostelijker gelegen plaatsen als Wihogne, Glons (Glaaien: Q 245) en Roclenge sur Geer (Rukkelingen aan de Jeker: Q 184). De schaarse inlichtingen die we konden inwinnen laten voorlopig toe te concluderen dat het gebruik in de eerstgenoemde Westelijker gelegen dorpen het midden houdt tussen de toestand van Vreeren-Diets-Heur aan de ene zijde en Nerem-Mal aan de andere. Misschien is de toestand er, alle schakeringen ter zijde gelaten, wel enigszins met die te Jamioulx te vergelijken; alleen schijnt de enkelvoudsvorm er in bepaalde omstandigheden nog wel gebruikelijk in strikt vertrouwelijk gebruik onder boezemvrienden. In ieder geval schijnt er in de provincie Luik een tegenstelling te bestaan tussen een Westelijk Waals gebied waar de enkelvoudsvorm verder gerefouleerd is en een Oostelijk, waar dit in mindere mate het geval is: de scheidingslijn bereikt de Germ.-Rom. taalgrens ter hoogte van Othée (Elch: Q 244), een Waals taalgrensdorp dat ten N.-O. aan Diets-Heur grenst. Het is opvallend dat deze Waalse scheidingslijn van de graduering in het gebruik van ‘tu’ de taalgrens ongeveer ter hoogte van de Limburgse *du-lijn schijnt te bereiken. Weliswaar is er dit groot verschil dat ten Westen van de Limburgse lijn *du totaal is uitgestorven, terwijl *ti in het Westelijke Waalse gebied enkel in meerdere of mindere mate ‘gerefouleerd’ is. Toch blijft een uitvoerige beschrijving van de toestand in de Picardische en Waalse dialectgebieden, voor ons dan vooral van de toestand en de begrenzing in de provincie Luik, ook gewenst voor de studie van het teloorgaan van *du ten Noorden van de taalgrens, want het is niet a priori uitgesloten dat er, wat het prijsgeven van de enkelvoudsvorm betreft, Westeuropese contactpunten of ‘parallellen’ bestaan. Een ander feitje trof ons nl. bij de vergelijking met de toestand te Wihogne: bij het tutoyeren is ‘c'est twè qu'a fait çoula!’ sɛ'twɛ kɑ fɛ sulɑ | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
minder onbeleefd dan het ruwe ‘c'est ti qu'a fait çoula!’ sɛ'ti kɑ fɛ sulɑ. Nu is in dit geval toi in het Frans ook gebruikelijk en niet de nominatief tu, maar we konden ons toch van de indruk niet ontdoen dat het vermijden van de nominatiefvorm ti (Fr. tu) omdat die (in het Waals althans) onbeleefder is, kan vergeleken worden met het vervangen in de meeste Belgisch-Limburgse dialecten van de emphatische nominatiefvorm doe (dou) door dich. (Vgl. verder de toestand te Kessenich en Kinrooi waar doe als nominatief onbeleefder of minder deftig is dan dich). De emphatische nominatief doe (soms gediftongeerd tot dau), werd dus, zoals J.W. Muller het terecht constateerde voor het gebruik van *du bij de schrijvers der 16e en 17e eeuw ‘uit een psychologisch begrijpelijken schroom voor dit in de rechtstreeksche aanspraak minst gewone (a.h.w. zwaarst over de tong komende) 't eerste en 't meest geschuwd’. De uitspraak ‘dat men vooral bezwaar had tegen den nom. du, meer dan tegen het poss. dijn en den dat.-acc. dij’Ga naar voetnoot1 wordt dus bevestigd door de toestand ten Z.-O. van Tongeren; dat is echter niet het geval met de op dezelfde plaats uitgedrukte mening dat ‘de(n) harde(n), werkwoordsvorm op -st, de(n) eigenlijke(n) steen des aanstoots’ was. Bij het terugdringen of prijsgeven van de emphatische vorm van de nominatief werd deze vervangen door de objectsvorm. Het gebruiken van de accusatiefvorm als subjectsvorm schijnt een meer verspreid verschijnsel te zijn dan veelal werd aangenomen; het achterhalen van de psychologisch-taalkundige oorzaken is echter een moeilijk probleem dat naar ons weten nog niet grondig behandeld werd; het blijft echter nog de vraag of alle gevallen over dezelfde kam moeten geschoren worden en er geen nuancering dient gebracht in de verklaring van de verschillende door dat verschijnsel getroffen pronominaGa naar voetnoot2. | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
Ook in Hollands-Limburg schijnt dich als nom. gebruikt veel voor te komen, zo o.a. te Maastricht, Venlo, Gratem, niet echter te Kerkrade, Horn, Linne, HeerlenGa naar voetnoot1. Voor deze laatste plaats geeft JongeneelGa naar voetnoot2 naast gebruikelijker doe ook dich op, terwijl KatsGa naar voetnoot3 voor Roermond naast doe ook dich vermeldt zonder verdere verklaring. Een klaar overzicht van de toestand in Hollands-Limburg is voor de interpretatie van gebruik en oprukken van het specifiek Westelijk dich in die functie zeer gewenst. Want een zaak is zeker: dich als subjectsvorm boekt vooruitgang, zeker in Belgisch-Limburg waar het bezig is doe, dau uit zijn laatste schuilhoeken (Ophoven, Kessenich, Diets-Heur) te verjagen en in dien ons vermoeden juist is, zal het ook in Nederlands-Limburg in de aanval zijn. Het is dan ook o.i. verkeerd het juist andersom voor te stellen zoals Frings dat doet in Zur Geschichte, blz. 125-126. Hij geeft hier ook trouwens een zeer spitsvondige verklaring van de oorsprong van dich als objectscasus: ‘Auszugehen ist von der Beobachtung dasz die gesamten Striche (die dich in die functie kennen, nota v. steller) ehedem Einheitsnumerus hatten’. Dus overal waar nu dich gebruikt wordt (d.w.z. in gans 't Belgisch- en brokstukken van 't Holl.-Limburgs *du-gebied) gold eens de Nederlandse innovatie van het uitsluitend gebruik van gij of zijn varianten als vertrouwelijke aanspreekvormGa naar voetnoot4. De 2e pers. enk. werd naderhand van uit het Oosten terug ingevoerd onder Hoogduitse invloed: zo gebeurde met de acc. dich (onbekl. d'ch); het possessivum dijn (+ d'n) en ook met het onbeklemtoonde pro- en enclitische də van de nominatiefvorm, niet echter met de emphatische vorm doe. Later zou in de Ooste- | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
lijke Holl.-Limburgse dialecten duː onder hernieuwd of aangehouden Hoogduitse druk doordringen; in de meer westelijk gelegen Limburgse dialecten ontstond naast enclitisch də onder invloed en naar analogie van ich, mich een ‘Schwellenform’ nom. dich, naar de Akk. dich. De hele voorstelling van Frings berust dus eigenlijk op het niet voorkomen van emphatisch doe in het Westelijk deel van het Limburgs, (dan terwijl het onbeklemtoonde de er wel gebezigd wordt). Deze toestand, alsmede het feit dat de enclitische (soms ook de proclitische) vormen van de Hoogduitse pronominale vormen op -r (wir > weer; (d)ir + gî > geer) op Nederlands- en Belgisch-Limburgs gebied althans een groter verspreiding kennen dan de overeenkomende emphatische vormen, doet hem besluiten dat deze Hoogduitse pronominale vormen een groter expansieve kracht vertoonden in hun onbeklemtoonde enclitische en proclitische vormen dan in hun emphatische. En omwille van de uniformiteit van zijn ‘axioma’ van de expansieve(r) enclitica stelt hij *du op dezelfde voet als de pronomina op -r. In het eerste geval hebben we nochtans te doen met een teloorgaan van een gemeenschappelijke spreekgewoonte in het Nederlandse Westen, waarbij zich dan de innovatie van het Westen uit in Oostelijke richting uitbreidt, terwijl het in het laatste geval gaat over een expansie van Oostelijke (concurrerende) vormen over ‘westelijk’ gebied. Op deze oostelijke expansie volgde echter in Belgisch en Holl.-Limburg een westelijk tegenoffensief dat, zoals we bij de behandeling der -r pronomina zullen trachten aan te tonen, waarschijnlijk tot gevolg gehad heeft dat de r van de emphatische vormen weer verloren ging, terwijl ze in de onbeklemtoonde vormen dikwijls relictisch bleef voortbestaan. Dat deze mogelijkheid door Frings niet onder ogen genomen werd is vermoedelijk te verklaren door het feit dat hij de Limburgse toestanden beoordeelt met een ‘Rijnlandse maatstaf’ en dit is een natuurlijk gevolg van zijn beter bekend zijn met de Nederrijnse toestanden. Tussen Maas en Rijn hebben we vooral op Duits grondgebied in veel mindere mate rekening te houden met tegenstoten van uit Westelijke richting. De Zuidelijke (Keulse en Hoogduitse) invloed bleef er veel sterker na- en doorwerken en voortgaande op de door Frings zo talentvol beschreven toestanden in het overgangsgebied langs en ten Noorden van het Rijnlandse deel der mich-lijn, kan men niet anders dan zijn visie op de evolutie van de verhoudingen in verband met het terug invoeren van *du in deze streken aanvaarden. (Zur Geschichte, blz. 116-117). Maar wat voor deze Nederrijnse gewesten geldt, gaat niet noodzakelijkerwijze op voor Belgisch- en grote delen van Nederlands-Limburg: hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
hebben we rekening te houden met andere factoren, want hier is ‘niederfränkische Aktivität’ geen ‘seltene(r) Fall’, die ‘zu Ausgang des Mittelalters durch einen Südnordstosz... pariert und zurückgeschlagen (wurde)’ (Z.G. blz. 115). Het is deze op Rijnlandse toestanden gebaseerde zienswijze van Nederlandse passiviteit tegenover Hoogduitse activiteit die aan de basis ligt van zijn ‘axioma’ van de expansieve(r) enclitica, zodat het ontbreken van het emphatisch doe in het Westelijkste Limburgse *du-gebied hem noodzakelijkerwijze moest brengen tot boven uiteengezette opvattingen over het ‘terug invoeren’ van *du en de oorsprong van de nieuwe subjectcasus dich. Jammer genoeg voor Frings' veronderstelling bestaat er nog op de uiterst westelijke grens van het dich-gebied de emphatische (weliswaar verouderde) dɑu⁎ vorm van Diets-HeurGa naar voetnoot1, en we moeten hieruit dus besluiten ofwel dat *du niet zover naar het Oosten toe verdreven geworden is en dus ook niet terug ingevoerd, ofwel dat ook de emphatische vorm doe terug ingevoerd werdGa naar voetnoot2 en deze slechts naderhand door dich vervangen werd, maar in dat geval mist Frings' interpretatie van het ontstaan van dich als nominatiefvorm alle grond. Het niet-voorkomen van emphatisch doe in het Westen was wel Frings' hoofdargument voor zijn hypothese van het oorspronkelijk teloorgaan van de oude tweede persoon in het gebied met dich als nominatief, het was echter niet het enige. Een andere bewijsreden voor het vroegere gebruik van de ‘Einheitsnumerus’ in deze streken vindt hij in het feit dat de bij *du horende werkwoordsvorm van hebben hʌbə in het grootste gedeelte van het Limburgse *du-gebied də hʌps (du hebst) luidt, dus met een vorm die bij de meervoudsvorm geː⁎(r) hʌp(t) (gij hebt) aansluit en niet bij de 3e pers. enkelv. heː(r) hɛːt (hij hee[f]t). Voor de verklaring van deze afwijking hebben we een andere hypothese die we bij de behandeling van de pronominale vormen van de 2e pers. meervoud zullen ontwikkelen. Het geval hebben staat trouwens niet alleen, ook bij de praeteritopraesentia als kunnen, zullen, dorren (durven) en veelal ook mogen komen over een zeer groot deel van het Belgisch-Limburgse *du-gebied vormen voor als dich kó(n)s, zuls of zols, do(o)rs, maogs of moogs; vgl. gee(r), dzjee kónt, zult of zolt, do(o)rt, maog(t) of moog(t) tegenover ich of hee(r) kan, zal, da(a)r, maag of maog. Deze kwestie hangt nauw samen met een gelijkaardige verdeling | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
in de onv. verl. tijd (indicatief) van de sterke werkwoorden van de 3e, 4e en 5e ablautsklassen, verdeling die eveneens veel voorkomt in het Belg.-Limburgs *du-gebiedGa naar voetnoot1. Bij deze sterke werkwoorden zet de afwijkende vocaal echter in zekere zin klankwettig de Oudlimburgse (of zo men wil Oudoostnederfrankische) vocaal van de 2e pers. enk. voort, die hoogstwaarschijnlijk zoals in het Oudnedersaksisch en Oudhoogduits in het praeteritum indicatief aan die van het meervoud gelijk was. Dat echter de analogie steeds en overal sterk het vocalisch aspect van de werkwoordvormen beïnvloed en gewijzigd heeft is iedereen bekend, maar in verband hiermee kan de vraag gesteld worden of aan de klinker van de werkwoordvormen zo 'n groot belang kan gehecht worden dat men er zo verregaande conclusies betreffende het vergezellende pronomen mag uit afleiden. Naar onze mening althans niet, want dat werkwoordelijke vormen als deze van de 2e pers. enk. en meerv. elkaar soms in hun vocalische gestalte kunnen beïnvloeden zonder dat de oorzaak moet gezocht worden in het verdwijnen of invoeren van een van beide corresponderende pronomina, blijkt uit een typisch voorbeeld uit de dialecten van Diets-Heur, Vreren, Nerem, Mal en Sluizen (respectievelijk Q 242 en Q 183, 182, 180, 181). Hier is de door i-umlaut getroffen vocaal van de 2e pers. enk. ingedrongen in de 2e persoon meerv., zodat we daar vormen krijgen als bv. ʒɛː* hilt, vilt, slyp, lyt, gef (gij houdt, valt, slaapt, laat, geeft) en dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
klaarblijkelijk onder invloed van de enkelvoudsvormen die er als volgt luiden, dᵊ hils, vils, slyps, lyts, gefs (*du houds, vals, slaaps, (laats); terwijl de meervoudsvorm er zoals te Berg, Ketsingen en 's Herenelderen het geval is, normaal zou moeten luiden ʒɛː⁎ hʊt (of hɑt) vɑlt, slʊp, lʊit of lʌt, gɛf. Het geval is zeer interessant doordat in de betrokken taalgrensdorpen het de meervoudsvorm van het werkw. is die zich aan de enkelvoudsvorm heeft aangepast, dus precies andersom dan in het geval hebben en bij de praeterito-praesentia. Zouden we het niet op zijn minst genomen gewaagd mogen heten hieruit af te leiden dat de ook als beleefdheidvorm gebruikte meervoudsvormGa naar voetnoot1 uitgestorven was maar later weer terug ingevoerd?Ga naar voetnoot2 Tot besluit kunnen we dus zeggen dat we Frings' visie op de geschiedenis van *du in (Belgisch-)Limburg moeilijk tot de onze kunnen maken: we achten het absoluut niet bewezen, ja zelfs hoogst onwaarschijnlijk dat de *du-grens meer oostelijk zou gelegen hebben. Het terug invoeren van de 2e persoon enk. van het pronomen samen met de er bij horende werkwoordelijke vormen, indien aanvaardbaar voor de Nederrijnse overgangsgebieden kunnen we niet aannemen voor Belg.-Limburg. De tegenwoordige grens moet betrekkelijk oud zijn; ze is trouwens ook de normaalgrens voor het gebruik van de meervoudsimperatief ten Westen tegenover de enkelvoudsimperatief ten OostenGa naar voetnoot3. De grens is vast en er is niets dat op een op handen zijnde verschuiving wijst; de streek ten O. van Tongeren staat echter het zwakst: hier is een evolutie ten nadele van dich op de duur niet uitgesloten. De psychologische of (en) cultuurhistorische factoren die geleid hebben tot het vervangen van de emphatische nominatiefvorm doe (dou, dau) | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
door de accusatiefvorm dich zijn vooralsnog niet heel duidelijk; de opvattingen van Frings over de oorsprong van dich als objectcasus zijn echter te verwerpen. Bij het bespreken van de verschillende pronominale vormen van de 2e persoon meervoud zullen we de gelegenheid hebben een ander aspect van dit probleem te belichten. | |||||||||||||||||||||
Bij de KaartDe grondkaart is deze van Kloeke - Grootaers - Meertens -Pée. Voor de nummering in de tekst verwijzen we naar Hand. Kon. Comm. Top. Dial. VIII (1934): W. Pée en P.J. Meertens: Register van Plaatsnamen, blz. 149-260. Bij het verkleinen en clicheren van de kaart konden de ligging van de meeste plaatsen evenals de nummering om technische redenen niet behouden blijven. Enkele plaatsen die in de lijst Pée-Meertens niet voorkwamen, hadden we zelf gelocaliseerd en genummerd, zo: Ketsingen (gemeente Berg) Q 172 a. Althoeselt (gem. Hoeselt) Q 155 a. Heukelom (gem. Vroenhoven) Q 175 a. Zussen (gem. Zichen-Zussen-Bolder) Q 179 a. Godschei (gem. Hasselt) Q 2 a. Bokrijk (gem. Genk) Q 1 a. Erpekom (gem. Grote-Brogel) L 355 a. De Romaanse (Waalse) dialecten worden door de taalgrens van de Nederlandse tongvallen gescheiden. De taalgrens: ||||||||||||||||||||||||||||||| De grote zwarte lijn is de *du-isomorf: ze scheidt de twee geopponeerde gebieden: het westelijke (links) waar *du uitgestorven is van het oostelijk (rechts) waar de meeste vormen van *du nog gebruikt worden samen met de overeenkomende werkwoordsvormen op -s(t). Het kleine gebiedje tussen de twee zwarte lijnen en de taalgrens ten Z.-O. van Tongeren bevat Q 242 en Q 183, waar *du nog voortleeft in teruggedrongen gebruik. Berg (dorp) Q 163 (ten O. van Tongeren), waar eveneens een speciale toestand heerst, hebben we op of liever in de lijn gelegd. De plaatsen ten Oosten van Tongeren waar er een strekking bestaat om de gebruiksfeer van de beleefdheidsvorm dzjee ten nadele van dich uit te breiden, zijn onderstreept. Practisch was het ons hierbij onmogelijk het streepje onder Q 182 aan te brengen. Daarbij werd bij het over- | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
tekenen voor de clichering bij vergissing en ten onrechte ook Martenslinde (Q 89) en Millen (Q 177) onderstreept. De vier zwarte punten in de N.-O. hoek der provincie ten N. van Maaseik zijn gemeenten waarvan ons bekend is dat emphatisch doe (dou, dau), als subjectscasus gebruikt voor of na een vervoegd werkwoordvorm, nog niet helemaal verdwenen is, maar teruggedrongen werd en doorgaat als onbeleefd, minder deftig (plat) of verouder(en)d. Bij het overtekenen voor de clichering werd verwaarloosd ook voor Q 242 (ten Z. van Tongeren tegen de taalgrens) hetzelfde teken te gebruiken i. pl. v. het gebezigde cirkeltje. Ook Kanne (Q 188), op Belgisch grondgebied tussen Maastricht en de taalgrens komt niet met hetzelfde teken op de kaart voor doordat de desbetreffende gegevens slechts na de clichering in ons bezit kwamen. Werd niet op de kaart aangebracht de plaatsen waar nog relictisch doe-vormen als vocatief voor 'n substantief of substantief-groep gebruikt worden: deze vormen komen onder een of andere vorm over heel Belgisch-Limburg verspreid voor. De stippellijnen in Oost-Haspengouw bakenen de verspreiding af van de beide varianten van dijn (possessivum), nl. zijn (oostelijk) en zjijn (westelijk). Om de kaart niet te overladen hebben we nagelaten het gebied af te bakenen in Oost-Haspengouw waar in tegenstelling met de rest van het Belg.-Limburgse *du-gebied ook dich gebruikt wordt door de kinderen in hun omgang met hun ouders: dit gebied komt ongeveer overeen met het centrale gedeelte van het zjijn + zijn-gebied (possessivum). Voor Hollands-Limburg hebben we ons beperkt tot het doortrekken van de reeds door Kloeke en Leenen beschreven lijn, waarbij we voor het Noordbrabantse Budel en naaste omgeving bij Leenen aansluiten, door het bij het gij-gebied te laten. André Stevens |
|