Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |||||||
Het Middelnederlands van de Oudenaardse teksten van voor 1300Toen wij op het idee kwamen voor een bepaalde stad de taal van de niet-litteraire bronnen uit de Middeleeuwen te bestuderen, om aldus een bijdrage te leveren tot de kennis van het Middelnederlands gezien in zijn ‘bonte verscheidenheid van dialecten’Ga naar voetnoot1, kon het niet anders of onze keuze zou vallen op het archief te Oudenaarde: met deze stad zijn wij immers door meer dan één band verbonden. Sterk voelden wij ons in onze opzet ook gesteund door het feit, dat wij het Oudenaards dialect grondig kennen en met de omgeving van de stad innig vertrouwd zijn. Het Oudenaards archief bevat nu wel veel stukken die te Oudenaarde geschreven (of kunnen geschreven) zijn, maar de Dietse teksten verschijnen toch pas tegen het einde der 13e eeuw. Zo moesten wij - daar wij toch ook iets wensten te weten over het oudste overgeleverde ‘Oudenaards’ - allerlei Latijnse documenten excerperen en die excerpten (persoons-, familie- en plaatsnamen) bij onze studie betrekken. De bezwaren die tegen een dergelijke methode kunnen ingebracht worden, zijn ons natuurlijk niet onbekend, en wij hebben het materiaal met omzichtigheid en met de nodige critiek behandeld. Veel van de verzamelde gegevens bleken onbruikbaar te zijn en vielen weer weg; misschien hebben wij ons bij het schiften wel eens vergist, maar toch menen wij, nu reeds enkele hoofdkenmerken van het Oudenaards in de 13e eeuw te hebben bepaald en de basis te hebben gelegd waarop het historisch onderzoek van het bewuste dialect verder zal kunnen steunen. Op dit ogenblik zijn wij klaar met de studie van klankleer en spelling van de bronnen van vóór 1300, en graag delen wij hier de voornaamste resultaten van onze opzoekingen mede. De gebruikte bronnen, die alle op de originelen werden gecontroleerd, zijn de volgende:
O nr. 620 = Oorkonde nr. 610 van het fonds van het hospitaal te Oudenaarde (archief van de Openbare Onderstand). De oorkonde gaat uit van de deken der christelijke gemeente te Oudenaarde; ao 1286; ze behelst een schikking getroffen met het hospitaal. P.E. = Ch. Piot, Cartulaire de l'abbaye d'Eenaeme. Bruges 1881. | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
R1 = Renteboek van 1272; in het Latijn; fonds van het hospitaal te Oudenaarde; archief O.O. reg. nr. 46. R2 = Renteboek van 1291; zelfde fonds, reg. nr. 47. De vertaling (met aanvullingen) van R1. T = Terrier van 1285, thans samengebonden met R2. E = aangenaaid strookje in R1 (fo 12 vo); het vermeldt de namen der cijnsplichtigen te Rokegem op Maria-Horebeke. Het stuk is gedateerd (ao 1288). | |||||||
A. De vocalen in hoofdlettergrepen§ 1. Oergermaanse ăHet is overbodig de vele voorbeelden met bewaarde oergermaanse ă hier te vermelden. Wij zullen ons tot de bijzondere gevallen beperken.
1. Umlaut van ă: Vóór een umlautsfactor in een volgende zwakbetoonde syllabe treedt de umlaut van ă regelmatig op. In enkele gevallen verschijnt de verschoven vocaal in gesloten lettergrepen als i: germ. Aliso, psn. (V.B. 40) of aliso-, els (Carnoy, V.M.V.A. 1940, blz. 539): helsighem, O nr. 620 ao 1286 en R2 fo 7 ro d.i. Elsegem bij Oudenaarde; germ. andia-, einde: Franck-Van Wijk 152: gerard(i) d(i)c(t)i de ende, R1 fo 11 ro (1272-1291); - jan de smet van den oestende, R1 fo 8 vo (1272-1291); - versus oestende, veldnaam, R1 fo 2 vo (waarschijnlijk van vóór 1291); - apud oesthinde, id.; germ. marisk-, meers: O.G.N. 158, 164: mersche, gehucht op Melden (Oud.), R1 fo 13 ro ao 1272; - huddenghe(m)mer mersch, T fo 7 ro ao 1285; - gherart van der mersch, R2 fo IV (1288-1291); germ. baki-, beek: Franck-Van Wijk 39: gansebeke, gehucht op Etikhove (Oud.), R1 fo 13 ro ao 1272; - Juxta fonte de vriesbeke, gehucht op Mater (Oud.), vóór 1272 (op een strookje in R1 fo 12 vo).
Umlaut van ā (gerekte ă): Atting, patroniem (van mansnaam Atta); V.B. 12: ethicoue, P.E. nr. 241 ao 1240 (d.i. Etikhove bij Oudenaarde); - eetikoue, id., R1 fo 13 ro ao 1272; - eticoue, R2 fo 29 ro 1291. Op te merken | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
valt, dat hier de umlaut vóór het suffix -ing optreedtGa naar voetnoot1. Wij moeten, bij de verklaring van het vocalisme uitgaan van ā en niet van ă, wat blijkt uit de dialectische uitspraak. Indien de umlaut op ă had gewerkt, zou men ĕ verkregen hebben, en met rekking ē, in ons dialect als e▴ gesproken (cf. be▴kə, ndl. beek). De i▴˕-klank die in dit toponiem echter wordt gehoord, kan vergeleken worden met die van bri▴˕mə, d.i. ndl. braam: de vorm bri▴˕mə vertoont, net zoals in het Brabants, umlaut van â. Wat de geminatie betreft, moet bedacht worden, dat Atta een vleinaam is en in zulke gevallen ‘de geminatie als affectverschijnsel, niet als vast element van den naam’ moet beschouwd worden (V.B. 5, s.v. Adda). De dubbele consonant in Atting verzet zich dus niet tegen de voorgestelde interpretatie.
2. Umlautloze vormen: In het Oud-Gents blijft de umlaut van ă regelmatig weg in patronymica op -ing (O.G.N. 163). De voorbeelden die we in onze teksten aantroffen (als Warighem, R2 fo 2 ro ao 1291 (= Waregem) e.a.) laten geen conclusie toe voor het Oudenaards.
3. a + ld, lt: Deze groep is normaal gevocaliseerd: daarvoor vinden wij de grafieën au, ou en éénmaal oe. Tegen Jacobs moeten we opmerken, dat naast de spelling au, die deze auteur als een specifiek kenmerk van het Oudenaards vermeldtGa naar voetnoot2, de grafie ou even gebruikelijk is. Wij kunnen met enkele voorbeelden volstaan: Alding-, patron.: V.B. 7: audighem, R1 fo 9 ro ao 1272, d.i. Ouwegem (Oud.); - oudenghem, id., R1 fo 9 ro (1272-1291); houdighem, id. (strookje in R1, fo 10 vo, vóór 1272). Baldring-, patron.: O.G.N. 39: apud bauderghe(m), R1 fo 6 ro ao 1272 (vermeld onder Elzele, arr. Aat); - boederghem, id., R2 fo 28 ro ao 1291. Formeel is deze pln. hetzelfde als Baldringehem, door Mansion vermeld (O.G.N. 36); - verder: haudende (< ww. houden), R2 fo 2 ro naast houdende, R2 fo 2 vo ao 1291. | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
4. Rekking van ă vóór r + consonant: In de teksten uit het laatste kwart van de 13e eeuw komen herhaaldelijk vormen voor met rekking van de ă vóór r + consonant: eueraert, psn., R2 fo 27 ro ao 1291; - bernaert, id., R2 fo 8 vo ao 1291; - daerme (= pauperes), R2 fo 4 vo; umlaut van ă + rekking: eerue (= erfgoed), talrijke voorbeelden in R2. | |||||||
§ 2. Oergermaanse ĕDe oergermaanse ĕ is doorgaans goed bewaard. Alleen de volgende eigenaardigheden moeten hier worden genoteerd: 1. In gesloten syllabe, tussen een w en een gutturaal, beantwoordt aan oergerm. ĕ soms een o (en zelfs ou): neven den wouch, T fo 1 ro ao 1285; - neven den selue(n) woch, id.; - ieghen den cruce woch, R2 fo, 14 ro; daarnaast: supra crucewech, R1 fo 9 ro (1272-1291) en over den zeluen wech T fo 3 vo ao 1285. 2. Enkele voorbeelden hebben rekking van ĕ vóór r + gutturaal of labiaal. Deze toestand strookt met die in het moderne Oudenaards: steeruen, R2 fo 13 vo ao 1291; - an den beerch strate, R2 fo 26 vo ao 1291. | |||||||
§ 3. Oergermaanse ĭOok de oergerm. ĭ is in gesloten syllabe goed bewaard; in open lettergrepen is de vocaal gerekt tot ē. Op te merken valt, dat ĭ in gesloten syllabe ĕ is geworden in: Smet (ndl. smid): jan de smet van den oest hende, R1 fo 8 vo (1272-1291), pachter te Heurne (Oud.); - jan smet, R2 fo 21 ro, pachter te Meilegem (Oud.); - temmerman (ndl. timmerman): bouen den werue bi der te(m)merliede, T fo 9 ro; - jan de temmerman, R2 fo 12 ro. | |||||||
§ 4. Oergermaanse ŭIn gesloten syllabe is de oergerm. ŭ normaal tot ŏ geworden. Toch zijn er voorbeelden die de Westvlaamse palatalisatie vertonen; zo vonden wij o.m. gort naast gurt in: ar. gortemak(er)e de paemella, R1 fo 11 ro (1272-1291) en Arnout de gurtmacre, R2 fo 24 roGa naar voetnoot1. Deze palatalisatie | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
troffen wij niet aan in het voorzetsel op: in T en R2 steeds opGa naar voetnoot1; in de 14e-eeuwse bronnen komt wel up voor, maar is toch zeldzaamGa naar voetnoot2. De oergerm. ŭ verschijnt in open lettergrepen als o▴ en ø▴ (eu < ō): conincbroec, R1 fo 13 ro ao 1272, een plaats vermeld onder Maarke-Kerkem bij Oud.; - in doverstende taudenarde werd, R2 fo 1 vo ao 1291; - an due uerste ende van serdierlais lande, R2 fo 5 vo ao 1291 (< overste, bnw., Mnl. Hdwb. 453); - met palatalisatie ook de vorm ‘ueuese’ in: mids dien VI. d. vride wi hem de stede daer zijn huus op staet alse verre alse dueuesen loepen, R2 fo 13 vo. Wij stellen het bewuste woord hier gelijk met mnl. ovese, ose (= de ruimte tussen de lijn waar de dakdrop naar beneden valt en de muur: Verdam V, 2019 s.v. ose)Ga naar voetnoot3.
Umlaut van oergermaanse ŭ. Voor een umlautsfactor in de volgende syllabe treedt umlaut van oergerm. ŭ op: germ. hulja-, hul, heuvel (cf. Skeat 228): jeghen den hul, R2 fo 12 ro ao 1291. germ. brugjô-, brug: Franck-Van Wijk 96: bi der stienbrugghen, R2 fo 39 ro. Daarnaast staan ook vormen met ontronding: hilleputte, R1 fo 11 vo (1272-1291), pln., vermeld onder Munkzwalm of Nederzwalm (arr. Oudenaarde); - stic, acc. sing., T fo 6 vo; - sticke, dat. sing., T fo 1 vo; - éénmaal stucke, interpolatie in T (fo 9 ro, ± 1300). De vormen zonder ontronding schijnen de bovenhand te hebben (steeds put, brug), zodat de Brabantse u op de Vlaamse i overweegtGa naar voetnoot4. | |||||||
§ 5. Oergermaanse ê1Ga naar voetnoot5Normaal verschijnt de oergerm. ē1 als â, in gesloten lettergreep ae | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
gespeld, a in open syllabe. Eénmaal komt de grafie aa voor in gesloten lettergreep: gillis de raat, ao 1288 op een aangenaaid strookje (R1 fo 13 vo). In enkele voorbeelden wordt de â nog a gespeld in gesloten syllabe. Vormen met umlaut van â hebben wij niet gevonden. | |||||||
§ 6. Oergermaanse ôDe oergermaanse ô is vertegenwoordigd door de spellingen o, oe, ou en oo (deze laatste schrijfwijze is zeer zeldzaam). Het teken o wordt tegen het einde van de 13e eeuw haast niet meer gebruikt ter aanduiding van de oe < oergerm. ô. De grafie ou wordt aangetroffen vóór gutturalen en labialen, maar in deze positie komt de spelling oe bijna even veelvuldig voor: dierkins oer van den broeke R2 fo 5 ro; ten brouke, id.; - will(e)l(mus) blaubloeme, R1 fo 8 ro ao 1281; mag(iste)r d(i)c(tu)s blaubloume, O nr. 620 ao 1286. Wat de kwaliteit van deze vocaal betreft, moet het feit vermeld worden, dat ook hier geen vormen met umlaut geattesteerd zijn. | |||||||
§ 7. Oergermaanse î en ûIn verband met de diftongering van oergerm. î en û laten de aangetroffen tekens geen conclusie toe; wij willen er evenwel op wijzen, dat de grafieën ui en uj hier vroeg schijnen bekend te zijn: biede huis (ende) eerue R2 fo 1 ro; bi spapen hujse, R2 fo IV (1288-1291); - zuid wart, R2 fo 1 vo ao 1291. Men vergelijke Van Loey, Mnl. Sprk., blz. 7, waar gezegd wordt: ‘Spelling ui (huis) komt niet vaak voor (in Brabant reeds ao 1299; in 't Vl. zeer weinig).’ | |||||||
B. De tweeklanken in hoofdlettergrepen§ 1. Oergermaanse aiDe oergerm. ai is vertegenwoordigd door ê (gespeld e en ee) en ei (ook ey gespeld); de ei komt slechts in enkele woorden voor: andries van der heyden, R1 fo 12 vo ao 1284 (strookje); - andries van der heiden, R2 fo 26 vo; - eighin T fo 1 ro. Opvallend is het feit, dat ook hier ie als representant van oergerm. ai wordt aangetroffen: ghierbrouc, R2 fo 11 vo (mnl. ghêre = puntvormig stuk (land): Ver- | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
dam s.v.; O.G.N. 142); - terdendiel R2 fo 6 vo; - vlieschtiende R2 fo 7 ro; - stienput R2 fo 1 vo. In het renteboek van 1272 komt dit slechts eenmaal voor: iuxta mansum curie ap(u)d wieden (fo 8 vo, tussen 1272 en 1291), in R2 vertaald als bi den houe van der weeden, fo 11 vo. Ten slotte vermelden wij ook een woord van Romaanse oorsprong: miester R2 fo 10 ro (meester). Deze vernauwing van ê tot ie komt veelvuldig voor in het ZuidwestbrabantsGa naar voetnoot1. | |||||||
§ 2. Oergermaanse euAan oergerm. eu beantwoordt regelmatig ie; een paar keren wordt daarvoor ook de spelling i gevonden. Van sommige woorden schijnt men naast de vorm met Vlaamse ie ook die met Brabantse uu gekend te hebbenGa naar voetnoot2. Wij beschikken over te weinig gegevens om de verhouding ie: uu in de Oudenaardse teksten grondig na te gaan, maar kunnen toch op één voorbeeld wijzen: quidam d(i)c(tu)s dieuel, R1 fo 7 vo ao 1272; symon de duuel, R2 fo 6 vo ao 1291 (duivel < westgerm. deubala-, diabala, vroege ontlening aan gr.-lat. diabolos: Franck-Van Wijk 142). | |||||||
C. De vocalen in bijtonige en toonloze lettergrepenEen uitvoerige bespreking van de vocalen in bijtonige en toonloze syllaben valt buiten het bestek van dit artikel. Alleen de vormen van het suffix -lijk zullen hier ter sprake komen. In de 13e-eeuwse Oudenaardse teksten staat het Brabantse -leke naast het Vlaamse -lijc, -like (Cf. De Vooys, blz. 34): erfleke, T fo 1 vo ao 1285; eerfelic, R2 fo 1 ro ao 1291; erfelike, R2 fo 1 vo, id.; - gheellijc, R2 fo 11 vo; - gheelleke, R2 fo 12 vo. Ook in de 14e-eeuwse bronnen vonden wij dezelfde toestand, cf.: van den her janne van den barse haren wetteliken voegt (oorkonde uitgaande van de schepenen van Oudenaarde, ao 1333, archief van de Walburgakerk, doos a, nr. 1); kenleec ao 1335, zelfde fonds, doos a, nr. 2). | |||||||
D. De consonantenOok de consonanten kunnen hier niet uitvoerig behandeld worden. Wij willen alleen op de volgende bijzonderheden wijzen: | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
1. De h is tamelijk onvast: Vb. met verlies van de h zijn toch vrij zeldzaam, terwijl prothese van de h meer voorkomt. 2. Aan de oergerm. sk beantwoorden in de anlaut de grafieën sc en sch; de inlaut heeft steeds sc of sch, terwijl men in de auslaut de spelling s, sc, sch en zelfs ch aantreft (papen meerch, R2 fo 3 ro ao 1291). Voorbeelden met s in de auslaut: iuxta dries, R1 fo 11 ro (1272-1291); - sup(ra) nate(n)dries, R1 fo 11 ro (1272-1291) (een plaats op Mater (Oud.); - j.d. va(n) de(n) mers ter ko(m)be, E ao 1288. Wij mogen aannemen dat in de auslaut de uitspraak s reeds bestond. | |||||||
E. ConclusieUit de voorafgaande voorbeelden en opmerkingen moge blijken, dat de taal van de Oudenaardse documenten uit de 13e eeuw de taal is van een menggebied: naast typisch Vlaamse klankontwikkelingen staan inderdaad meestal ook Brabantse. Wat de i-umlaut betreft, schijnt het materiaal bij het Oud-Gents aan te sluiten. Van de Brabantse umlaut van lange vocalen hebben wij slechts één geval aangetroffen (A, 1); daarbij moet evenwel bedacht worden, dat het dorp Etikhove op de rechter oever van de Schelde ligt en vroeger tot Rijksvlaanderen behoorde. Voor zover gelet wordt op de umlautsverschijnselen, heeft het Oudenaards in de 13e eeuw dus een uitgesproken Vlaams karakter. Een specifiek Vlaams kenmerk is verder misschien nog de rekking van de vocalen vóór r + consonant (A, 1, 4; 2, 2). Treffend zijn de dubbelvormen bij de representanten van: 1. oergerm. ŭ: Westvl. palatalisatie naast voorbeelden zonder die palatalisatie in gesloten en open syllaben (A, 4)Ga naar voetnoot1; vormen zonder ontronding van de umlaut van oergerm. ŭ naast vormen met Vlaamse ontronding (A, 4). 2. oergerm. ai (B, 1): wel overweegt hier de monoftongering zoals in het WestvlaamsGa naar voetnoot2, maar een eigenaardigheid is toch de ie (< ai)Ga naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
3. oergerm. eu (B, 2): Vlaamse ie (of ontronde uu?) naast Brabantse uu. 4. het suffix -lijk: Brabants -leec, -leke naast Vlaams -lijc, -like (C). Eenzelfde vermenging vinden wij ook in de spelling: zo wordt de grafie oe evenveel gebruikt als de specifiek Westvlaamse schrijfwijze ou om de vocaal ontstaan uit oergerm. ô aan te duiden vóór gutturalen en labialen (A, 6); verder kunnen wij verwijzen naar de spelling au naast Westvlaamse ou (A, 1, 3), een duidelijk Oostvlaams kenmerk (cf. in dit verband De Vooys, blz. 34). Ten slotte mogen wij hier nog wijzen op de vocaal in het woord ridder: in de Oudenaarse teksten van vóór 1300 verschijnt nergens de Westvlaamse u (rudder). Uit dat alles mogen wij de conclusie trekken, dat het Oudenaards in de 13e eeuw, naast duidelijke Vlaamse eigenaardigheden, ook klankontwikkelingen vertoont die parallel verlopen met de evolutie in het Zuidwestbrabants, wat ons niet moet verwonderen, indien wij rekening houden met de geografische ligging van het bestudeerde dialect. Met de 14e-eeuwse bronnen raakten wij ondertussen voldoende vertrouwd om van de hier vastgestelde feiten de bevestiging te vindenGa naar voetnoot1, zodat wij mogen aannemen, dat de kenmerken, uit de 13e-eeuwse documenten opgedolven, niet aan een toeval moeten worden toegeschreven, maar authentieke eigenaardigheden van de Oudenaardse streektaal uit die periode weerspiegelen. Marcel Hoebeke | |||||||
Bibliografie
| |||||||
[pagina 128]
| |||||||
| |||||||
Tijdschriften.
|
|