Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||
De namen van de kruisbes in Noord-BrabantAl had rond het begin van de christelijke jaartelling de Germaanse landbouw waarschijnlijk een minstens even hoge ontwikkeling bereikt als de Romeinse, van de Romeinen en later van de Romaanse kloosters hebben onze voorvaderen ongeveer heel de tuinbouw en ooftcultuur geleerd. Maar gecultiveerde bessoorten hebben dezen ons hoegenaamd niet gebracht. Met uitzondering van de, niet-inheemse, moerbei en druif, die wij al sinds de vroege M.E. kweekten, werden de bessen bij ons niet voor de 16e eeuw in cultuur gebracht. Braambessen en bosbessen kennen wij trouwens nog alleen maar in het wild. Wel is het gebruik van sommige verse bessensoorten en hun gegiste uitpersingsproducten in West-Europa reeds vroeg aan te tonen zowel uit prehistorische vondsten als uit taalkundige gegevens. En, hoewel ongecultiveerd, waren verscheidene, zoals frambozen en aardbeien, in de M.E. zeer in trek. De aal- en kruisbessen mogen echter niet op zo een vroege belangstelling bogen. Uit voor-historische vondsten zijn ze niet bekend. De aalbes is, hoewel inheems in Oost- en Noord-Europa, misschien niet voor 1400 ‘ontdekt’, ze draagt dan ook uitsluitend nieuwe namen. De belangstelling voor de kruisbes is slechts weinig ouderGa naar voetnoot1. Ook haar namen zijn pas uit jongere tijd bekend. De namen die de kruisbes in Noord-Brabant draagtGa naar voetnoot2 laten zich het best schikken in de volgende groepen:
| |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Ieder van deze groepen vormt blijkens de kaart een geographische eenheid. Het is niet moeilijk te bewijzen dat het ook etymologische complexen zijn. Men bemerkt dat in verscheidene plaatsen meer dan één vorm is opgegeven. Dit beantwoordt ongetwijfeld aan de realiteit. Waar het beeld zo grillig is als op onze kaart, zal er wel veel jonge ontwikkeling bij zijn en dan verbaast het ons niet als de toestand nog niet plaats voor plaats geconsolideerd is. In dit licht is het ook begrijpelijk dat de in 1914 door Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten gehouden enquête bijv. in Duizel knoerzel en kroesel en in Hooge-Mierde knoezel vond, doch ik zelf ruim 15 jaar later resp. knoezel en knoerzel noteerde. De vormen knoebelbaer en knoemelbaer uit het Land van Cuyck zullen ons weinig bezighouden; knoemelbaer lijkt mij door dissimilatie uit knoebelbaer voortgekomen. Maar het is moeilijk te beslissen of dit laatste spontaan ontstaan is (knoebel = knobbel) dan wel door bijgedachte vervormd uit nog te bespreken knoezel. De Markiezaatse vormen van het type stekelbeezie zijn etymologisch duidelijk: bessen met stekels. Men vindt de parallellen (steekebeier, steekelbeier, steekerbeier, steekelbeeze, steekelbees, enz.) in West-Vlaanderen, Zuid-Beveland (behalve Nieuwdorp), het katholieke deel van oostelijk Zeeuws-VlaanderenGa naar voetnoot2, Oost-Vlaanderen (bijv. Sinai) en in Antwerpen en Katelijne-Waver bij Mechelen. Het gebied van onze kaart is dus een uitloper van een groter. Hebben wij dan in westelijk Noord-Brabant een expansie vanaf de Scheldehavens Antwerpen en Bergen-op-Zoom? De vorm van de kaart zou het ons doen denken. De vormen met steeker, steeke, stikke en steek kunnen uit die met steekel ontwikkeld zijn. Over de verhouding der elementen bes, bezie, bei, beier is al vaker geschreven. Ik kom daar nu niet meer op terug. Semantisch hiermee nauw verwant is groep vier met de werkwoordsstammen stek en stak in het eerste lid. Aangezien o.a. het Gelders-Over. | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
stekbêze en het Nederbetuws stè(è)kbesse hebbenGa naar voetnoot1, vertoont zich hier weerom een voorbeeld van noordoostelijke aansluiting in de gebieden rond de Maasstadjes van oostelijk Noord-Brabant. Wij beschouwen nu de eerste twee groepen, die ook met elkaar nauw samenhangen. Het eerste element is een oud *krûs, dat gekruld betekent (zie Franck-Van Wijk i.v. kroes): De bes is dus waarschijnlijk genoemd naar de warrelige haartjesGa naar voetnoot2. Vandaar mnl. croeselbesie en bij Kiliaen kroes-besie, kroesel-besi, kroes-baeye, kruys-besie. De vorm kruisdoore vertoont dit *krûs in zijn klankwettige gedaante. Hieruit ontwikkelden zich weer regelmatig door een verkorting voor dubbele consonant (sd) de vormen met ö. De s-loze vormen zijn een product van algehele assimilatie van s aan dGa naar voetnoot3. De overgang van kr tot kn kan geïsoleerd beschouwd worden of als dissimilatie aan de volgende r. De vormen met kno zijn wel een gevolg van de oi-achtige uitspraak van de ui in deze strekenGa naar voetnoot4. De naam knoldoore heb ik reeds elders verklaardGa naar voetnoot5. In het algemeen moet dit type met doren als tweede lid een betekenisoverdracht van de struik bevatten; cfr. kroesel-doren bij Kiliaen. Het element doren treedt in de Ned. benamingen voor de kruisbes wel vaker op: doorebeie op Goerse, doorenbeier in Tholen en Oud-Vossemeer, doorenappel op Overflakkee en Schouwen-Duiveland. Overigens sluit het hele type kruisdoore ten nauwste bij een noordelijk kustgebied aan. GroningenGa naar voetnoot6 heeft krudoorn, Vredewold (Gr.) krudeldoren, Hunsingo krudoren,Ga naar voetnoot7, Oud-Beierland kroidore en kroisdoore. Vgl. verder: Fries kruusbei, kruus-lânner(s), Geld-Over. kruuzbêzen naast kruuzdoorens, Amsterdam kruisbes, Kwintsheul kruuzebei. Zie ook Heukels Wb. 210-211. Men ziet hieruit hoelang een groot stuk van westelijk N.-Br. nog nauw contact met Holland heeft gehad. En nu onze eerste groep. Ongetwijfeld is de vorm kroesel of kroezel hier het oudst. De groep bevat zojuist genoemd *krûs maar het WNT VIII 309 noemt de formele verhouding niet duidelijk. Het afwisselen van s en z zou verklaard kunnen worden uit dubbelvormen met al dan | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
niet een vocaal tussen s/z en l. Aangezien het woord echter betrekkelijk jong is, is dit verschijnsel moeilijk volkomen op dezelfde lijn te stellen met de bij Schönfeld, Hist. Gr.Ga naar voetnoot4 § 41 genoemde gevallen. De overige vormen van deze groep gaan wel alle op een van deze twee terug, maar de lijnen van ontwikkeling kunnen velerlei geweest zijn. Het is bijv. heel aannemelijk dat kroesel in knoesel overging. Men vergelijke hiervoor type knösdoore naast kruisdoore. Groothuis, schrijvend over het dialect van de Nederbetuwe in O.V. II, 107 vermeldt ook nog dat er elders knu(i)tdories gezegd wordt. Voorts ken ik in HeerlenGa naar voetnoot1: kniet voor krijt, in FrieslandGa naar voetnoot2 knûkel voor kreukel, knûk voor kreuk, knûke, knûkje voor kreuken. Een parallel verschijnsel doet zich voor waar in de meeste Meierijse plaatsen, bijv. Netersel, het varken klócht, doch het in Castelre knocht. In Emmeleroord en Huizen zegt men sneutel voor sleutel, in Kruiningen zegt men niet pulken maar punnekenGa naar voetnoot3. Dat de vormen met kr-anlaut oorspronkelijk zijn, blijkt uit de geciteerde mnl. en 16e-eeuwse vormen alsook uit de verbreiding: oostelijke Meierij en Limburg (Sittard en Heerlen: kroosjel, Aken krosjel, kroesjel, Thienen en Hageland kroesel, Neeritter kroonsele, de streek tussen Roermond en Weert krôônselGa naar voetnoot4), maar ook in St. Joachimsmoer, Chaam en Hoogerheide. Heel sporadisch vindt men de vorm kroensel, die zijn parallelle n-ontwikkeling in Zuid- en Midden-Limburg hervindt. Vermoedelijk is dit een verzwaarde vorm. In de betekenis: enkel geeft Taalatlas, afl. 4, krt 5 ook knoensel en knoensle naast knoesel. Het type knoersel en knoerzel zou misschien als een zekere contaminatie van knoesel (knoezel) en kroesel (kroezel) opgevat kunnen worden. Zijn verspreiding wijst daar ook enigszins op. Overigens zouden knoersel-knoerzel en kroensel ook in metathesis-verhouding kunnen staan. Maar het is niet uit te maken, van welke vormen men dan moet uitgaan. Een parallel van de verhouding knoe-: kroe-: knoer- bieden de namen voor onrijp ooft. Zaanlands knoert, Bommelerwaards knoet en kroet. Vgl. ook krots (Bommelerwaard, O.N. Br., tussen Roermond en Weert, Hageland, Haspengouw), kreute = klein mannetje in Groningen | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
en zandknoert = houtlander in Wagenberg. Cfr. ook Franck-Van Wijk i.v. krot, knor. Het is ook mogelijk dat de groep knoesel - knoezel via een o.a. Westvlaams homoniem, dat enkel betekent en dus een voorwerp van lichtelijk gelijkende vorm aanduidt, in contact is gekomen met cnoersebeen en knorsel = kraakbeen, dat o.a. in het mnl. voorkomt. De kruisbesnamen knorsel en knorzel zijn ook hoogstwaarschijnlijk in dit contact ontstaan. Verder hebben zich kernoezel, kernoelie en knoefel in willekeurige woekering op deze zelfde stamboom ontwikkeld. Voor de mogelijke ontwikkeling knoezel > kernoezel wijs ik op Noordbrabants kernijn naast konijn, Hasselts sjarlot < sjalot, Westvoorns kerzien < kozijn, Kruinings verzite < visite, kerstaje < kastanje, arzien < azijn, enz.; kernoelie is door klankassociatie met een woord als kernoezel te verklaren. Het kon in Rijsbergen optreden omdat de eigenlijke kornoelje er thans niet meer inheems is. Tenslotte nog onze derde groep. Deze vindt haar aansluiting naar het noorden in Bommelerwaards kris, Tilligtes kriezelbêz, Deventers krissebêzen, Kampens kriesebêze, Kamperveens kriestebieze, Dordrechts krisdoorn, enz.Ga naar voetnoot1 Cfr. verder Heukels Woordenboek 210-211. Het is verleidelijk deze groep als verwant met groep 1 en 2 te zien, maar de vocaal is toch moeilijk rechtstreeks te verklaren. Er is in elk geval een mnl. ww. cresselen = een krassend geluid maken, crissen = knappen en crisen, criselen = knarsen. Een onomatopoëtisch element - de vrucht kan genoemd zijn naar het knappend geluid waarmee ze gegeten wordt - is niet onmogelijk. Dat blijkt ook uit Hollands klapbes, Betuws knoepers naast het ww. knoepen: een knappend geluid geven, bijv. van een appel die gegeten wordt, en de reeds besproken benamingen knoerzel en knorzelGa naar voetnoot2. Bij het ontstaan van kriekels, zeer waarschijnlijk uit kriezels of kriesels, kan bijgedachte aan kriek = bep. kers meegewerkt hebben. A. Weijnen |
|