Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
VogelnamenI. De gaaiNamen van dieren en planten kenmerken zich over 't algemeen door een grote verscheidenheid van dialectvormen. Taalgeografische studies als die van Jos. Schrijnen over de vlindernamen in het zuidoosten van Nederland (De Beiaard, 1917) of die van J.L. Pauwels over de vlinder (Handel. v.d. Kon. Comm. v. Toponymie en Dialectologie, 1935), enkele bloemnamen (1933) en de bunzing in de Zuidnederlandse dialecten (Leuvense bijdragen, 1931), om alleen maar deze te noemen, tonen aan hoezeer er ook in een tamelijk beperkt gebied een groot aantal namen kunnen bestaan ter aanduiding van eenzelfde bloem, plant of dier. Ten dele is dat steeds ook het gevolg van verwarring met andere bloemen enz., zelfs wanneer er geen of vrijwel geen overeenkomst mee bestaat. Op haar 6de, in 1938 uitgezonden vragenlijst heeft de Nederlandse Dialectencommissie naar de namen van een aantal in Nederland en Vlaanderen levende vogels gevraagd. Enkele van deze woorden zijn in kaart gebracht, zij het nog niet in definitieve vorm. Aangevuld met de gegevens van de Zuidnederlandse Dialectcentrale, ons door Prof. Grootaers verschaft, geven ze een overzicht van de verschillende namen, die onze taal voor de meest voorkomende vogels kent. In een aantal korte artikelen willen we de voorlopige resultaten van dit onderzoek mededelen. Dat we met de gaai beginnen, vindt o.a. hierin zijn reden, dat het dialectkaartje van de namen van deze vogel afgedrukt is bij een art. van Prof. de Vooys in het tweede deel van de E.N.S.I.E. (blz. 14) en daardoor al onder veler ogen is gekomen. Ook om zijn rijkdom aan vormen is dit woord trouwens een van de meest interessante vogelnamen die het Nederlands kent. De gaai (Garrulus glandarius glandarius L.) is een van de mooiste vogels die in Westeuropa voorkomen en zowel om zijn uiterlijk als om zijn bewegelijkheid en zijn schelle alarmkreet tegelijk een van de opvallendste verschijningen in onze vogelwereld. Opvallend is vooral de mooie blauw met zwarte bloktekening op duimvleugel en vleugeldekveren. Keel en stuit zijn wit, de staart is zwart, de kleine slagpennen zijn zwart met wit en vormen op de vleugel, onder de blauwe vleugeldekveren en | |
[pagina 98]
| |
de duimvleugel, een witte vlek die vooral onder het vliegen opvalt. Deze broedvogel, die tot de familie der kraaivogels behoort, komt in bosachtige streken het gehele jaar door algemeen voor, in het najaar soms in grote massa's doortrekkend, gedurende de wintermaanden en in het voorjaar dikwijls in kleine troepjes. Hij nestelt doorgaans in laag hout, maar ook wel in hogere naaldbomen, in beuken en vooral in meidoorns. In 't bijzonder in het vroege voorjaar valt hij op door zijn luidruchtigheid, de zonderlinge bewegingen die hij, vooral met staart en kuif, pleegt te maken en zijn nabootsing van allerlei geluiden. Zijn alarmkreet is ‘schraak, schraak’ of ‘schrek, schrek’, maar de gaai kan ook mooiere geluiden voortbrengen; vooral in de paartijd hoort men vroeg in de morgen zijn mooie, heel zachte zingen, dat liefelijk aandoet, maar juist in deze tijd is de vogel bijzonder schuw, zodat dit voorrecht maar aan weinigen vergund is. Hoewel hij zich verdienstelijk maakt als insectenverdelger, is hij anderzijds schadelijk voor de landbouw als zaadeter en omdat hij in de broedtijd de nesten van andere vogels plundert; hij voedt zijn jongen nl. in hoofdzaak met jonge vogeltjes. Waar hij heel talrijk voorkomt, wordt hij dan ook een gevaar voor de vogelstand. Tot zover over de vogel - wat uitvoeriger dan men in dit verband misschien nodig zal oordelen, maar verscheidene van zijn hier genoemde eigenschappen dragen bij tot verklaring van de vele namen, die deze vogel in onze dialecten bezit. In de kuststreek (Tessel, Noord- en Zuidholland, Zeeland, West- en Oostvlaanderen) komt de naam gaai (met varianten: gaaie, gaei, goai(e), goa(e), gou(e) enz.) voor. Dit woord is ontleend aan ofr. gai en via het Vlaams in de noordelijke dialecten doorgedrongen, waar de naam Vlaamse gaai, zoals tot voor kort de officiële Noordnederlandse naam van de vogel luidde, trouwens al op wijst. Het ofr. gai zal wel synoniem zijn met gai: vrolijk, levendig, dat in het ofr. ook bont betekent. Als zovele Franse woorden is dit gai aan het Germaans ontleend: ohd. gâhi, nhd. jähe, nl. gauw (WNT IV, 20; een andere afleiding, uit lat. gajus = de eigennaam Gajus, geven Franck-van Wijk en Vercoullie). In zijn Naturen Bloeme (III, 2111-2116) schrijft Maerlant over onze vogel: Garrulus is eens voghels name,
Die in busschen ende in brame
Voor allen voglen die leven
Meeste ghecrijs ende luuts utegheven,
Dies is hi garrulus ghenant.
Een gai hetet in Wals lant.
Vooral in het midden en oosten van Nederland is meerkol(f) (met | |
[pagina 99]
| |
vele varianten) de meest gebruikte naam van de gaai. Deze naam, die ook in Duitsland voorkomt (markolf en var.), dankt zijn ontstaan niet aan het feit dat, zoals Brehm meende, deze vogel ‘gar nicht selten und recht deutlich das Wort Margolf’ uitspreektGa naar voetnoot1, maar hieraan dat, zoals Jakob Grimm al heeft aangetoond (DWb. II, 419), de volksmond aan deze opvallende vogel de naam heeft gegeven van de spotter Markolf, de hoofdpersoon van de Dyalogus Salomonis et Marcolphi, wiens lotgevallen en grollen in de M.E. en lang daarna een grote populariteit genotenGa naar voetnoot2. Al bij Albertus Magnus (De animalibus (1479,2a), heeft hij deze naam: hec avis omnes inclamat et omnium voces immitatur propter quod etiam a quibusdam marcolfus vocaturGa naar voetnoot3. De oudgermaanse naam Markolf is ontstaan uit mark-wolf en betekent letterlijk: grenswolf (van mark, mnl. marke, got. marka, lat. margo, grens, grensland). Het woord is op alle denkbare wijzen in de dialecten vervormd: maa(r)kolf, markolve, martkolf, marrekolf, merkolf, meerkolf, mirkolf, morkolf, malkörf, meelkörf, markoef, merkoef enz.; in het geheel werden ons een kleine 200 vormen opgegeven, die alle tot markolf te herleiden zijn. Opmerkelijk zijn de metathesisvormen marklau (Twente), marklover en markloper (beide in het Land van Vollenhove, het Kampereiland en een deel van Salland). Voor de laatstgenoemde vorm zal men wel volksetymologie moeten aannemen. De Teuthonista (1479) en de Gemmula vocabulorum (1490) noemen marc(k)olf in de bet. graculus (= kraai), terwijl het laatstgenoemde woordenboek als synoniem roetaert opgeeft. Ook Kiliaen verwijst onder maerkolf naar roetaerd, pica glandaria, vulgo marcolphus. Het woord is bij hem Sicambrisch, dus oostelijk, wat met de tegenwoordige situatie overeenkomt. Markolf is bij deze auteurs dus de naam van de een of andere kraaivogel, maar uit zijn gelijkstelling met roetaard blijkt, dat hier de gaai bedoeld is. We komen op deze vorm nader terug. Verwarring van markolf met meerkol (= meerkoet) lag voor de hand. Dit laatste woord wordt verklaard uit de beide elementen meer en kol (witte plek op het voorhoofd); de bet. zou dus zijn: een meervogel met een kol op het voorhoofd. Aangezien het hier een heel andere vogel betreft, moet men wel aannemen dat alleen de overeenkomst in de klank tot deze verwarring aanleiding heeft gegeven. Dientengevolge wordt de | |
[pagina 100]
| |
naam meerkol ook aan de gaai gegeven (met varianten als merkol, mirkol, mierkol, meerkolle enz.). In de Achterhoek en een deel van de Veluwe is de gebruikelijke vorm maarkolle, een contaminatievorm van markolf en meerkol. Van vele dezer oostelijke vormen is niet op het eerste gezicht uit te maken, of ze van het eerste dan wel van het tweede woord zijn afgeleidGa naar voetnoot1. Alleen het tweede lid van meerkol vinden we in vormen (ten dele met rekking) als kaol, kool, kul, kouli e.d., die hier en daar in de Zuidelijke Nederlanden voorkomen. Vgl. nog koolekster (Sliedrecht), anekoôl (Zottegem en Oombergen) (door contaminatie van kool en een (h)annevorm), enz. Een afzonderlijke groep vormen de ekster-vormen. In Friesland en Groningen heet de gaai houtekster, in Drente schreeuwekster, in het oosten van Zuidholland, de Alblasserwaard, de Vijfherenlanden, het land van Arkel en het westen van de Betuwe Spaanse ekster (om zijn bonte kleuren?), op Putten, in de Biesbos, het land van Altena, de Bommelerwaard, de Tielerwaard en het land van Heusden, en bovendien op Noord- en Zuidbeveland broekekster (van broek: moeras, drassig land) en in een deel van de Meierij hiks(t)er. Daarnaast komen nog de verspreide vormen ekster, iekster, ikster, schrekekster (naar de kreet: schrek), klapekster (van klappen: een kleppend of klapperend geluid maken; eigenlijk is klapekster de naam van de klauwier), krietekster (van krijten: schreeuwen), bosekster, wal(d)ekster, schooleksterGa naar voetnoot2 (omdat hij wel eens in scholen leeft) en bonte ekster voor, echter nooit in grotere gebieden. In de Vier-Ambachten en het land van Waas heet de gaai (h)annewuiten (var.: (h)ennewuiten, nannewuiten, allewuiten enz.). Kiliaen kent hannewuyt al als de Vlaamse naam van de roetaard, naar welk woord hij verwijst. Ook de Bo geeft het op. Hanne is in het Vlaams de naam die men aan een (tamme) ekster geeft (Schuermans), wuit(en) is die van de gaai (de Bo). Ook in dit tweede lid zal men wel een persoonsnaam (Wouter-Gautier) moeten zien. We komen hierop aanstonds terug. In overdrachtelijke zin wordt hannewuiten ook gezegd in toepassing op een uitgelaten, ‘dolle’ jonge man of vrouw (WNT, V, 2110). | |
[pagina 101]
| |
Op de jongensnaam Hanne gaan ook terug de diminutiefvormen hannek ('s-Hertogenbosch, Gilze, Alfen en nog enkele andere plaatsen in Noordbrabant), broekhannek ('s-Hertogenbosch, Waspik, Waalwijk, Loon-op-Zand, Kaatsheuvel en elders in Noordbrabant, en Ouddorp op Goeree) en marhannek (enkele plaatsen in het zuidoosten van Noordbrabant). Het westen van Noordbrabant en een deel van de provincie Antwerpen (het gebied rond Merksplas) heeft hannebroek (var.: annebroek, anniebroek enz.), enkele plaatsen hebben hannekbroek. Voor Halsteren en Udenhout wordt broek(h)annes opgegeven. Opmerkelijk is de contaminatie van markolf- en hannekvormen. Ten noorden van het marhannekgebied komen enkele hanikaan- en honnikauw-vormen voor. Tot deze hanne-groep behoren verder nog de vormen (h)anen, oane, ennen, henno en blauwe henno de beide laatste in Belgisch Limburg. Hanne en hannek (hannik) zijn in Vlaamse en Brabantse dialecten gebruikelijke namen voor een (tamme) eksterGa naar voetnoot1 en wegens de uiterlijke overeenkomst is deze naam op de gaai overgegaan. Voor enkele plaatsen wordt opgegeven, dat beide vogels met dezelfde naam worden genoemd. N.a.v. de -wuiten-vormen merken we nog op, dat Schuermans nog wiewouter (wijwouter, weewouter) noemt als Oostvlaamse namen voor de gaai. Klaarblijkelijk zijn ze sindsdien verouderd; in ons moderne materiaal treffen we ze althans niet aan. Datzelfde geldt voor wouterloot (uit fr. *vautrelot, van Wouter, Vautier, met een diminutiefuitgang), een vorm die men in een der spelen (Spel van Tilleghem, v.s. 131) van de Bruggeling Cornelis Everaert aantreft. Een aecxter, ofte een wouterloot
Sallic vermanghelen, licht als een plume.
J.W. Muller heeft aannemelijk gemaakt (Wouterloot, wouter, woutermannetje. - Ts. 19 (1901), 183-194 en 25 (1906), 22-23) dat de mansnaam Wouter aan deze vogel is gegeven alleen uit de behoefte om hem op gemeenzame wijze te noemen. Dezelfde strekking vindt men in de Franse namen jaques, jaquet, richard en girard, it. berta, bertina, piemont. berton (Muller, Ts. 19 (1901), 190-191). Wiewouter en var. is klaarblijkelijk ontstaan onder invloed van vijfwouter (= vlinder). De gissing van Schuermans, dat de gaai zo genoemd is, ‘licht omdat die vogel gespikkelde kleuren heeft als de vlinder of zomervogel’, verwerpt Muller o.i. terecht. | |
[pagina 102]
| |
Van wouter zijn via de -wuiten-vormen nog de sporadisch in Vlaanderen voorkomende namen weiter en weiten afgeleid. Weyten noemt Kiliaen als een verouderd Vlaams woord voor de roetaard; het leeft niettemin nog altijd voort in Wingene (Westvlaanderen), waar de vogel ook wel ne verwrongene weiten heet. Wat verwrongen hier betekent is ons niet duidelijk. Weiter komt voor in Mariakerke (bij Gent). In enkele verspreide plaatsen in Oost- en Zeeuws-Vlaanderen komen nog de vormen wètere, watere, wèdre, wadre, warink watink, (Gent) weitink, weltink en woutink voor. In Zuid-Brabant vinden we de naam roetaard (var. roeterd, roeter enz.), die al terloops ter sprake kwam en waarin men, met het WNT, wel een afleiding zal moeten zien van roet met de uitgang -aard, naar de zwarte kleur van de kraaiachtige vogels. Zwart is weliswaar niet de meest opvallende kleur van de gaai, maar toen deze vogel eenmaal met de kraai verward was, kon ook de naam, aan deze vogel gegeven, gemakkelijk worden overgedragen. Het Antwerps idioticon van Cornelissen en Vervliet geeft naast roetaard en roeter nog de contaminatievorm roethannen op. Plantijn kent roetaert, Kiliaen roetaerd en bovendien nog een werkwoord roetaerden: garrire instar graculi: obstrepere, inania profundere verba (snappen, klappen, babbelen, lawaai of drukte maken als een roetaard, ijdele klap uitslaan), dat in de literatuur echter niet aangetroffen is. In een groot deel van de provincie Antwerpen en ook hier en daar buiten dit gebied heet de gaai rotzak. Bestaat er verband tussen dit woord en vormen als roetaard, roeter, roethannen? Schuermans (Bijv.) noemt als een der varianten van de laatstgenoemde naam rotten anne; de overgang van deze vorm naar rotzak is alleszins verklaarbaar, maar we geven deze gissing overigens onder voorbehoud. Kan ook het feit dat de gaai tot de schadelijke vogels wordt gerekend, tot het ontstaan van deze scheldnaam bijgedragen hebben? Datzelfde mag zeker ook voor de naam k(w)aa(d)vogel verondersteld worden, die in enkele Zuidbrabantse gemeenten aan onze vogel wordt gegeven, maar die in geen der Zuidnederlandse idiotica voorkomtGa naar voetnoot(1). De naam stekvogel (met var.) komt hier en daar in West- en Oostvlaanderen voor, evenals klamper(e) (van klampen = (weg)vangen). Beide namen worden doorgaans aan dagroofvogels, in 't bijzonder aan de | |
[pagina 103]
| |
sperwer, gegeven. In een drietal dorpen in het noorden van Belgisch Limburg, tegen de Nederlandse grens aan, heet de gaai bonte melder, in tegenstelling tot de merel, die in dezelfde plaatsen zwartmelderGa naar voetnoot1 heet. Tenslotte noemen we nog enkele van de vele verspreide en in kleinere gebieden voorkomende namen. Zo zegt men in Dingsperloo in de Achterhoek tegen de gaai bok, waarbij men misschien moet denken aan verwarring met de snip, waarvan een der namen bokje isGa naar voetnoot2. Enter in Twente geeft op: 'n vleegenden sik ('n vliegende bok). De naam geitemelker | |
[pagina 104]
| |
(Ede op de Veluwe) is die van de nachtzwaluw, maar deze vogel heeft een zo heel ander uiterlijk dan de gaai, dat men moeilijk aan een verwisseling van beide kan denken. Andere woorden blijven hier onbesproken. De vele vormen, die we ter sprake brachten, bewijzen dat de Nederlandse dialecten voor deze opmerkelijke vogel een grote verscheidenheid van namen bezitten. Dat deze niet alle even gemakkelijk te verklaren zijn, zal in hoofdzaak wel toe te schrijven zijn aan het feit, dat de kennis der vogelwereld ook op het platteland hier en daar het nodige te wensen overlaat. Of dit speciaal geldt voor die streken, waar de gaai niet of minder veelvuldig voorkomt, kon niet worden nagegaan. P.J. Meertens |
|