Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingenC.P.F. Lecoutere en L. Grootaers, Inleiding tot de taalkunde en de geschiedenis van het Nederlands, met bijvoegsel Platen en Kaarten. 6de druk, Leuven, De Vlaamse Drukkerij en Groningen-Den Haag, J.B. Wolters, 1948. x-460 en 28 blz. groot 8o met 3 uitslaande kaarten, fr. 150.Deze nieuwe druk is weer, zoals elk van de vorige, doorlopend herzien en bijgewerkt, in zekere in het Voorbericht genoemde delen die daar aanleiding toe gaven grondiger, en over het geheel in kleine biezonderheden, inz. wat taal en stijl betreft: zo merken we op, dat met de omspelling ook heel wat genitieven verdwenen zijn. Een algemene bespreking van dit algemene werk is op haar plaats in een algemeen taalkundig tijdschrift, wij zullen hier alleen wijzen op wat de dialekt- | |
[pagina 94]
| |
vorser er aan heeft. Om te beginnen staat het hele werk, meer dan met dergelijke andere het geval is, in het licht van de dialektbeschouwing, wat ook niet anders te verwachten was van de beproefde dialektkundige, die de oorspronkelijke onderneming van ‘onze hooggewaardeerde leermeester’ (zeggen wij met hem) op de duur zo goed als tot de zijne heeft gemaakt. Zo wordt herhaaldelijk naar de streektalen verwezen in een aantal voetnoten bij de klankontwikkeling van het Nederlands. Uit de aard van de zaak konden deze aanduidingen niet anders dan uiterst beknopt en schematisch zijn, ze moeten dus met oordeel des onderscheids gelezen worden. Men zal bv., uit wat (in een ander verband, blz. 310) over de namen van onze taal gezegd wordt, niet mogen besluiten, menen wij dat ‘Duuts’ in Limburg anders dan archaïstisch en plaatselijk voorkomt voor ‘Vlaams’. Verschillende paragrafen, die de gebruiker gemakkelijk zal vinden, zijn opzettelijk en rechtstreeks aan de theorie van de dialektkunde en aan de dialektbeschrijving van het Nederlands gewijs. Steeds bruikbaar materiaal vindt de taalgeograaf (of geolinguist?) in de aardappel-kaart met kommentaar (waarvan ons een gedeelte, het op a) blz. 237 volgende, door de zetter verdonkeremaand lijkt) en in de reeks korte dialektteksten. Wat over de indeling van de Nederlandse streektalen in het algemeen gezegd en getoond wordt in de tekst blz. 318 en v. en op de thans weer opgenomen kaart, kon vooralsnog niet anders, als men ten minste iets wilde zeggen en tonen, dan een transigeren tussen oude en nieuwe inzichten en opvattingen zijn. De schrijver is zich daar natuurlijk zeer goed van bewust en hij laat niet na er uitdrukkelijk de aandacht op te vestigen, in het vooruitzicht dat we toch wel eens een wetenschappelijk verantwoorde dialektkaart van het Nederlands zullen beleven. We wensen hem en ons de verwezenlijking van dit vooruitzicht voor de volgende uitgave. J. Leenen | |
J. Naarding: De Drenten en hun taal. Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente. Assen, Van Gorcum & Comp., 1948.De dissertatie waarop Dr J. Naarding in 1947 te Groningen tot doctor in de letteren en wijsbegeerte is gepromoveerd en die hij bescheidenlijk Terreinverkenningen inzake de dialectgeografie van Drente noemde, is sindsdien in de handel gebracht onder de titel De Drenten en hun taal, aan welke aantrekkelijker, maar ook weidser benaming die van het proefschrift als ondertitel is toegevoegd. Mijn mederedacteur Weijnen heeft er (in zijn bespreking in het Museum, jg. 53 (1948), 108) al op gewezen dat geen van beide de inhoud van dit boek dekt. Voor de dialectoloog en de dialectgeograaf is Drente daarom een dankbaar gebied, omdat althans de kern van de bevolking van ‘de oude landschap’ als weinige hokwast is gebleven en zich eeuwen lang, en in feite nog in onze tijd, niet met bewoners van andere streken heeft vermengd. Het is waarlijk niet overdreven, aan te nemen dat er nog heden ten dage in Drente nakomelingen leven van de rendierjagers, die in het paleolithicum en het mesolithicum in dit toendragebied hun jachtveld vonden, en van de hunebedbewoners, die in het neolithicum Drente zijn binnengedrongen en de oorspronkelijke bevolking aan zich hebben onderworpen. In de jongere bronstijd valt een Keltisch-alpiene immigratie, die uit het zuiden kwam, en een Germaanse; in de ijzertijd vestigden zich Cauchen en Friezen (omstr. 200 n. Chr.) en nog later Angelsaksen (5de eeuw) in Drente. Uit dit amalgaam van stammen is tenslotte het volk ontstaan, dat omstr. 800 Drente bewoonde. De | |
[pagina 95]
| |
Wikingen zullen het niet gespaard hebben, al is de overlevering van de verwoesting van het legendarische Hunsow het enige, historisch niet sterke feit, dat er aan herinnert. Naarding neemt aan, dat tijdens deze heerschappij van de Noormannen een nieuwe, nu vreedzame kolonisatie is begonnen van noordelijke elementen, vooral afkomstig van de (Friese) Ommelanden; hieraan zouden allerlei Friese bestanddelen zowel in de taal als in het landrecht hun ontstaan danken. In de 11de eeuw aanvaardt de bisschop van Utrecht er het oppergezag; zijn opvolger moet nog in de 13de eeuw een kruistocht organiseren om de heidense Drenten te bekeren. Sindsdien, d.w.z. sinds omstr. 1150, vindt Utrechtse (in casu: Overijselse) kolonisatie plaats, die zich vooral bezig houdt met de vervening en waaraan plaatsen als Ruinerwold, De Wijk, Koekange, Havelte, Nijeveen en Meppel hun ontstaan danken (omstr. 1140-1500). Dit voormalige veengebied van Z.W.-Drente is dientengevolge geheel veroverijselst. In de 12de eeuw zijn van het Overtjongerse uit Friezen binnengerukt in de kop van Overijsel, de Stellingwerven en het aangrenzende Drentse land. Bovendien heeft de Angelsaksische of - om met de archeoloog van Giffen te spreken - litorale infiltratie door de vestiging van Groningse geslachten in Drente, vooral in het noordoosten van de provincie, van de middeleeuwen tot in onze tijd invloed uitgeoefend. Bij deze immigratie onderscheidt Naarding twee stromingen: 1. de Angelsaksisch-Friese uit de Ommelanden, die het Ouddrents heeft beïnvloed, en 2. de latere, Groningse, die nog steeds niet tot stilstand is gekomen en die Noord-Drente geheel heeft vergroningst. Naast een kernlandschap, dat het zuidoosten en midden van het gewest omvat, kent het huidige Drente dus nog een noordelijk en een zuidwestelijk dialectgebied. Vooral op de Angelsaksisch-Friese (litorale) immigratie legt Naarding grote nadruk, ten koste van de tot dusver meest gangbare theorie, dat het Saksische element in het Drents uit het zuiden zou zijn gekomen. Wie kennis neemt van de vele en veelsoortige argumenten, die de schr. aanvoert om deze stelling te verdedigen, moet hem toegeven dat er veel aannemelijks in is. Het is de verdienste van dit proefschrift, dat het niet uitsluitend afgaat op de gegevens van het dialect, maar daarnaast de uitkomsten van andere wetenschappelijke onderzoekingen stelt. De geschiedkundige feiten, bodemvondsten, het onderzoek van de plaats-, veld- en persoonsnamen, van het volkskarakter, dit alles wordt te hulp geroepen om de dialectgegevens te controleren en te versterken. Ik mis daarbij de gegevens van de folklore; zouden op grond van de boerderijtypen in Drente ook niet bepaalde conclusies te trekken zijn? Ook het erfrecht, conservatief als geen ander, had niet verwaarloosd mogen worden. Hier en daar ontkomt men overigens niet aan de indruk dat de schr. bepaalde argumenten in een door hem gewenste richting interpreteert, ook wanneer een andere uitlegging op zijn minst even goed mogelijk is. Zo is zijn argumentatie dat de zuidgrens van Drente ontoegankelijk gebied zou zijn geweest (zodat een immigratie uit het zuiden onwaarschijnlijk is), niet bijster steekhoudend; wanneer de Friezen via dit gebied naar Overijsel zijn opgedrongen, moet het toch ook mogelijk zijn geweest van het zuiden uit Drente binnen te dringen. Dat het relatief hoge percentage aangeboren misvorming in Drente aan rasmenging van de Saksische Drenten met de Friese Groningers zou zijn te wijten, is een veronderstelling, maar slechts een van vele, en wanneer Naarding daarin een argument voor de oude verwantschap tussen Friezen en Drenten wil zien, dan is dat toch wel wat boud gesproken. Aanvechtbaar lijkt mij ook hetgeen hij in het korte, nog | |
[pagina 96]
| |
geen 4 blzn. tellende hfdst. over de Angelsaksisch-Friese immigratie en haar invloed op het karakter van Drente te berde brengt. Ik wil graag aannemen dat de levenshouding en de maatschappelijke kijk van de afstammelingen der vroegere eigenerfden-landbestuurders (de groep der ingeboren boeren), althans in de Hondsrugdorpen, in meerderheid op heersen georiënteerd is. Maar op welke gronden mag men deze eigenschap aan Angelsaksische invloed toeschrijven? En zou hierop ook het Protestantisme van Friezen, Drenten en Groningers teruggaan, in tegenstelling tot het Katholicisme van (een deel der) Overijselaars en Achterhoekers? Met dergelijke veronderstellingen dwaalt men toch wel wat al te ver af van de wegen der wetenschap. In een dialectologische studie mag men geen enkel gegeven, aan andere wetenschappen ontleend, verwaarlozen, maar bij de waardering van deze gegevens is enig onderscheidingsvermogen niet ongewenst. Ik wil hiermee niet beweren, dat Dr Naarding dit onderscheidingsvermogen niet zou bezitten, maar wel komt het mij voor dat hij in zijn enthousiasme niet altijd die nuchterheid betracht, die ik onder de sieraden van het Drentse volkskarakter zou willen rekenen. De titel van het proefschrift wijst al op het fragmentarisch karakter van deze studie, waarin vooral het hoofdstuk over de belangstelling der Drenten voor hun eigen dialectGa naar voetnoot1 wat uit de toon valt; in elk geval had het niet op de plaats moeten staan waar het staat. Daarom is de titel De Drenten en hun taal te pretentieus: een boek als Taal en volk van Twente van Bezoen is dat van Naarding niet en kon het, als wetenschappelijk geschrift, ook niet zijn. Wél blijkt uit dit proefschrift, dat hij dit boek zou kunnen schrijven, en de Drentenaren zullen dit zeker van hem verwachten. Het zal eensdeels minder moeten inhouden dan de Terreinverkenningen geven, maar anderdeels ook meer, en daarbij denk ik dan in de eerste plaats aan een uitgebreidere beschrijving van de Drentse dialecten dan de schr. ons tot dusver heeft gegeven. De schetskaart die achterin de dissertatie is gevoegd zal dan zeker ook enige herziening behoeven, vooral om het onderscheid tussen het meer en minder belangrijke duidelijker te doen uitkomen. I. p.v. deze samenvattende kaart had ik trouwens liever een aantal duidelijke schetskaartjes gezien van afzonderlijke dialectverschijnselen, zoals Bezoen er in zijn boek over Twente heeft opgenomen. Ook de syntaxis van het Drents wacht nog op een behandeling; dat een leerling van Overdiep daaraan in zijn proefschrift geen aandacht wijdt, mag merkwaardig heten. Dr Naarding heeft het onderzoek van het Drents in nieuwe banen geleid, vooral doordat hij meer dan iemand vóór hem rekening heeft gehouden met de uitkomsten van het archeologisch onderzoek. Daarmee heeft hij een m.i. hechte grondslag gelegd voor een nieuwe beschouwingswijze van het Drents, die hij zelf al goeddeels heeft ontwikkeld. In enkele woorden is hiermee de wezenlijke betekenis van deze studie aangegeven. P.J. Meertens |
|