Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||
Over enkele meervoudsvormen van voegwoorden
|
1. | Zonder meervoudsvormen: (dɑ)sət en varianten; |
2. | Met meervoudsvormen: (d)ɑnzət, (d)ᾶzət, (d)ɑnznt en varianten; |
3. | De varianten van (d)ɑsnt. |
Met de verschillende uitspraak der vocaal werd slechts rekening gehouden wanneer ze genazaleerd was en zo een meervoud aanduidde.
We zullen eerst even de optatieve dat-zin ‘Dat hij het maar deed’ (of doet) (Kaart 112), met subject in het enkelvoud, bespreken. Talrijk zijn de gevallen waar het voegwoord dat gevolgd wordt door n. Deze n, die vooral voorkomt in Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen, Klein-Brabant en in sommige Vlaams-Brabantse plaatsen, is de oorspronkelijke accusatief-vorm van het persoonlijk voornaamwoord hij, enclitisch na
het voegwoord dat als subject gebruikt. Hiermee staan in verband de vormen dɑtəm in Brabant, met de oorspronkelijke datief-vorm als enclitisch subject na het voegwoord dat. Dergelijke constructie met enclitisch əm, ən komt ook voor in Antwerpen en omgeving (cfr. Cornelissen-Vervliet, p. 58). Vooral in Oost-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen, de Oostelijke strook van West-Vlaanderen en in Brabant worden de varianten van de nominatief-vorm (h)i gebruikt. De enclitische vorm əm, ən kan ook met de nominatief gecombîneerd zijn: het subject wordt nog eens uitgedrukt door de nominatief (h)i, meestal na het pronominaal direct object (ə)t geplaatst. Wanneer (ə)t vervangen werd door het demonstratief pronomen dɑ(t), dan volgt de nominatief-vorm onmiddellijk op de enclitische. Zo dɑtn i dɑ mɔ▴ərn de˕j te Jabbeke (I 32).
Er zijn ook enkele gemeenten met dubbel subject in de volgorde: dat + (h)i + (h)i of de enclitische vorm em, en. We zullen hier niet verder ingaan op dergelijke constructies, en wijzen er alleen op dat in het voegwoord de auslaut-dentaal, stemhebbend of stemloos is.
Dit geldt evenwel niet voor de volgende plaatsen: Ebblinghem (N 148) in Frans-Vlaanderen met dæ͊˔ntn̩, Klinge (I 144) en Koewacht (I 168) in Zeeuws-Vlaanderen, Doel (I 148), Nieuwkerken-Waas (I 176), Vrasene (I 177), Zeveneeken (I 205), Waasmunster (I 212), Tielrode (I 214), Heusden (I 249), Laarne (I 251), Kalken (I 252), Wetteren (I 255), Schellebelle (I 256), Merelbeke (O 22), Serskamp (O 41), Oordegem (O 43) in Oost-Vlaanderen, Opwijk (O 68), Merchtem (O 69) en Assche (O 262) in Brabant. Tot deze groep behoort ook Lokeren (I 208), volgens de door W. Pée voor ons gemaakte opnemingen. Al deze gemeenten hebben één der varianten van de nominatief (h)i als subject na het pronominaal direct object, zodat de verbinding dɑntæ ontstaat. Men zou geneigd zijn uit dergelijke vorm af te leiden, dat het voegwoord dat bij een subject in het enkelvoud een meervoudsvorm kan vertonen. Dit is nochtans niet het geval. We menen dat de combinatie dɑntæ, met varianten, ontstaan is uit dɑt (ə)n (ə)t æ, met dubbele aanduiding van het subject. De uitspraak dɑntæ wijst op een oorspronkelijke constructie da(t)(e)n(ə)t æ, zodat de n in dɑntæ niet mag beschouwd worden als gesubstitueerde vorm uit het meervoud. Trouwens, niet alle plaatsen, waarvoor dɑntæ genoteerd werd, kennen de vervoegde meervoudsvorm dɑn. Dit geldt o.m. voor St.-Niklaas. De meervoudsvervoeging van het voegwoord dat is er onbekend, zodat men er dezelfde vorm dɑ gebruikt bij een subject in het enkelvoud en in het meervoud. Wel komt de verbinding dɑntæ voor, met dubbele vermelding van het
subject door de enclitische accusatief-vorm (ə)n en de nominatief-vorm æ van het persoonlijk pronomen 3de persoon mannelijk enkelvoud, met daartussen het direct object (ə)t. Uit het werk van A. Waterschoot ontlenen we de zin: zʌdə ni sæ▴gn̩ dɑntæ ɑmʊ▴l wɪt = zoudt ge niet zeggen dat-(e)n het hij allemaal weet. Wanneer het direct object een demonstratief pronomen is ofwel wanneer geen direct object uitgedrukt is, dan wordt ook de enclitische vorm niet gebruikt, zodat er geen assimilatie mogelijk is. Tegenover het voorgaande voorbeeld stellen we als illustratie de twee zinnen in het dialect van St.-Niklaas: dɑseːkərz dɑt æ dɑ Χəzeːt eːt = dat is zeker(s) dat hij dat gezegd heeft - zə zægn̩ dɑt ər æ vɑn ɔŋdər gətrʊkən ɪs = ze zeggen dat er hij vanonder getrokken is.
Daarenboven kan men er ook op wijzen dat een variante van de uitspraak dɑtntæ genoteerd werd voor verschillende plaatsen, die dicht bij sommige van de gemeenten met dɑntæ gelegen zijn.
We beschikken voor alle plaatsen niet over het geschikte materiaal om bij het voegwoord dat de mogelijke tegenstelling na te gaan tussen de meervoudsvorm dɑnzə en het enkelvoud dɑsə, waar het persoonlijk pronomen zə formeel hetzelfde is. W. Pée controleerde op ons verzoek de uitspraak te Lokeren en noteerde volgende vormen: vø˕r dɑ͊nzət:
vóór dat zij (mv.) het, tegenover vø˕r dɑsə͊nt: vóór dat zij (enk.) het. (De n na s zal p. 87-vlg. besproken worden). Wanneer het pronomen een derde persoon mannelijk enkelvoud aanduidt, dan gebruikt men er dɑnt ɛ = dat-(e)n het hij. Dezelfde dubbele tegenstelling hoort men er ook in de optatief-zin: dɑ͊nzə͊nt = dat zij (mv.) het, tegenover dɑntɛ = da(t) (e)n (he)t hij, en dɑsə͊nt dat zij (enk.) het... Ook te Lokeren kent men dus nog de tegenstelling dɑ (enk.) - dɑn (mv.). Persoonlijk constateerden we dezelfde dubbele tegenstelling te Wetteren (I 255) in de optatief-zin dᾶnzət = dat zij (mv.) het, tegenover dɑset = dat zij (enk.) het, terwijl er fonetisch geen verschil bestaat in de vocaal tussen dᾶnzət = dat zij (mv.) het, en dᾶntɛ = dat (e)n het hij. De n in dᾶntɛ is nochtans ook hier de enclitische accusatief-vorm (ə)n, want, wanneer het persoonlijk pronomen vervangen is door een substantief, dan wordt de n er niet gehoord. Zo vø▴r dᾶntɛ kɔsty▴ᵊpən vóór da(t) (e)n (he)t hij kon dopen, maar vø▴r dɑtə pʊ˕▴tər tkɔsty▴ᵊpən = vóór dat de pater het kon dopen. Slechts schijnbaar wordt de antithese enk. dɑ - meerv. dɑn, door de vorm dᾶntɛ bedreigd. Dit blijkt uit de volgende zinnetjes met formeel gelijk subject, door een dialectspreker van Wetteren uitgesproken: 1. vø▴r dɑ͊▴nzənt kɔstn dy▴ᵊpən = vóór dat ze het konden dopen, met meervouds-n bij het voegwoord. (Voor n na zə, zie p. 89-vlg.). 2. vø▴r dɑsət kɔsty▴ᵊpən = vóór da(t) ze (enk.) het kon dopen. 3. tsΧe▴in tɑ͊nzə zɛlə kʊmən = 't schijnt dat ze zullen komen, met meervouds-n. 4. tsΧe▴in tɑsə zu kʊmən = 't schijnt dat ze zou komen.
De plaatsen met dɑntæ behoren zo eigenlijk tot de groep met uitspraak dɑt(ə)ntæ, die vooral genoteerd werd in het Oostelijk deel van Oost-Vlaanderen en in het gebied links en rechts van de Oost-Vlaams-Brabantse provinciegrens ten Zuiden van de Schelde. In het Land van Waas vooral en ook in een paar plaatsen ten Zuiden van de Schelde komt de uitspraak dɑntæ, met enkele varianten in de vocalen, voor. Fonetisch is dɑntæ < dɑtntæ te verklaren, daar t en n twee dentale explosieven zijn met ongeveer dezelfde tongpositie, die slechts van mekaar verschillen, doordat bij de n de neusholte door huig en week verhemelte niet wordt afgesloten. Men ziet dan ook hoe gemakkelijk de t door de volgende n te assimileren is.
We menen hieruit te mogen besluiten dat de plaatsen, waar men het voegwoord dat vervoegt bij een subject, 3de persoon meervoud, wel degelijk de tegenstelling dɑn (mv.) - dɑ (enk.) kennen, waarbij dɑntæ, met n bij subject in het enkelvoud, slechts schijnbaar een uitzondering is.
In verband hiermee willen we terloops nog op de vorm dɑnt = dat het, met n vóór de t wijzen, in zin 112 van de Vragenlijst: ‘De brouwer
zegt dat het nog te duur is om te bouwen’. Deze uitspraak komt vooral voor in het Land van Waas, nl. in De Klinge (I 145), te St.-Gillis-Waas (I 173), St.-Pauwels (I 174), St.-Niklaas (I 175), Nieuwkerken-Waas (I 176), Vrasene (I 177) en Lokeren (I 178); verder ook nog te Oordegem (O 43) en te Assche (O 162). Te Wetteren (I 255) en te Schellebelle (I 256) is de vocaal van het voegwoord zelfs genazaleerd: dᾶn▴t. Voor al deze plaatsen werd in de optatief-zin ‘Dat hij het maar deed’ de vorm dɑntæ, met varianten, genoteerd, behalve voor De Klinge (I 145), waar geen dat-zin gebruikt werd en St.-Gillis-Waas (I 173) waar het vervangen werd door het demonstratief pronomen dat. Hierbij kunnen we nog Zele (I 258) voegen, waar men, bij de omschrijving van ‘eer ze het konden dopen’ door een passivum, dɑ͊nt = dat het, gebruikte, naast dɑt in zin 112.
Bij A. Waterschoot vinden we voor St.-Niklaas telkens de vorm dɑnt: Zo bv. wɪtə gɪ wʊr dɑnt Χujəkuᵊpər ɪs = weet ge gij waar dat het goedkoper is? - zə vərtɑ˕ln dɑntrʌg o▴rlɔΧ sɑl wʊrn̩ = ze vertellen dat het terug oorlog zal worden. - ik pæ▴z dɑnt fʌr nit sɑl zi▴n = ik peins dat het voor niets zal zijn. A. JoosGa naar voetnoot1 vermeldt s.v. dat p. 162 de twee vormen daddet en dant = dat het. We menen dat de n vóór de t in dɑnt = dat het, ook hier fonetisch te verklaren is door een onvoldoende afsluiting der neusholte bij de uitspraak der t, waarbij dient gewezen te worden op het feit, dat de articulatieplaatsen van beide klanken
grotendeels dezelfde zijn. Met een dergelijke evolutie staat in verband wat A. Joos p. 32 meedeelt over de uitgang t bij de werkwoordsvormen 2de en 3de persoon enkelv. Deze t verdwijnt ‘4o Wanneer zij vooraf gegaan is door eenen klinker en gevolgd van het aanhangend voornaamwoord et, t. T gevolgd van et, wordt dan bij de meesten nt, en langs den waterkant, zeer veel get. Hij doetet = doent, doeget; schreit het, schreet het = schreent, schreeget?’ A. Joos wijst hier dus op een ontstaan van nt < tət, na een vocaal bij werkwoordsvormen. De overgang dɑ(tə)t > dɑnt, die wij hierboven verklaarden door een onvoldoende afsluiting der neusholte bij articulatie van de stemloze dentaal t, is hiermede volkomen analoog. Dat de fonetische tendens om ənt < tət te vormen in het Land van Waas wel degelijk bestaat, blijkt uit wat A. Joos p. 32 verder vermeldt over het verdwijnen der t: ‘5o Wanneer zij voorafgegaan is van een vollen medeklinker en gevolgd van het aanhangend et. T -et wordt dan bij sommigen et, bij anderen ent. - Gij vullent, binnent, vullet, binnet = Gij vult het, bindt het.’ De verbinding dɑntæ wordt door deze tendens, om uit tət de vorm ənt te laten ontstaan misschien wel beïnvloed, hoewel we toch menen dat dɑntæ eerst en vooral moet verklaard worden uit dɑt + ən + (h)ət + (h)i, en niet rechtstreeks door een fonetische ontwikkeling tət > ənt. - Misschien komt ook in andere delen van Zuid-Nederland de vorm dɑnt < dɑt (h)ət voor. Zo vonden we bij M. Blomme voor het Oostends: pɑ▴ zu weːrə zægən dɑnt ʊːl døːgəniːtən zin = pa zou weer zeggen dat het al deugnieten zijn, en tsu pɑsən dɑnt kʊksi wɛj = 't zou passen, dat het cokes zijn, wei (= hoor). Deze n in dɑnt is hier zeer waarschijnlijk een meervouds-n, daar bij het subject het de meervoudsvorm zijn gebruikt werd, congruent met het naamwoordelijk deel van het gezegde. Dit verklaart misschien ook het verschil tussen dɑnt bij Blomme en tɑt in zin 112 van de Vragenlijst. In zijn vormleer vermeldt M. Blomme dɑt = dat het, en niet dɑnt. Ook het Gents gebruikt een andere vorm van het voegwoord dat, gevolgd door het als subject fungerende onpersoonlijk pronomen het, naar gelang het naamwoordelijk deel van het gezegde en het koppelwerkwoord in het enkelvoud staan of in het meervoud. Zo zu˓də gəlyːvən dɑnt fʌrt ɑ▴jᵊrsɛ˕ɪn = zoudt ge geloven dat het vorte eiers zijn, en zu˓də gəlyːvən dɑt ə vʌrt ɑ▴ᵊ ɛ˕s = zoudt ge geloven dat het een vort ei is. Hier ontstaat dus ook de tegenstelling dɑnt (mv.) - dɑt (enk.), waarbij de n in dɑnt een meervouds-n is. We moeten er op wijzen dat in dergelijke zinnen sommige Gentse dialectsprekers dɑt gebruiken naast dɑnt, zodat zij hier de tegenstelling enkelvoud-meervoud niet zuiver als systeem kennen.
Frans-Vlaanderen is te beschouwen als het gebied, waar overal het voegwoord dat een meervoudsvorm kent. Voor Tetegem (H 79) werd wel in de optatiefzin dɑsət zonder n genoteerd, maar v̂ʊr dɑ͊nzət, met n, in de temporale bijzin. Bij Frings-Vandenheuvel zijn in zin 20 ook twee vervoegde vormen van dat gebruikt, na het voegwoord of. Hondschoote (N 13): i dɛi ɔv dᾶzəzɛid ɑdən vɑn tə dɑʃˀtn = hij deed of dat ze gezeid hadden van te dorsen. Vleteren (N 110): ɛ˕dei hlik ɔv dɑnzødər ɛ˕ikɔmɑndeːət zud ɛ͂˕ɪ͂ ɔm ko▴rn tə dɛ˕▴ʃən = hij deed gelijk of dat ze hun gekommandeerd zouden hebben om koren te dorsen.
In West-Vlaanderen concurreren vervoegde vormen met nietvervoegde. Typisch is wel te Nieuwpoort (H 45) fu˕ dɑsᵊt naast dɑ͊▴z̭t sidər in de optatief. De vorm dɑ͊, met half-genazaleerde vocaal, wijst er op, dat de meervouds-vervoeging niet onbekend is of was te Nieuwpoort. Wanneer de vocaal niet meer genazaleerd wordt, is ook het laatste kenmerk van vervoegd voegwoord dat verdwenen, zodat in gebieden, waar de niet-vervoegde vormen binnendringen, de laatste weerstand moet geboden worden door de vormen zonder n en met half-genazaleerde vocaal. Nieuwpoort schijnt een dergelijke strijd te kennen. Een sterke bastion tegen de opdringende niet-vervoegde vormen vormt blijkbaar Diksmuide (H 108) met fu▴ᵊ dɑ͊▴nzt en dɑnzᵊt. Bij Frings-Vandenheuvel vonden we daarenboven voor Diksmuide enkele vervoegde vormen van het voegwoord dat: zin 8: khəlo▴vən dᾶzə kɑpɔt sin = ik geloof dat ze kapot zijn; zin 20: ɛ˕ dɛi ʒystə lɛk ɔv dᾶzɛ˕m həzɛid ɛ͂t vᾶn tə dɛ˕ʃΧən = hij deed juist of dat ze hem gezegd hadden van te dorsen; p. 111: vo▴ dᾶza dɑ Χədɔ▴n ɛ͂˕n = voor dat ze dat gedaan hebben. De Zuid-Westelijke hoek van West-Vlaanderen kent ook de meervouds-n bij het voegwoord dat. Voor Ieper (N 72) en Reningelst (N 114) werd in de temporale bijzin respectievelijk dɑsət en dɑzət genoteerd, naast verbogen vormen in de optatief-zin. Misschien wijst dit op een beïnvloeding uit het meer Oostelijke dɑ-gebied. Uit de verschillende opnemingen door R. Duponselle gemaakt te St.-Joris (H 47), leiden we af dat men er in de temporale bijzin ‘eer ze het konden dopen’ de voorkeur geeft aan de onverbogen vorm. Slechts één proefpersoon, behorend tot de groep ‘Jong St.-Jorisnaars’ ± 15 j., gebruikte dᾶzət, met genazaleerde vocaal. Sommige proefpersonen, vooral de jongeren, vervingen de constructie ‘eer ze...’ door een passivum. In de optatief-zin komen de meervoudsvormen voor naast onverbogen dɑsət bij de verschillende groepen. Soms werd het voegwoord dat in de optatief-zin vervangen door als, dat dan telkens een meervouds-n vertoont: ῦnzət, ʊ▴nzət of ɑnzət. Dit ɑnzət moet verklaard worden door aphaeresis der anlaut-dentaal in dɑnzət ofwel door
contaminatie van dɑnzət met ʊnzət (cfr. Oostende). Deze verschillende gegevens illustreren dan ook de positie van S.-Joris (H 47) tussen een (d)ɑnzət en een (d)ɑsət-gebied (cfr. Kaarten II en III) en tevens het arbitrair karakter van de meervoudsvervoeging van het voegwoord dat.
Oostende (H 16), met enkele gemeenten ten Zuiden, kent het gebruik van het vervoegde voegwoord dɑn. Persoonlijk noteerden we verschillende zinnetjes, die alle de antithese enkelvoud-meervoud illustreren: tkint wɑz do˕▴t fo˔▴ dɑ͊nzət kɔstən do˔ːpn = 't Kind was dood, vóór dat ze het konden dopen, tegenover..., fo˔▴ dɑsət kɔstə do˔ːpn =..., voor dat ze het kon dopen, en... fo˔▴ dɑtənt kɔstə do˔ːpn =..., voor dat-(h)en het kon dopen, waarin ən de enclitische vorm van het pers. pron. 3epers. mannelijk enkelvoud is. tʃΧin tɑ͊▴nzə go˕ːn = 't Schijnt dat ze gaan, tegenover tʃΧintɑsə go˕ːt = 't Schijnt dat ze gaat. - zə zægən dᾶ▴zə gɛstər ni Χəwɛst ə s̬in = ze zeggen dat ze gisteren niet geweest en zijn, tegenover zə zægən dɑsə gɛstər ni Χəwɛst ən ɪ˕s = ze zeggen dat ze gisteren niet geweest en is. Dezelfde dialectspreker twijfelde nochtans tussen dɑn en dɑ, wanneer er onmiddellijk het possessief pronomen onze op volgde: jə zɛj dɑd - dᾶn yzə stækə tə lʊːtə gəkʊmə zin = hij zei dat onze stukken te laat gekomen zijn. De uitspraak met genazaleerde vocaal werd genoteerd door Frings-Vandenheuvel, zin 20: i▴ dɛ˕▴it z̭ystə gəlɛk ɔv dᾶzəm zun gəzɛ˕▴d ɛ˕ntə dɔrsən = hij deed het juist gelijk of dat ze hem zouden gezegd hebben te dorsen. M. Blomme vermeldt de verbinding van het voegwoord dat met de nominatiefvorm van het persoonlijk pronomen. We zien daar dat er een verschil bestaat tussen dɑsə = dat ze (enk.) en dᾶːzə = dat ze (mv.), waar de vocaal gerekt en genazaleerd is. Uit het werk van M. Blomme excerpeerden we talrijke voorbeelden van meervoudsvervoeging van het voegwoord dat, gevolgd door het pronomen zə (mv.). We besluiten hieruit dat ook Oostende wel degelijk de meervoudsvervoeging van het voegwoord dat kent.
De kustgemeenten ten Noorden van Oostende vervoegen het voegwoord dat niet, maar Knokke (H 2) heeft toch een genazaleerde vocaal in de optatief-zin dɑ͊▴zt, terwijl voor Heist (H 1) ŋ͊▴nzət genoteerd werd, de vervoegde vorm van het voegwoord als, dat hier dus dat vervangt in een optatief-zin. De Oostelijke helft der provincie West-Vlaanderen schijnt overheersend de onverbogen vorm te gebruiken, maar de gemeenten, die vlak bij de Oostvlaamse grens gelegen zijn, geven de voorkeur aan de vormen met n of met genazaleerde vocaal. Aan de Leie in West-Vlaanderen wordt fel gestreden. De onverbogen vormen schijnen er de bovenhand te hebben en zijn zelfde in het overheersend dɑn-gebied tussen Leie en Schelde binnen gedrongen. Nauwgezet onderzoek ter
plaatse in het Westvlaamse dɑ-gebied zal moeten uitmaken of de dɑ-vormen er oorspronkelijk zijn, ofwel of geen fonetische evolutie dᾶn > dɑ̃ > dɑ moet aanvaard worden. De dɑ-vormen zijn er trouwens niet de enig mogelijke en afwisselingen tussen vervoegd en niet-vervoegd voegwoord komen voor. Zo constateerden we hoe een persoon van Roeselare, in zijn gewoon burgerdialect, dat door geen enkel bewust contact kan beïnvloed zijn door de taal van de Nieuwmarktse dialectsprekers, regelmatig de vorm dᾶn (mv.) gebruikt, tegenover dɑ (enk.). Doordat geen spoor van meervoudsvervoeging bij het voegwoord dat te vinden is in de opnemingen te Roeselare (H 38) gedaan, zouden we moeten aanvaarden dat sommige dialectsprekers te Roeselare de meervoudsvervoeging van dat met meer kennen. In het Brugse schijnt men te aarzelen tussen de vervoegde en de niet-vervoegde vorm van dat. Zo vinden we in de opnemingen van de Dialectatlas voor St.-Andries (H 35) fɔ dɑ͊▴zət tegenover dɑsət sidər (zin 136), en voor St.-Kruis (H 38) i˔▴ᵊ dɑ͊▴zət en dɑ͊nzət (zin 136), terwijl St.-Michiels (H 39) in beide gevallen de vorm dɑ geeft. We hoorden ook hoe een dialectspreker van Brugge zelf de twee vormen dɑ̃ en dɑ bij een meervoud gebruikte. Frings-Vandenheuvel noteerden dɑ̃ vóór zə (mv.) in zin 20: i de▴it Χəlik dᾶ▴zɛ˕m zun həze▴id ɛ˕n vɑn tə dɑsΧən = hij deed gelijk dat ze hem zouden gezegd hebben van te dorsen.
Bij vergelijking der Kaarten II en III treft het ook hoe voor verschillende plaatsen, vooral gelegen aan de randen van het Westvlaamse dɑ-gebied, de onverbogen vorm genoteerd werd in de temporale bijzin (zin 80:..., voor dat ze het konden dopen), en een verbogen vorm in de optatief-zin (zin 136: Dat ze het maar doen). Dit geldt o.m. voor Knokke (H 2), Nieuwmunster (H 7), Breedene (H 17), Aartrijke (H 66) met dɑ͊▴nznt, Keiem (H 103), Kortemark (H 115), Torhout (H 116), Lichtervelde (H 117), Staden (N 32), Geluwe (N 132) en Ieper (N 72). Aan de andere kant gebruikten de proefpersonen van sommige gemeenten het verbogen voegwoord in de temporale bijzin, maar de onverbogen vorm in de optatief-zin: Zo Steene (H 18), Zevekote (H 57), Hertsberge (H 71), Beselare (N 79), Beveren (O 86), Bissegem (N 140) en Wakken (O 5), waarvoor Frings-Vandenheuvel in zin 20 ook dɑn noteerden: i de▴ pərsɪs Χəlɛ˕ik dɑnzɛ˕m gəzɛ▴id ɔn vɑn te dɛ˕sən = hij deed precies gelijk of dat ze hem gezegd hadden van te dorsen.
E. Blancquaert noteerde de onverbogen vorm voor Lissewege (N 9), terwijl Frings-Vandenheuvel voor zin 8 opgeven: mə vuˀtn dũ ze▴ər - kΧəlo▴uvm dᾶzɛ͂˕ rɔu vlɪ▴əslɛh = mijn voeten doen zeer, ik geloof dat ze in rauw vlees liggen. Ook te Tielt (H 123) is de meervoudsver-
voeging van dat wel niet onbekend: cf. Frings-Vandenheuvel, zin 8: mə vuˀtn dũ zɛ▴ər - hΧəlu˕əvə dᾶzə vərbɑ˕lt sin = mijn voeten doen zeer, ik geloof dat ze verbald zijn, terwijl E. Blancquaert in zin 80 de verbinding ɪᵊr dɑsᵊt noteerde. Het is nodig op deze talrijke afwisselingen tussen vervoegde en niet-vervoegde vormen van het voegwoord dat in het Westvlaamse dɑ-gebied te wijzen. Ze illustreren, dunkt ons, voldoende dat het hier absoluut geen homogeen dɑ-gebied is, waaruit we menen te mogen afleiden dat de dɑn-vormen er oorspronkelijk gekend zullen geweest zijn, en dat ze door een fonetische tendens tot denazalisatie -over dɑ̃ -tot dɑ geëvolueerd zijn, hierin misschien geholpen door een lichte invloed van het A.B. Nauwgezet onderzoek ter plaatse zal moeten uitmaken of deze hypothese juist is. Hierbij zal men er ook moeten op letten of er werkelijk geen sporen meer zijn van meervoudsvervoeging te Izegem, Westroozebeke en enkele gemeenten ten Zuiden. Voor Izegem (N 45) en voor Westroozebeke (N 36) immers vonden we, naast de opnemingen voor de Dialectatlas ook, bij Frings-Vandenheuvel de onverbogen vorm p. 112: tutɑsə snɑ▴vəns ɑnə kɛ˕rkɔf kwɑ▴m̩ =... tot dat ze 's avonds aan een kerkhof kwamen (Izegem); zin 8:..., kΧəlo▴əvə dɑsᾶ stɛ˕ːkŋ zm =..., ik geloof dat ze aan stukken zijn (Westroozebeke).
Ook L. De Bo vermeldt in zijn Idioticon de meervoudsvervoeging van het voegwoord dat, p. 187 s.v. dant, dat hij aanvaardt als nevenvorm van dat, ‘met de ingeschoven n’. Uit dit dant zouden dan respectievelijk ontstaan zijn: dank(e) < dant'k, danze < dant ze (mv.) en dant < dant't, gevolgd door een meervoud, dat subject is of naamwoordelijk deel van het gezegde. We menen dat uit de verschillende hierboven reeds besproken vormen voldoende blijkt dat als nevenvorm van dɑt, niet dɑnt moet aanvaard worden, maar wel dɑ, waaraan een n, als aanduiding van het meervoud kan toegevoegd worden. Tevens willen we er ook op wijzen dat de klank ŋ, door De Bo met n voorgesteld in dank(e) fonetisch te verklaren is als overgangsklank tussen ɑ en k, terwijl de n in dɑnzə (mv.) en dɑnt, gevolgd door een meervoud, een aanduiding is van dit meervoud, waarop De Bo trouwens zelf ook wijst.
In de Westelijke helft van Oost-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen overheersen de meervouds-vormen. Enkele plaatsen schijnen de verbogen en de onverbogen vormen te kennen: Zo bv. Kleit (I 154a), waar volgens onze persoonlijke opnemingen meestal dɑ͊n gebruikt wordt, Adegem (I 155), Aalter (I 187), Zomergem (I 192), Lozere (O 19a) en Ooike (O 93), terwijl voor Ursel (I 186) in de temporale bijzin før dɑ▴st en in de optatief-zin dɑsət genoteerd werd. Voor Zeeuws-Vlaanderen levert ons vooral de temporale bijzin materiaal, daar de optatief-zin er
meestal niet omschreven is met een dat-zin. Blijkbaar komen de vormen met n of met genazaleerde vocaal vooral voor ten Westen van het kanaal Gent-Terneuzen, hoewel ze ook ten Oosten ervan niet onbekend zijn.
In Oost-Vlaanderen vormen Gent (I 241) en zijn omgeving een homogeen dɑn-gebied, gewoonlijk met genazaleerde vocaal. Persoonlijk constateerden we hoe de Gentenaars, in hun gewoon dialect, regelmatig dᾶ▴n of dɑ˓ŋ gebruiken, bij een meervoud, tegenover dɑ, gevolgd door een enkelvoud. Dit meervoud is niet noodzakelijk subject, want het kan ook naamwoordelijk deel van het gezegde zijn, met het onpersoonlijke het als subject. Zo tsΧɛint̬ɑnt ʊ˕nz ɛ˕▴wərsɛ˕ɪn = 't schijnt dat het onze ouders zijn, tegenover ksægə dɑt ʊ˕nzən ʊŋt ɛ˕s = ik zeg dat het onze hond is, en zu˓də gəlyːvən dɑnt fʌrt ɑ▴jᵊrsɛ˕ɪn = zoudt ge geloven dan het vorte eieren zijn, tegenover zu˓də gəlyːvən dɑt ə vʌrt ɑ▴ᵊ ɛ˕s = zoudt ge geloven dat het een vort ei is. Sommige dialectsprekers gebruiken meestal dɑ▴n, terwijl andere de voorkeur geven aan dɑ˓ŋ, met kortere, enigszins ontronde vocaal en velare nasaal. Dit gebeurt vooral in de repliek dɑ˓ŋzə: dat zij (mv.), na een of andere mededeling. Zo bv. di bu˔▴kə zɛŋ gry▴tər - dɑ˓ŋzə = Die boeken zijn groter. - Dat zij (= ik geef er niet om). G.S. Overdiep p. 584 meent dat de vorm dan, die hij noteerde in de dialectvertellingen van Jan CleppeGa naar voetnoot1 een gevolg zijn van de volgende z of d. Wij onderzochten deze tekst en vonden dat regelmatig dan geschreven is vóór een subject in het meervoud en da(t) vóór een enkelvoud, waaruit we dan ook gerust mogen besluiten dat de schrijfwijze dan de weergave is van de meervoudsvormen dᾶ▴n of dɑ˓ŋ en niet fonetisch moet verklaard worden door de volgende z of d, zoals G.S. Overdiep schijnt te geloven. Trouwens, we gaven hierboven reeds voor het Gents, een voorbeeld van meervoudsvervoeging van het voegwoord dat vóór t (= het). De vormen dᾶn of dɑ˓ŋ hoort men er trouwens ook regelmatig vóór een vocaal bij een subject in het meervoud: tɛ˕z dɑ˓ŋ ʌldər bɑ▴kə nɪ Χu˓d ə wɔᵊ▴rə: 't is dat hun backs niet goed en waren, kΧəly▴və dɑ͊n ɔ▴l ʊŋsɛ˕ŋs wɪ˔Χ sɛ͊˕ŋ = ik geloof dat al onze cents weg zijn. Maar met onmiddellijk volgende vocaal en subject in het enkelvoud gebruikt de Gentenaar telkens dɑ of dɑd. Zo bv. ky▴rə dɑ(d) ʊ˔ŋs mɑ▴ dʊr ɛ˕s = Ik hoor dat ons ma daar is. We willen hier nog de meervoudsvormen in het Gents vermelden, die wij bij Frings-Vandenheuvel noteerden: zin 20: æ de▴i prəsis həlæ▴k ɔv dᾶzɛ˕m həzæ▴d ɔ͂▴ vᾶ tə dɛ˕▴sΧə = hij deed precies gelijk of dat ze hem gezeid hadden van te dorsen, p. 105 ɛ˕m wu▴ər dᾶŋzə dɑ nɛ▴ weirə ɔitΧʊlt ɛ͂˕▴ = en waar dat ze dat nu weer uitgehaald hebben. - Ook te
St.-Amandsberg voegt men regelmatig een n bij het voegwoord dat, wanneer het subject of het naamwoordelijk deel van het gezegde een meervoud is. Kaarten II en III wijzen er op dat ook de andere randgemeenten van Gent meervoudsvormen van het voegwoord kennen. Dezelfde toestand vinden we trouwens, op enkele uitzonderingen na, in gans het Westelijk deel van Oost-Vlaanderen.
Het Land van Waas schijnt de tegenstelling dɑn - dɑ niet te kennen. In het werk van A. Waterschoot vonden we geen enkel voorbeeld van meervoudsvervoeging van het voegwoord dat. A. Joos vermeldt, s.v. dat p. 162, voor de verbinding dat + ze alleen dasse. Persoonlijk stelden we nochtans vast dat nu en dan de vorm dænzə (mv.) voorkwam naast dæsə (mv.) bij een dialectspreker uit Lokeren (I 208). W. Pée noteerde te Lokeren dat zijn proefpersoon konsekwent het onderscheid maakte tussen dɑ͊n (mv.) en dɑ (enk.). Frings-Vandenheuvel geven voor Lokeren ook de meervoudvorm: zîn 20: e de▴ pərsis lɛk ɔv dᾶzɛ˕m həkɔmᾶde▴rd ɔn tə dʊsən = hij deed precies lijk of dat ze hem gekommandeerd hadden te dorsen. We zijn geneigd aan te nemen dat oorspronkelijk het dɑn-gebied in het Land van Waas meer Oostwaarts gereikt heeft, maar door de Brabantse en hoogst waarschijnlijk ook Antwerpe dɑ-vormen verdrongen werden (cf. P. Cornelissen-J. Vervliet, p. 331, die voor de verbinding dat + zij slechts dasse vermelden, waaruit we afleiden dat hun geen meervoudvorm met n bekend was. Ook bij Frings-Vandenheuvel zijn geen vormen met n vermeld voor het Antwerpse). Systematisch onderzoek ter plaatse zal deze hypothese nog moeten toetsen.
Tussen Leie en Schelde overheersen de dɑn-vormen, waarbij aansluit het Zuid-Oostvlaanders gebied, waarvoor Is. Teirlinck in zijn Idioticon, p. 249 dan naast da(t) vermeldt. Dit ‘dat kan (doch hoeft niet noodzakelijk te) worden dan vóór enen klinker, h, d, t of z, als het terzelfder tijd gevolgd wordt door een meervoudig onderwerp en een meervoudig werkwoord.’ Teirlinck denkt dus dat, naast een onderwerp en een werkwoord in het meervoud, ook de volgende klank de n in dɑn verklaart. (cf. ook Klank- en Vormleer, p. 89, § 231-40 en p. 209, § 347). We menen dat de n in dɑn een gevolg is van het meervoud van onderwerp en werkwoordsvorm. Trouwens, er zullen in het Zuid-Oostvlaanders wel weinig gevallen zijn waar de volgende klank geen vocaal, h, d, t, of z is. Hierbij zal wel heel zelden de h uitgesproken worden. Ons inziens is de z in dan ze (mv.) naast dat se (mv.), zelfs een gevolg van de n en niet de oorzaak ervan.
Ook Ronse (O 265), dat door Is. Teirlinck in zijn onderzoek niet werd betrokken, kent de meervoudsvorm dɑn (Kaarten II en III). Voor
Ronse konden we gebruik maken van de licentiaatsverhandelingen van Fr. Van den Hole en van A. Bouton. Beiden vermelden de verbinding van het voegwoord dat met de nominatief-vorm van het persoonlijk pronomen. Ze maken hierbij het onderscheid tussen dɑːsə (enk.) en dɑ͊nzə (mv.). Uit dē bijgevoegde tekst in het werk van Fr. Van den Hole konden we verschillende voorbeelden excerperen van meervoudsvervoeging bij het voegwoord dat: p. 135... ʊmdɑn dər gɪ˔▴ᵊŋ kɪ˔ᵊndərz ə zʊ▴ᵊn =... omdat (d)er geen kinderen en zijn -... mo˔ːutə pʊːᵊzən da▴n ɔː di▴ kɪ˔ᵊndərz ʊːp y˕ːdərən to˔ːur zy˕ːᵊ mo˔ːutə slu▴vən =... moeten peinzen dat al die kinderen op hun beurt zullen moeten slaven... - pʊːᵊzdə gʊːᵊ dɑnzə gəlø▴kəgər zʊːᵊn ʊf Χːᵊ = Peinst gij dat ze gelukkiger zijn of (= dan) gij? - p. 137: pʊːᵊzdə daːn ɔː di▴ rʊːᵊkə lɛːΧlyːpərs,..., da▴t y⫞k▴œːynə zeːn = Peinst ge dat al die rijke leeglopers,..., dat ook kunnen zeggen?
Daartegenover staat de onverbogen vorm bij een subject in het enkelvoud p. 135: i˕▴ᵊk,..., ʊndərvɪ˔ᵊndə dɑ mi▴ lɛːjvə mʊ▴ᵊ ɔp min̩ ɑːuwəṇ daːg ʊːᵊlə sΧʊᵊnt = Ik,..., ondervind dat mijn leven mij op mijn oude dag ijdel schijnt. - mɪ˔▴ᵊndə gʊːᵊ dat̬ bɛːjtər eːz bʊːᵊ də rʊːᵊkə = Meent gij dat het beter is bij de rijken?
We vonden nochtans ook een voorbeeld van niet-vervoeging bij subject in het meervoud: ɔmdɑ zɪ˔ᵊm brʌrki▴s tə ge˔ːjrəΧ wuːrən = omdat zijn broerkens te gierig waren. Misschien wijst dit erop dat de meervoudsvervoeging van het voegwoord dat te Ronse niet altijd konsekwent gebruikt wordt. F. Van den Hole deelde ons nochtans persoonlijk mede dat regelmatig dɑn, dɑ▴n of dɑ͊n voorkomt bij subject in het meervoud.
Voor het Oostelijk deel van Oost-Vlaanderen bezuiden de Schelde en het Westelijk deel van Brabant, werden varianten genoteerd van dɑsnt. We willen er op wijzen dat niet alle plaatsen tot deze dɑsnt-groep behoren, want ook de uitspraak dɑset is er bekend. Zo bv. in de Dendervallei, waar voor Ninove (O 152), Geeraardsbergen (O 228), Onkerzele (O 228a) en Overboelare (O 230) slechts dɑsət genoteerd werd. In andere plaatsen gebruikte men dɑsət in de temporale bijzin en dɑsnt in de optatieve dat-zin of andersom. De uitspraak dɑsnt is dus binnen het geschetste dɑsnt-gebied niet overal de enig mogelijke. We onderzochten de toestand te Aalst (O 61) en kwamen tot de conclusie dat men er dɑsnt (mv.) naast dɑsət (mv.) zegt. Soms, doch zeer weinig, gebruikt men er de vorm dɑsnt voor het enk.
We mogen niet uit het oog verliezen dat ook in het Land van Waas de vorm dɑsnt niet helemaal onbekend is. Zo St.-Niklaas (I 175): dɑsnt mɔr de▴n = dat ze (mv.) het maar deden, en Zwijndrecht (I 180): ɑsnt
mɔr ɪᵊz de˕n = als ze het maar eens deden, en meer ten Zuiden, Berlare (I 257) en Zele (I 258), die beide in de optatief-zin dɑsnt naast dɑsət gebruiken. Ook in de temporale bijzin komt dɑsnt voor: i▴ᵊr dɑsnt te Belsele (I 210), ɪr dɑsnt te Hamme (I 213), i▴ᵊr dɑsnt te Berlare (I 257). Voor Overmere (I 253) en Wichelen (I 256a) werd in de twee zinnetjes respectievelijk dɑsnt en dɑsnt genoteerd. Deze twee gemeenten treden zo wat als verbinding op tussen het Zuidelijk Oostvlaamse dɑsnt-gebied en de enkele Oostvlaamse gemeenten ten Noorden van de Schelde met dɑsnt. Oorspronkelijk waren we geneigd de n in dɑsnt te beschouwen als een meervouds-n. W. Pée maakte voor ons een kleine steekproef te Lokeren. Hij noteerde: zin 80 (temporaal): vør dɑ͊nzət (mv.) en vø˕r dɑsə͊nt (enk.), zin 136 (optatief): dɑ͊nzə͊nt (mv.) en dɑsə͊nt (enk.). Hieruit kunnen we afleiden 1o dat Lokeren de tegenstelling enkelvoud-meervoud uitdrukt in het voegwoord zelf: dɑ͊n - dɑ, 2o dat n tussen sə en (h)ət ook te Lokeren voorkomt en de vocaal ə half-genazaleerd wordt, 3o dat deze n tussen sə en (h)ət geen aanduiding is van een meervoud, daar ze bij een enkelvoud of bij een meervoud gehoord wordt. Het is zelfs merkwaardig dat in de temporale bijzin geen n gevoegd is tussen sə en (h)ət bij meervoudig subject, terwijl dit wel het geval is bij subject in het enkelvoud. - Bij Frings-Vandenheuvel vonden we voor St.-Katherina-Lombeek (O 156) in zin 20: ɔ˕▴ dei su▴ə prsi▴s ɑwɔ▴id ɑsəndɛm gəvrɔ▴igd ɔ˕n vei ko▴mən tə dø˕skən = hij deed zo precies al(s) ware het als ze het hem gevraagd hadden voor komen te dorsen, terwijl H. Vangassen in zinnen 80 en 136 telkens dɑsət noteerde. Dit alles zou er op wijzen dat de n in dɑsnt en varianten eigenlijk geen speciale functie heeft. We menen zelfs dat deze n eerst en vooral een gevolg is van een fonetische tendens, waarbij de tongpunt niet dadelijk de volledige afsluiting maakt tegen de achterkant der boventanden en de neusholte niet volledig wordt afgesloten. De n in dɑsnt is heel waarschijnlijk een gevolg van dezelfde neiging, waardoor dɑant = dat het, ontstaat (cf. p. 78-vlg.). A. Joos zegt p. 32 dat na vocaal, de persoonsuitgang t + het pronomen ət evolueert tot ət of ənt. Fonetisch gezien is ənt als variante van ət ontstaan door een niet volledige afsluiting der neusholte. Hierdoor kan niet alleen de ə genazaleerd worden (cf. dɑsə͊nt en dɑ͊nzə͊nt te Lokeren), maar zo wordt ook een n-klank gevormd, daar n en t met grotendeels gelijke tongstand gearticuleerd worden. Hieruit leiden we dan ook af dat de n in dant en in dɑsnt een gevolg is van dezelfde speciale articulatiewijze, die bij uitspraak der stemloze dentaal t de neusholte niet dadelijk afsluit, waardoor een n-klank ontstaat. Hierbij speelt heel waarschijnlijk het zinsaccent een rol. In de voorbeelden door A. Joos opgegeven valt dit
accent op het werkwoord en in de zinnen, ingeleid door het voegwoord dat of door een combinatie ermee, op dit voegwoord. We menen dat de overgang t > nt vooral en misschien alleen zal voorkomen onmiddellijk na een woord met zinsaccent. We onderzochten de toestand te Aalst en kwamen tot het besluit dat de n in dɑsnt eerst en vooral een gevolg is van de volgende t. Een meervouds-n, gevoegd bij het persoonlijk pronomen is er totaal onmogelijk, behalve wanneer gevolgd door een t en geplaatst na het woord, dat het zinsaccent draagt.
We trekken hieruit dan ook het besluit dat de n in dɑsnt eerst en vooral te verklaren is door een fonetische evolutie. Het is mogelijk dat sommige dialectsprakers de n in dɑsnt onbewust als een meervoudsteken gebruiken, doordat ze het onderscheid maken tussen dɑsnt (mv.) en dɑsət (enk.). Nauwgezet onderzoek ter plaatse binnen het dɑsnt-gebied zal moeten uitmaken waar en bij wie dergelijke tegenstelling gehoord wordt.
We hebben bij de verklaring van de dɑsnt-vormen gebruik gemaakt van enkele gegevens ons door A. Joos meegedeeld, waaruit we opmaakten dat er in het Land van Waas een fonetische tendens bestond om uit (ə)t een variante (ə)nt te vormen. Daarbij hebben we aangenomen dat deze evolutie ook buiten het Land van Waas voorkomt. Hiervoor steunden we aan de ene kant op de vormen dɑnt = dat (h)et, genoteerd te Oordegem (O 43) en te Assche (O 162), en dᾶnt = dat (h)et, te Wetteren (I 255) en te Schellebelle (I 256), aan de andere kant op de varianten van dɑsnt = dat ze (mv.) het, die sporadisch ook in het Land van Waas voorkomen, maar ten Zuiden der Schelde overheersen. Er is ook nog een derde groep vormen, die ons veroorlooft te veronderstellen dat de overgang (ə)t > (ə)nt ook buiten het Land van Waas mogelijk is: dɑnznt = dat ze (mv.) het, en varianten. Deze vormen werden bijna uitsluitend genoteerd in Oost-Vlaanderen. Men kan niet van een homogeen dɑnznt-gebied spreken. In de Westelijke helft van de tussen-Schelde-en-Denderstreek overheersen de dɑnznt-vormen tegenover dɑnzət. Meer Oostelijk ligt het dɑsnt-gebied. Maar ook ten Noorden van de Schelde is dɑnznt bekend. Ook hier varieert dɑnznt met dɑnzət. Voor de volgende plaatsen werd dɑnznt, of een variante, genoteerd in de temporale bijzin en in de optatief-zin: Nederbrakel (O 208), Hillegem (O 129), Scheldewindeke (O 36), Oosterzele (O 30), Laarne (I 251) en Loochristi (I 203). Verschillende plaatsen gebruikten dɑnz(ə)nt in de temporale bijzin, maar dɑnzət in de optatief-zin: Parike (O 211), St.-Maria-Oudenhove (O 217), Zottegem (O 117), Leeuwergem (O 132), Massemen (O 40) en Zaffelare (I 205). Soms werd dɑnz(ə)nt genoteerd in de optatief-zin en dɑnzət in de tem-
porale bijzin: Eine (O 94), Maria-Latem (O 108), Velzeke (O 111), Dikkelvenne (O 37), Gavere (O 20), Zwijnaarde (I 246), Serskamp (O 41). Te Maria-Horebeke (O 124) gebruikten de Rooms-Katholieke proefpersonen ɪr dɑ͊nznt, terwijl de Protestanten ɪr dɑ͊▴nzət en in de optatief-zin dɑ͊nzət uitspraken. Slechts te St.-Denijs-Boekel (O 114) werd de onverbogen vorm ɪr da▴zt naast dɑ͊nznt (optatiefzin) genoteerd. Merkwaardig is ook de afwisseling tussen dɑsnt en dɑ͊nznt in de optatief-zin, naast i▴ᵊr dɑnznt in de temporale bijzin te Maria-Lierde (O 214). Al deze afwisselingen tussen varianten van dɑnzət en dɑnznt komen voor binnen een strook, die zich van Zuid naar Noord in het midden van de provincie Oost-Vlaanderen uitstrekt, tussen het dɑnzət- en het dɑsnt-gebied. Hierbij moet men er toch op wijzen dat er meer plaatsen met dɑnznt zijn ten Zuiden van de Schelde dan ten Noorden, waarin dan ook de dɑnznt-met de dɑsnt-groep overeenkomt. Zoals bij dɑsnt menen we dat de n tussen z en t eerst en vooral een gevolg is van een gedeeltelijke nasalisatie der t. De talrijke afwisselingen dɑnzət - dɑnznt zouden er althans op wijzen dat de n tussen s en t, binnen een gebied, waar regelmatig de meervoudsvorm dɑn gebruikt wordt, geen speciale functie heeft. We constateerden hoe een dialectspreker van Wetteren, waarvoor E. Blancquaert dɑ͊▴nzət en dɑ͊nzət noteerde, regelmatig dɑ͊nznt (mv.) uitsprak, maar bij subject in het enkelvoud dɑsət. Nu en dan, doch heel zelden, gebruikte hij dɑsnt. Dit wijst er op dat de n tussen s en t ook te Wetteren geen zuivere functie heeft van meervoudsaanduiding, daar ze ook bij subject in het enkelvoud kan voorkomen. Voor het Zuid-Oostvlaanders Dialect vinden we bij Is. Teirlinck in zijn Klank- en Vormleer § 254, p. 116 een bevestiging van onze hypothese, die de n vóór t in dɑsnt en in dɑnznt beschouwt als een gevolg van speciale uitspraak der t, na een woord dat het zinsaccent draagt. Is. Teirlinck vermeldt immers in zijn Klankleer bij de ‘epenthese in den zin’ de gevallen waar ‘vóór t van enclyticon -ət (ndl. het, lidw. of vn.) dikwijls n ingevoegd wordt’. Talrijk zijn de voorbeelden die hij citeert. Weliswaar illustreren alle het gebruik van ənt naast ət, na een werkwoord, maar we mogen aannemen dat deze epenthese van n ook voorkomt na het voegwoord da(t). Beide immers worden regelmatig sterker beklemtoond dan de onmiddellijk volgende woorden, in casu het persoonlijk voornaamwoord + (h)ə(n)t. De vormen dɑnznt en dɑsnt vertonen grote, bijna volledige overeenkomst met de volgende voorbeelden door Is. Teirlinck gegeven: ən dusᵊnt nit - ən dusət nit = en doet ze het niet? ən dunzᵊnt nit - ən dunzət nit = en doen ze het niet? Ook in alle andere voorbeelden van epenthese van n vóór enclytisch gebruikt ət, vermeldt de auteur telkens
de vorm zonder n. Er kan hier geen sprake zijn van meervouds-n, daar deze epenthetische n even goed voorkomt bij subject in het enkelvoud als in het meervoud. Naar analogie hiermee kunnen we, voor het Zuid-Oostvlaams gebied de n vóór t in dɑsnt en dɑnznt beschouwen als een gevolg van speciale articulatie der t en niet als een meervouds-n. Waarschijnlijk zal dit ook voor de andere streken met dɑsnt en dɑnznt gelden. Bij A. Joos en Is. Teirlinck konden we althans gegevens vinden, die onze hypothese steunen. Verder noteerden we dat ook te Aalst (O 61) soms een n uitgesproken wordt vóór enclitisch pronomen (ə)t, na persoonsvorm van het werkwoord. Zo ɑ kʊstənt sɛ▴ikəs Χu▴t = Hij kon het zeker(s) goed? - ɑm wistənt ni = hij en wist het niet. Ook hier geldt dus dezelfde fonetische tendens, die ook de vormen dɑsnt naast dɑsət te Aalst verklaart.
Er zijn ook nog enkele andere plaatsen waarvoor een variante van dɑnznt genoteerd werd en die helemaal niet binnen het zo gezegd dɑnznt-gebied gelegen zijn. We bedoelen hiermee o.m. St.-Laureins (I 156) met ɪr dɑ͊▴nznt naast dᾶzət in de optatief-zin, Oedelem (I 153), Aartrijke (H 66) en Deinze (O 14), die tevens ook een variante van dɑnznt gebruikten in de optatief-zin. Ook te Petegem (O 196), dat niet tot de dɑsnt-zone behoort, kent men de uitspraak ɪr dɑsnt naast dɑ͊▴nzt in de optatief-zin. Sporadisch komt dus in andere streken dan de dɑnznt- en de dɑsnt-gebieden dezelfde n voor tussen z of s en t. Een zuiver typisch kenmerk voor deze twee zones is deze n wel niet. Men kan best aannemen, dat ook in deze gemeenten de neusholte tijdelijk onvoldoende afgesloten wordt bij de articulatie der volgende t in een woordgroep na het zinsaccent.
(Slot volgt.)
Fr. Vanacker