Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Een nieuwe GalléeHet is al geruime tijd geleden - het was in 1895 - dat de verschijning van het Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect van Jan Hendrik Gallée de taalkundigen en dialectliefhebbers van die generatie verblijdde en vele jaren is Gallée's werk de voornaamste, zij het een lang niet altijd heldere, bron geweest voor de kennis van de woordenschat van dat gebied zonder dat het anderen inspireerde tot het maken van een omvangrijker woordenboek dat de herkomst van het materiaal duidelijker, precieser zou aangeven en wat meer licht ook zou laten vallen op de oude en jonge verscheidenheid in die provincies die in het ene opzicht wel, in het andere weer niet plegen overeen te stemmen. Zoals in Groningerland het werk van Molema verrijkt en vervangen is door het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan, zo zouden wij ook graag het boek van Gallée vervangen willen zien en daarom was het werk van G.H. Wanink bijzonder welkom ondanks de wat omineuze titel van: Twents-Achterhoeks Woordenboek (W.J. Thieme, Zutphen, 1948; 220 bladzijden). De schrijver van het mooi gedrukte boek blijkt een onderwijzer te zijn, die sedert jaren in Den Haag woont, maar er zijn dialect niet heeft vergeten en die in de oorlogsjaren zijn geboorteplaats Markelo weer heeft opgezocht en daar rustig zijn gang is gegaan en de bouwstoffen heeft verzameld voor het nu verschenen boek dat blijkens titel en ondertitel (‘benevens grammatica’) in wezen is opgezet als het woordenboek van Gallée. Gelukkig achtte de schrijver zich echter ‘hoofdzakelijk op eigen mondeling en schriftelijk onderzoek aangewezen’ zoals het voorbericht meedeelt, aan welke wel wat vage mededeling hij kracht bijzet door het werk van zijn voorganger, ‘dat óók zéér beknopt is en in 't biezonder wat het Twentse gedeelte betreft, zéér onvolledig en niet steeds betrouwbaar’ met accenttekens de doodsteek te geven; zulk een mij overigens niet onbegrijpelijke vadermoord op de zéér beknopte Gallée wordt echter vermakelijk als men ontwaart dat Wanink aan het aantal van G.'s woorden, omstreeks 5.000, niet toekomt. De grammatica, die aan het werk voorafgaat, richt zich ‘in 't biezonder op het taaleigen van Kerspel-Goor, gemeente Markelo’, zegt het voorbericht, maar in de volgende bladzijden wil de schrijver aan zijn grammatica algemener geldigheid schenken en maakt hij die restrictie weer ongedaan door herhaaldelijk van zijn dialect te spreken als van het ‘Twents-Achterhoeks’, wat mij even verwarrend als onjuist voor- | |
[pagina 63]
| |
komt. Want wat moet men reeds denken bij de ouverture van § 1: ‘Anders dan in de Nederlandse spreektaal is de onderscheiding der substantieven in drie geslachten in het Twents-Achterhoekse dialect zéér beslist en duidelijk’? Men weet immers dat dat voor het grootste gedeelte van de Achterhoek niet geldt; overigens is het mij weer niet recht duidelijk waarom achter de substantieven van het woordenboek het genus niet wordt vermeld. Wanink's beschrijving der genera komt verder geheel overeen met mijn beschrijving van de toestand in en om Enschede. De Grammatica is gebouwd op de wijze onzer schoolspraakkunsten en ik wijt het daaraan niet alleen dat dit deel van het werk veel minder boeiend is dan ik had verwacht. Niettemin weet de schrijver hier nog heel wat omtrent verbuiging, vervoeging, woordsoorten en klankleer van het Markeloos - want dat is het - mee te delen al springen de nadelen van deze bouw wel in het oog. Dr Meertens, die ook dit boek van een Inleiding heeft willen voorzien, zegt hierover: ‘Zijn grammatica is conventioneel, maar juist daardoor kon ze door iemand die niet geschoold is in de jongste ontwikkeling der dialectologie, geschreven worden op een zo conscientieuze wijze als hier het geval is.’ Omdat me dat niet geheel duidelijk is, wil ik mijn eigen conscientie volgende niet verzwijgen dat een zo opgezette grammatica wel degelijk vat kan krijgen op een dialect, als de schrijver onbevooroordeeld is, en niet eenkennig, schichtig wordt als de verhoudingen minder duidelijk of simpel blijken. Wie zoals ik in de schrijver een onbevooroordeelde leek dacht te begroeten, vergist zich echter danig. Nu ik bij voorbeeld Wanink's canonisering van het afwisselend doe-iej-gebruik met de ververscheiden waarnemingen van een geleerdeGa naar voetnoot1 vergelijk, blijkt de ‘vakman’ aanzienlijk argelozer dan de ‘leek’ en angstvalliger in het concluderen. Het is jammer, dat Wanink té boud is in zijn conclusies. Bij de betrekkelijke voornaamwoorden weidt hij uit over ‘een eigenaardig verschijnsel’, waarmee hij doelt op de -t-vorm in: Den-t dat edoane hef... Wêe-t knollen wil etten... Dêe-t zat bûunt hôovt nêet meer te etten. Hij vermoedt dan dat zich hier ‘een archaïstische nominatiefvorm’ voordoet. Had hij zijn oogkleppen afgelegd of ware hij enkele kilometers zuidelijker in dat ‘Twents-Achterhoeks’ gebied doorgedrongen, hij zou al gauw bemerkt hebben dat die -t een rest van het waarschijnlijk jeugdige at-partikel is dat vooral in de Achterhoek (ik leuv at e: ik geloof dat hij; wee at dat edaon hef...; et rèègen at | |
[pagina 64]
| |
't smakte; at e noew is: als hij nu eens...; et cetera!) maar ook in Twente in diverse functies steeds meer optreedt evenals elders in de Saxonia, ook in het Duitse deel waar het in de laatste honderd jaren (blijkens o.a. Korr. Blatt 39) en vooral in onze tijd steeds verder woekert; zo ook in het Fries. Ik kan de hr. W. trouwens verzekeren dat zowel in Kerspel-Goor als in Gelselaar óók gehoord wordt: den at dat edaon hef enz. - In vroegere perioden heeft dat in dergelijke functies dienst gedaan zoals men lezen kan in Mndl. Wdb. II 84: hy slacht der bye die dat (= die) hoenich uuttrecket uut den bloemen; die bisscop die dat (= wien) een deel van Mechelen toebehoorde. Nog tal van interessante citaten volgen daarop, waarbij Verdam terloops opmerkt: ‘Nog heden zegt het volk: De man die dat ik ken.’ Ook het WNT III 2304, waar de behandeling van het voegwoord dat ‘bedroevend onvoldoende’ is zoals J.H. Kern vroeger al zei (Museum Juni 1919), maakt van dit dat-gebruik enige melding al heet het ‘slechts in de platte spreektaal’ gewoon té zijn. Hoe dit moderne 't, at als representant van dat of als (die andere voegwoordenmaker) moet worden opgevat, weet ik zo niet; er ligt hier een breed en interessant terrein van onderzoek van zowel oude taal als van een grote groep van moderne dialecten nog braak! Het is die vaak ongemotiveerde resoluutheid die het genoegen van de lectuur wel eens vergalt. De schrijver weet heel precies waar Markelo een ch of g, een s of z, f of v spreekt; fris en fles hebben een v, veertig en vijftig een f, een z wordt volgens Wanink gesproken in wiej raozt (wij razen) en in imperatieven: raozt (raast), lèèzt (leest); een d spelt hij in hôond (hond), kînd (kind), een t in eernt (os. arundi), enzovoortGa naar voetnoot1. De dialectschrijvers van zijn gebiedje weifelen op dit stuk echter voortdurend en uit hun inconsequente spellingen - Wanink vreest de inconsequentie - zou men zich een realistischer beeld kunnen vormen dan het ‘statische beeld’ dat W. meent te onthullen, zou men kunnen besluiten dat zich hier geen volledige tegenstelling van stemloze en stemhebbende medeklinkers voordoet, dat lenis-articulaties de overhand hebben. Wel worden wij even later verkwikt door de dan wel wat onverwachte mededeling, dat ‘de Twents-Achterhoekse conjugatie in beweging is’ en weet de schrijver van ‘de dynamiek der verschijnselen’ te gewagen, maar overigens laat de hr. W. al heel weinig recht wedervaren aan die ‘bewegelijkheid’, aan die (zoals Van Ginneken het formuleerde) ‘onafheid en onzekere veranderlijkheid die ons bijna bij elk dialect opvalt en die bij | |
[pagina 65]
| |
de definitie van een tegenwoordig dialect behoort. De dialecten geven ons nimmer een gaaf afgewerkt vocaal- en consonantensysteem’. En die onafheid is dunkt me ook voelbaar in de vaagheid van woordbetekenissen; men kan het ook geletterde dialectsprekers heel lastig maken door naar de zin van Saksische woorden als hendig (middelmatig, soms: groot, dan weer eerder: aan de kleine kant) te vragenGa naar voetnoot1. Wie in dit woordenboek bladert, ziet weldra dat Wanink ook op dat punt geen weifelaar is. Het woordenboek zelf vormt een velen stellig welkome aanvulling van Gallée; men vindt er een bonte collectie van honderden min of meer bijzondere woorden. De titel lijkt echter - zowel wat het ‘Twents’, het ‘Achterhoeks’ als ‘woordenboek’ betreft - nergens op en Meertens spreekt in de inleiding dan ook terecht van een ‘idioticon’; van Markelo? Gelselaar? Dat allerlei gewichtige boerentermen blijken te ontbreken, terwijl piepjonge en oneigenlijke woorden als beseibeld of een bedenksel als klootenbönne (ruw grapje van een vroegere medewerker der Driem. Bladen) of een pas gefabriceerd en steeds voor de grap gebruikt quasidialect-woord als daalschoever (directoire) wel een plaats vinden, kan immers slechts verklaard worden door te veronderstellen dat woorden als gras, rogge, klaver of zeis de hr. Wanink minder interessant schijnen, minder typisch. Van de typische idioticonwoorden van Markelo of Gelselaar die ik zoek mis ik echter ook heel wat. Zo knienenveu (voedsterkonijn) dat juist in deze contrei hoort en waarvoor W. alleen het modernere en verbreide moor (moer) kent ofschoon vrijwel heel Twente (behalve Markelo en omgeving) vanouds de vorm meur gebruikt. Het moderne mot voor ‘moedervarken’ wordt wel vermeld, de opmerkelijke, in W.'s gebied vanouds inheemse en nog wel in zwang zijnde benaming zoge vind ik niet. Een daar gebruikelijke biggennaam keune, keuntjes geeft hij niet, maar wel weer pogge dat in het zuidelijker deel van de Achterhoek hoort en door W. nog voorzien wordt van de verhelderende toevoeging: ‘Noordduits pogge = pad, kikker.’ En zo is er veel meer dat mij verbaasd doet staan. Maar begrij- | |
[pagina 66]
| |
pelijk wordt die voortdurende willekeur als men wil bedenken dat het werk toch ook weer een Twents-Achterhoeks woordenboek wil zijn en ook als men bemerkt en steeds duidelijker bemerkt dat Wanink een critisch gebruik maakt van zijn bronnen. Want dat zijn werk de vrucht van ‘voornamelijk eigen mondeling en schriftelijk onderzoek’ zou zijn, zoals de schrijver zegt, ga ik steeds minder geloven. De schrijver heeft wel degelijk, vlijtig zelfs gebruik gemaakt van de arbeid van anderen, al strookt het niet met zijn pioniersmentaliteit om dit te erkennen door zijn geschreven bronnen te vermelden. Dat hij dit nalaat, zou minder bezwaarlijk zijn, ware de schrijver tot oordelen in staat. Nu hij voortdurend toont dat dat niet het geval is, valt het te betreuren, dat hij de herkomst zijner woorden niet met een citaat aangeeft in plaats van zelf zinnetjes te fabriceren. Dan hadden wij aanwijzingen gekregen omtrent de localisatie dier woorden en omtrent de werkwijze van de schrijver die zijn wetenschappelijke lezers nu voortdurend voor tijdrovende puzzles zet, mede doordat hij een willekèurig gebruik van zijn bronnen maakt. De bronnen waaruit de hr. W. heeft geput zijn o.a. Oud-Achterhoeksch Boerenleven van meester Heuvel (Oolde, gemeente Laren), de vertellingen van Hendrik Odink (Eibergen), goeddeels verzameld in: Middewinteraovendvetelsels oet den Achterhook (Lochem z.j.), en De Mölle en andere Vetelsels van G.A. van der Lugt (Gelselaar); alle drie boeken, die door een verklarende woordenlijst worden besloten maar waarvan ook de tekst zelf nog een massa van woorden aan de idioticonschrijver levert. Verder heeft W. de Drienmandelijksche Bladen gebruikt, o.a. de heel goede woordenlijst van pastoor Scholten, geboortig uit Wiene (Ambt-Delden), in Dr. Bl. XIII, om van verdere reminiscenties te zwijgen. Nu heeft de schrijver niet slechts het volste recht om van al dat werk gebruik te maken, hij heeft er verstandig aangedaan, want Odink zowel als Heuvel als Van der Lugt zijn heel goede dialectkenners en -schrijvers die hun lezer niets diets maken en niet worden geplaagd door het verlangen om de zaken interessanter te maken dan zij zijn. En nu ik bij Odink lees: - ‘hoddel: mager, botterig, b.v. een koe; ook los: de ton, kuip is hoddel: de duigen zijn los’; en bij Wanink: ‘hoddel: 1 mager, botterig. De kôo is slim hoddel. 2 De tonne is hoddel = de duigen zijn los.’ - Bij Odink een opmerkelijke, half gelukte vertaling als: ‘umsgeliek: zo goed als zeker’ en bij W. idem. - Bij Odink: ‘ulkenpot: urn; in deze potten huisden de ulken, de dwergen’ en bij W.: ‘ulkepot: urn. Volgens het oude (!) volksgeloof de woonplaats van kabouters’ (!) - dan valt enige afhankelijkheid te constateren die de | |
[pagina 67]
| |
hr. W. niet tot schande strekt. Maar die afhankelijkheid openbaart zich steeds weer in zijn artikels. Zij kunnen zowel uit Winterswijk als uit Rijssen stammen! Altijd: van dialect-schrijvers uit die steden, want (mondeling) onderzoek heeft de schrijvers elders niet verricht; wat hij met schriftelijk onderzoek anders kan bedoelen dan enige particuliere briefwisseling weet ik niet. Bovendien vraag ik mij telkens af waarom b.v. Odink's opgave ‘spreesel: de zoldering van slieten boven de deel; waarop 't graan wordt uitgespreid, geborgen’, of zijn: ‘knaphemd: 't hemd dat de voerman kreeg van de bruid na het klappen (knappen) met de zweep, even voor 't wegrijden’ géén genade kunnen vinden in de ogen van de criticus. En eigenlijk ook: of W. het nu wel juist acht dat de velen die de ‘Twents-Achterhoekse’ woordenschat willen leren kennen onder zijn willekeurige censuur staan en of zo'n lukrake manier van verzamelen en liefst alle sporen uitwissen beter is dan die van een halve eeuw terug van Gallée. Voor de ‘Oostindische kers’ vermeldt W. zie ik de benaming kieftenköppe. Nu kent het ‘Twents-Achterhoeks’ meestal andere namen voor deze plant: vooral paoter-klimop, verder de grillige verbastering stintste kòssen, stinse köskes en dgl. (om Winterswijk, Enschede), tulpen (Geesteren), geliapielen (Vriezenveen) en de contaminatie paoterköpkes (o.a. te Hengevelde). Dat die namen aan de hr. W. onbekend zijn is geen doodzonde, de zéér onvolledige Gallée vermeldde ze ook niet. Maar Odink's woordenlijst, waaruit W. ijverig heeft geput, bevat de benaming klemmekes die men nu weer niet bij W. vindt. Waarom niet? Misschien was hem de vorm niet duidelijk (klimmertjes? of klim-kers?), maar hij had er zich door zijn schriftelijk onderzoek toch makkelijk van kunnen vergewissen als een fietstocht van een uur te bezwaarlijk was. Nogmaals: dat W. voor ‘vroedvrouw’ alleen het veelvermelde wiezemoor kent en niet het vrootewief, het vroedwief, de heebamsche of χατ' εξοχήν (zoals vroeger blijkens DVA 1846 ook in Drente) 't wief of moderner en vooral populair: de juffrouw, dat is allemaal niets vergeleken bij het eigenzinnige gebruik dat de schrijver van zijn bronnen denkt te mogen maken en dat steeds meer brutaal gaat lijken. Ook brengt de schrijver wel correcties in de opgaven der dialectauteurs aan; hij doet dat vaak, zie ik. Heuvel en de zijnen zijn slechts vertellers, en W. is een geleerde, die niet alleen naar het hoe der woorden maar ook naar hun oorsprong vraagt en beiden ook graag verwart. Odink moge baors (alvleesklier, bij de slacht) spellen, Van der Lugt baorse, H. v. Velzen (Achterh. Schetsen II) baorse, mijn correspondenten uit Markelo, Gelselaar, Haaksbergen e.e. baors(e), goed, maar W. weet, | |
[pagina 68]
| |
waarschijnlijk uit mijn proefschriftGa naar voetnoot1 dat hieraan een bosa- ten grondslag moet liggen en al wordt die naslagvocaal als een r gerealiseerd door de meeste dialectsprekers, die r hoorde er vanouds niet in en W. boekstaaft daarom: boas en erkent niet boars. - De dialectschrijvers schrijven allen kuurken (big), W. heeft van Gallée de oorsprong geleerd < code-kîn en spelt vooral kuëken waar men kuurken leze zoals de Taalatlas I 6 ook terecht spelt. Ook bij snoad doet zich datzelfde voor. En de jongere dialectschrijvers van de Achterhoek en Twente - en er zijn er heel wat, feuilletonisten vooral - zoeken in hun twijfel veel ijveriger in zo'n boek dan men wel zou verwachten en de invloed van dit betweterig woordenboek zal nog na vele jaren duidelijk na te speuren zijn. Odink tracht er met zijn schrijfwijze muijen (spijten), muijte (moeite), muijlik (moeilijk) aan te herinneren dat het woord een ui-klank heeft, over een vrij groot gebied dat ik zo niet kan aanwijzenGa naar voetnoot2, evenals ‘woest’ en nog andere woorden ook. Maar W. weet wel beter en al wordt mäöjen, muijen ook te Markelo nog gehoord naast meujen, hij kan alleen de in zijn oog klankwettige vorm erkennen: mûujen, mûujlik (met een naar uu neigende en als in grûun groen, zûut zoet enz.; bij W. ook wûus woest) en de dialectauteur die zich door de schoolmeestersgeleerdheid laat imponeren zal aan de ‘juistheid’ van zijn spreekvorm muijlik gaan twijfelen, want het zal hem ontgaan dat zich achter die resoluutheid wel eens een hulpeloze afhankelijkheid verbergt. Het Twents kent een adjectief onbîəg in de zin van ruw-druk of ongeduldig; ik heb dat vaak gehoord en opgetekend (vgl. Rheinisches Wtb.: gebidich ‘geduldig wartend’; en mndl. biden ‘wachten’, ablautend naast beiden). Het komt reeds voor in het Twenther Brulfteleed van 1812 dat in de Overijss. Almanak 1836 is afgedrukt en waarin de rijmer de echtelieden aanspoort tot kalme verdraagzaamheid: ‘Nig onnebiige! En eege dy [wees kalm] en holde like bane.’ De uitgever Halbertsma heeft al etymologiserend een betekenis aan het woord geschonken die het niet heeft en ook nooit heeft gehad; of hij aan een | |
[pagina 69]
| |
Fries woord heeft gedacht of aan verband met ‘buigen’, ik weet het niet, maar hoe het zij, hij vertaalde: ‘onnebiige: onbuigzaam, hardnekkig’. En bij Wanink derhalve: ‘onnebiege: onbuigzaam, hardnekkig’. De situatie wordt nog vreemder nu ik elders op die pagina tòch het woord aantref, met de juiste betekenis! Maar wat voor kronkelwegen volgt de schrijver nu weer: hij citeert te pas en te onpas middelnederlandse ‘verwanten’ uit zijn Mndl. Handwoordenboek en daar heeft hij ook aangetroffen: onbeidig (ongeduldig). Daaruit volgt toch dat de vorm onbie-ig niet juist kan zijn, want Twents-Achterhoeks ie en mndl. ei, dat klopt nu eenmaal niet; dat moet een ei wezen, een ee is echter ook nog wel eens mogelijk en W. doceert: ‘onbeeg: lawaaierig, gejaagd. Mnl. onbeidich = ongeduldig. Verwant met het Ned. beiden (= wachten) en verbeiden (= verwachten)’.
De Overijss. Almanak ligt nog naast mij, ik zie dat Halbertsma daar opgeeft: ‘padde: te Benthem, opgemaakte mesthoop, ook die voor het huis staat’ (men leze daarvoor: mestkuil) en een paar bladzijden verderop vermeldt H. het wijdverbreide podde (‘kwijnende of ongeredderde staat’) en podderig (‘smerig’ etc.). Die woorden hebben toch veel van elkaar en aan padde moet podde wel ten grondslag liggen, heeft de hr. Wanink gedacht, en al is podde in de zin van mestvaalt nergens bekend, de fantasie van de schrijver staat voor niets:
‘pôdde: 1 mestvaalt. Verwant met Ned. put. - In Bentheim betekent padde of pôdde een opgemaakte mesthoop bij 't huis. 2 In d'n pôdden raken = vervuilen. 3 In d'n pôdden zitten = in een toestand van vervuiling zijn.’ Ja, de hr. Wanink heeft inderdaad ‘niet opgezien tegen de vele moeilijkheden, die hij op zijn weg zou vinden’. Met resoluutheid lost hij ze op vooral wanneer hij zich niet hoeft te storen aan wat anderen hebben meegedeeld, wanneer hij dat nìet vindt. - Zo vermeldt hij geen oudere mndl. vorm bij: ‘anthool: gezelschap, troost. Zienen ennigen anthool is zienen hôond’. Gelukkig niet. Had de schrijver echter in het Mndl. Handwoordenboek, dat hij zo naarstig citeert, niet slechts naar ant-, maar ook naar onthout gezien, hij had het er vermeld gevonden in de zin van o.a. toevluchtsoord, ondersteuning, beschermer die ook aan het mnd. entholt (Schiller-Lübben: Wohnung, Stütze, Schutz, etc.) eigen is. De oudere vorm met ant- (anthool, anthaol) is niet alleen in Markelo, maar ook elders in de Achterhoek en de Twent - waar anthool met anhaold afwisselt, b.v.: an de aole meuj daor hef e völ anhaold an, bij zijn oude tante vindt hij veel begrip en morele steun - bewaard en leeft trouwens nog volop in héél het Oosten. Vrijwel iedere | |
[pagina 70]
| |
dialectsprekende Drent en GroningerGa naar voetnoot1 kent dit anhold en gebruikt het, en het zou geheel onbelangrijk zijn dat zulks aan de schrijver van dit boek onbekend is, ware het niet, dat die kortzichtigheid hem weer te moedig maakt; zijn anthool vergelijkende met de vorm anonthold in Odink's lijst vervolgt hij zijn hier boven geciteerde: ‘anthool: gezelschap, troost’ met de verrassende mededeling: ‘Afkorting van anonthoold = letterlijk aanonthoud. Vergelijk het Ned. oponthoud.’ Was dit een op zichzelf staand gevàl, het zou onvriendelijk zijn om er bij stil te staan. Maar iedere bladzijde van dit boek levert zulke komische intermezzo's op. Ook als etymoloog is de schrijver gezegend met een grote dosis van zelfvertrouwen. Zeker, ik zie dat hij schroamen (kaantjes), foope (denappel), heurig (bang), strabant (zie WNT) en nog een paar van die zonderlingen met rust laat, maar overigens zijn er niet veel ‘moeilijke woorden’ of de hr. W. weet er wel weg mee! En in zijn Voorbericht moge hij ons met een voor mij thans wat verwonderlijke bescheidenheid hebben toevertrouwd, dat ‘deze verwijzingen (?) voor een groot gedeelte aan andere publicaties ontleend’ zijn, maar dat blijkt tenslotte verre van juist te wezen. Van verwijzen komt immers niets en al heeft W. vlijtig de ‘Driemaandelijksche Bladen’ doorgeneusd en het Mndl. Handwoordenboek opgeslagen, toch blijft een goed deel zijner woordafleidingen zijn geestelijk eigendom en draagt het de stempel der halfbakken ‘wetenschappelijkheid’. Het zou daarom, om die wetenschappelijke vorm, ook niet juist en ook niet in 's schrijvers geest zijn om dit boek slechts als beminnelijk en instructief lekenwerk te beschouwen. Niet slechts het mndl., het ‘H.d.’ (Hoogduits), ‘A. s.’, ook het ‘O. n.’, ‘Ond.’, het ‘O. s.’ (Oudsaksisch) en het Latijn komen erbij te pas en schijnen ons voortdurend te moeten herinneren aan het pijnlijk misverstand, dat de schrijver oordeelkundig genoeg is om die vele etymologieën gedrukt de provincie in te sturen. Zonder veel zoeken wil ik hier enige stalen van W.'s voorlichting aanhalen: ‘aks: aanleiding tot visite. Waarschijnlijk een verbastering van eerns.’ - ‘alias: grappenmaker. Misschien verbastering van Ned. paljas.’ - Kostelijk is de opmerking bij aloozie (horloge): ‘verkeerde uitspraak’. - De vermelding van: - ‘aden: besmetten. Misschien verwant met het Omnl. adel = gezwel, zweer vooral aan hand of voet’ - heb ik dezer dagen aan een ongeletterde arbeider uit Diepenheim voor- | |
[pagina 71]
| |
gelegd die er zonder hulp het Ndl. aarden in herkende (dat leuf ik aj met 'n r mot schrieven, zei hij). - Ik kijk weer een andere pagina in: rabbelen (vlug, onverstaanbaar lezen) heet: wsch. afgeleid van Ned. rabbie! - Verzot is W. op het woord ‘verwant’: ruusterig (huiverig) is ‘verwant met rooze = koorts’, meuten (tegenhouden, remmen) heet ‘waarschijnlijk verwant met Hd. meute = troep’. - Ook aan wilde fantasie schort het W. niet: broa (luie kerel) zal ‘waarschijnlijk’ afgeleid zijn van broan (braden) omdat een luiaard wel graag bij 't vuur zit! - Het merkwaardige bijwoord schooks (Odink: 'n hond zit schooks tegenoaver den boer: schuin) is ‘waarschijnlijk gevormd uit 's hôoks, des hôoks = vanuit een hoek’. - Het in geslachtsnamen verbreide -reef (‘streep, rand’, zie Beekman en Moerman, Ndl. Aardr. Namen 1938, 30) ‘betekent waarschijnlijk hetzelfde als het Eng. reeve = baljuw’. - brugge (boterham) is natuurlijk ‘verwant met brood’. - In te lier of te zwier (te langzaam of te vlug) schuilt het hgd. leer en schwer! - Wie de al enige malen besproken uitdrukking dat kan ik neet tugen (niet betalen, mij niet veroorloven) nog duister is, kan bij W. te rade gaan. - kaaz (klokhuis van appel) is ‘waarschijnlijk verwant met Lat. casa = huis’. Ik heb dat vroeger eens geopperd, maar geloof er niet meer in; evenmin als in de opvatting dat verspochten (vergaan, verrotten) identiek zou zijn met mndl. verspaken, een opvatting die tot mijn spijt is blijven staan in mijn Taal en Volk van Twente (blz. 45) en die niet bestand is tegen de zienswijze van WNT (spocht: gewest. vorm naast spog. Afl. verspochten’). - Het veelgebruikte astertoo (in b.v. ik bin zoo kold astertoo) heet te zijn: Afkorting van as tot doar an tôo i.p.v. als Hollands astertoe < als daar toe, als men zich maar denken kan. - smos (weleer, vroeger) is volgens de uitvinding van Wanink ‘samengetrokken uit eensmoals, of gevormd uit het Westf. süss (= Hd. sonst) en moals’. De ironie van het lot wil, dat de juiste opvatting (< 's maals) vermeld is door Gallée, die slechts deze ene etymologie ten beste geeft. In het Oosten des lands is nog altijd in zwang, ja populair de uitdrukking: iemand bij de kantshaken krijgen (bij de kladden pakken) en zij heeft een belangwekkende reis achter de rug, een route die ons een en ander kan leren omtrent de weg die woorden uit Duitse kustdialecten in jongere tijd hebben bewandeld. Van Hamburg of Bremen verspreidde de uitdrukking zich naar Osnabrück (Lyra, Plattdeu. Briefe blz. 51), Berlijn enerzijds, en via Groningen (zie Ter Laan) naar Drente en Overijsel (in Deventer reeds in de 18e eeuw opgetekend; in het hs. Dumbar). Met die kantshaken zijn waarschijnlijk de klauwen of haken | |
[pagina 72]
| |
bedoeld geweest die de sjouwerlui gebruikten om een kist te doen kanten of kantelen. Wijlen Beets heeft er in WNT terecht veel werk van gemaakt. Twente spreekt echter naast kaans- thans ook wel van kraanshaken en Wanink wil ons zijn zienswijze niet onthouden: ‘waarschijnlijk een verbastering van kragenshaken = haak van de kraag’, waaraan hij (denkende dat hij nog steeds kinderen het ab leert) nog toevoegt ter verduidelijking: ‘waaraan de jas of mantel wordt opgehangen’. - De oude, maar onjuiste verklaring van betuun < betuund (= beperkt) wordt ons ook door W. weer voorgeschoteld en is trouwens gemeengoed van alle liefhebbers in het Oosten des lands doordat de Driem. Bladen er bij herhaling gewag van maakten. En zo zijn ook de legenden van deze schrijver in geen eeuw uit te roeien. Vermoedens worden in dit werk als onomstotelijke feiten meegedeeld. Gecontroleerde en vaststaande etymologieën als flantuten < vertut zijn door de schrijver luchtig voorzien van: ‘volgens sommigen verwant met’. Dan weer spreekt hij van ‘sommigen’ wanneer er slechts één schrijver bedoeld kan zijn. Ook op dit stuk geeft dit onverantwoorde boek zijn lezers een onvoldoende en onbetrouwbare voorlichting. Terwijl de schrijver zo heel veel beter en dankbaarder werk had kunnen leveren gelijk vroeger reeds vele liefhebbers, dilettanten trouwens gedaan hebben en nog doen, op wier werk de dialectologie van Nederland goeddeels stoelt. Als de hr. W. zich ervan bewust was geweest dat hij geen evenknie was van Joost Halbertsma, Gallée of de Twentse onderwijzer Behrns (1803-1888), maar desondanks dringend noodzakelijk en niet minder belangrijk werk kon verrichten door slechts ter plaatse te verzamelenGa naar voetnoot1 en niet critiekloos om te springen met het werk zijner voorgangers, dan had hij niet alleen zijn geboortestreek een gewichtige dienst bewezen met een betrouwbaar woordenboek zijner bakermat. Dat het anders is gelopen, ik heb er misschien meer spijt van dan de schrijver. Maar welk een kans is hier dan ook verspeeld.
Koevorden, Dec. 1948 H.L. Bezoen |
|