Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Over enkele meervoudsvormen van voegwoordenHet artikel Congruerende Voegwoorden van de hand van C.B. van HaeringenGa naar voetnoot1, verschenen in 1939, vestigde de aandacht op een verschijnsel in onze Nederlandse dialecten waaraan tot dan toe nog bijna geen aandacht was besteed. In sommige dialecten namelijk vertonen de onderschikkende voegwoorden, dat, als, of en andere, een soort vervoeging: de uitgang van de persoonsvorm van het verbum wordt er soms gevoegd bij het voegwoord, dat een ondergeschikte zin inleidt. Zo bestaat er congruentie tussen het voegwoord ovve en de persoonsvorm kenne, in het Hollandse: Kijk es ovve de appels geen kwaad kenne. Ook in andere dialecten komt deze congruentie voor. Het Gronings namelijk kent ook de vervoeging van voegwoorden. Merkwaardig is nochtans dat de onderschikkende voegwoorden hier de uitgang en hebben, juist zoals de persoonsvorm van het werkwoord in het meervoud. Ook in het enkelvoud bestaat er een congruentie: in het Oostelijk deel van het Nederlands taalgebied vertoont het onderschikkend voegwoord dezelfde uitgang als het werkwoord 2de pers. A. WeynenGa naar voetnoot2 en vooral J. van GinnekenGa naar voetnoot3 gingen verder op het probleem in, waarbij ze speciaal de congruentie bij de tweede persoon behandelden. Van Ginneken wijst hierbij voor het Limburgs tevens op het verschil tussen het enkelvoud en het meervoud, met respectievelijk de uitgangen s(t) en t, die regelmatig gevoegd worden bij werkwoordsvorm én bij onderschikkend voegwoord. Dit verschijnsel van ‘syntactische anticipatie’ in onze dialecten zou, volgens Van Ginneken ‘als een syntactisch Slavisme’ (p. 37) moeten beschouwd worden. Voor het Gronings bracht W. de VriesGa naar voetnoot4 nog nuttige aanvullingen bij de gegevens in het Groninger Woordenboek van Ter Laan, terwijl A.A. VerdeniusGa naar voetnoot5 een paar citaten wist mede te delen uit Bredero's Symen sonder Soeticheyt en uit een 17de eeuwse klucht, waar de onderschikkende voegwoorden dat en a(l)s voorkomen als datte | |
[pagina 33]
| |
en asse bij een subject in het meervoud. G.S. OverdiepGa naar voetnoot1 (§ 383, opm. 2) trachtte dergelijke Hollandse voegwoorden met e als verzwaarde vorm te verklaren. C.B. van Haeringen besprak ook de toestand in Zuid-Nederland, zoals hij die kon kennen volgens het verzamelde materiaal van de Dialectatlassen, verschenen onder leiding van Prof. E. Blancquaert. Immers, in de eerste zin van de vragenlijst ‘Als de kiekens een sperwer zien, hebben ze schrik’ komt het onderschikkend voegwoord als voor. De vormen ɑn en ɑzn, in Zuid-Oost-Vlaanderen opgetekend, wijzen er volgens van Haeringen op, dat de phonetisch-syntactische anticipatie ook in onze Zuidnederlandse dialecten voorkomt. Volgens Is. TeirlinckGa naar voetnoot2 (p. 89) wordt de t van het betrekkelijk voornaamwoord of van het voegwoord dat ‘vóór klinker, h, d, t of z en gevolgd door een meervoudig onderwerp en werkwoord’ soms vervangen door n. We vinden p. 90 ook vermeld dat juist in dezelfde omstandigheden de s van het voegwoord a(l)s vervangen wordt door n. De vormen met of zonder n kunnen in het meervoud met elkaar afwisselen, zonder enig verschil in betekenis (cf. vbb., p. 209). Tenslotte werd van Haeringen in de tekstverzamelingen van Frings-VandenheuvelGa naar voetnoot3 getroffen door de vormen ɑmə, ɔmə in Vlaanderen, voor Ndl. toen we. Terecht wijst de auteur er op dat we hier niet met zekerheid kunnen uitmaken of de vormen ɑmə, ɔmə te verklaren zijn uit ɑn, ɔn + wə. Sedert het verschijnen van de Dialectatlas van West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, verzorgd door Prof. W. PéeGa naar voetnoot4 beschikken we over de nodige gegevens voor gans Vlaanderen, zodat we ons nu een duidelijker beeld kunnen vormen van de verspreiding der congruerende voegwoorden binnen dit gebied. We willen met dit opstel dan ook het onze bijdragen om, met behulp der dialectgeographie, het verschijnsel der congruerende voegwoorden verder te beschrijven, omdat we menen dat we voor de toestand in Vlaanderen en Brabant nog enkele aanvullingen kunnen geven. In de eerste plaats zijn we hiertoe in staat door het materiaal dat | |
[pagina 34]
| |
Prof. Blancquaert en zijn medewerkers verzamelden voor Vlaanderen, Brabant en de Zeeuwse eilanden. Prof. Blancquaert stond ons ook toe gebruik te maken van de opnemingen door Fr. Heyligers en hemzelf gemaakt in Limburg (57 gemeenten). Zoals van Haeringen dit reeds deed, zullen we nagaan hoe de eerste zin der vragenlijst ‘Als de kiekens een sperwer zien, zijn ze bang’ binnen dit gebied in de dialecten werd weergegeven. Er zijn daarenboven nog twee andere zinnetjes, die in aanmerking komen: nr 80 ‘'t Kindje was dood, eer ze het konden dopen’, en nr 136 ‘Deden zij het maar!’. Immers, het voegwoord eer wordt in het door ons behandelde gebied, meestal gevolgd door het voegwoord dat. Het derde zinnetje, de optatief ‘Deden zij het maar’ wordt in de Zuidnederlandse dialecten meestal vervangen door een dat-zin: ‘Dat ze het maar doen (deden)’. Daar tevens ook gevraagd werd naar het enkelvoud ‘Deed hij het maar’ = ‘Dat hij het maar doet (deed)’ kan men nagaan of er een verschil bestaat bij het voegwoord dat, bij subject in het enkelvoud of in het meervoud. Voor de verschillende vormen van het Ndl. voegwoord als uit de eerste zin, zie kaart 78, voor de twee dat-zinnen, met de waarde van een optatief, zie kaarten 112 en 113 van de Dialectatlassen. Voor ons onderzoek tekenden wij enkele kaarten, die hoofdzakelijk op de gegevens uit de Dialectatlassen berusten. Limburg en het grootste deel van Brabant vormen één groot geheel, waar meervoudsvormen der voegwoorden onbekend schijnen te zijn. Hierom achtten wij het geoorloofd deze gebieden op de verschillende kaarten te laten wegvallen. | |
Interpretatie der kaartenIn de vragenlijst door Prof. Blancquaert en zijn medewerkers gebruikt, komt ongelukkig geen zin met onderschikkend voegwoord als bij enkelvoudig onderwerp voor. Het is dan ook voorlopig niet mogelijk voor elke plaats na te gaan of er werkelijk een tegenstelling bestaat tussen het voegwoord met n bij subject in het meervoud en de vorm zonder n bij enkelvoudig subject. Voor enkele plaatsen ondervroegen we één of meer dialectsprekers en letten op een mogelijke tegenstelling enkelvoud-meervoud. Verder controleerden we ook de dialectteksten, verzameld door Frings en Vandenheuvel en konden we verschillende zinnetjes excerperen uit de licentiaatswerken van M. Verschueren, A. Waterschoot en M. Blomme, die onze eigen licentiaatsverhandeling Syntaxis van het Aalsters Dialect als voorbeeld gebruikten en respectieve- | |
[pagina 35]
| |
lijk de syntaxis van het dialect van Mechelen, van Sint-Niklaas en van Oostende beschreven. Ook in de Klankleer van het Ronsesch Dialect door Fr. van den Holen en in de Vormleer van het Ronsesch Dialect door A. Bouton vonden we geschikt materiaal. | |
Kaart IDe vormen ɑn en ᾶ met hun varianten vormen één groep. Immers, we menen dat de nazalisatie der vocaal ook wijst op een vervoegd voegwoord met n. Bij de interpretatie van deze kaart willen we speciaal letten op de tegenstelling tussen de vormen met n en de vormen zonder n. Er werd reeds gewezen op het homogene ɑs-gebied, dat Limburg en Brabant met de Oostelijke helft van Oost-Vlaanderen omvat. Over de toestand in Antwerpen kunnen we tot nog toe niet oordelen bij gebrek aan materiaal. Er werd me meegedeeld dat te Antwerpen zelf een vorm met n volledig onbekend is. We vonden er ook geen vermelding van bij Cornelissen-VervlietGa naar voetnoot1. | |
[pagina 36]
| |
We menen dat niet speciaal rekening dient te worden gehouden met de varianten der vocalen, daar dit voor ons onderzoek slechts weinig belang heeft. Wel verdienen speciale aandacht de gevallen waar de vocaal genazaliseerd is. Zo kunnen we twee groepen onderscheiden: 1. Zonder meervoudsvormen: ɑ(l)s en ɑ, en varianten; 2. Met meervoudsvormen: ɑn, ɑ̃, ɑ(l)zn, ɑnz en ɑ̃z, en varianten. In de twee Vlaamse provincies zijn er verschillende plaatsen waar men volgens de opnemingen de twee vormen gebruikt: Sijsele (H 41), Nieuwpoort (H 46), Leke (H 60), Boezinge (N 70), Adegem (I 155), Erwetegem (O 122), Edelare (O 182) en St. Maria-Lierde (O 214). In Zeeuws-Vlaanderen kent Sluis (I 122) ɑlz en ɑn. In Hoofdplaat (I 110) gebruikt men zelfs ɑz, ɑn en ɑ naast elkaar. Op Zuid-Beveland werd voor Wemeldinge (I 72) ɑn naast ɑz genoteerd. Voor St. Joris-aan-de-IJzer verschaft R. DuponselleGa naar voetnoot1 ons interessante gegevens. Blijkens de verschillende vragenlijsten gebruiken voor het Ndl. onderschikkend voegwoord als met subject in het meervoud Oud-St. Jorisnaars en Jong-St. Jorisnaars ± 25 j. ʊz, sommige Jong-St. Jorisnaars geven de voorkeur aan ʊn, andere aan ʊs. Hetzelfde geldt voor de Jonge inwijkelingen van ± 14 j. Voor groep IV (Jonge inwijkelingen van ± 21 j.) werd slechts ʊn genoteerd. We zien hier dus dat alleen bij de jongere dialectsprekers de vervoeging van het voegwoord als voorkomt te St. Joris. Persoonlijk kunnen we niet uitmaken of dit zou te verklaren zijn door de taal der ingewekenen. Het valt op dat St. Joris op de grens ligt tussen ɑs- en ɑn-gebieden. Ook de hierboven reeds aangeduide plaatsen met afwisseling ɑs-ɑn vinden we bij de scheidingslijn tussen ɑs- en ɑn-gebieden. Persoonlijk ondervroegen we een Bruggeling en twee dialectsprekers uit Oostende en we vonden dat ook te Brugge en te Oostende het voegwoord als kan vervoegd worden. Onze Brugse proefpersoon maakte het onderscheid, meervoud: ʊ▴n də ki▴kəs, ʊn ʊs ki▴kəs tegenover enkelvoud: ʊz ə ki▴kən, ʊd ʊs ki▴kən. Onze twee Oostendse zegslieden gebruikten beiden ɔn də ki▴kəz tegenover ɔz ə ki▴kən. Met bezittelijk voornaamwoord ys in plaats van het lidwoord gebruikte de ene ɔz ys ki▴kəs en de andere ɔn ys ki▴kəs. Uit het werk van M. Blomme ontleenden we verschillende, over het ganse werk verspreide, zinnetjes, die goed de tendens in het Oostends illustreren om het onderschikkend voegwoord bij een subject in het meervoud te vervoegen. De volgende zinnetjes, met vervoegd onderschikkend voegwoord als, werden genoteerd: ʊ̃ːzə vrugər wɛldə nə sɛŋ | |
[pagina 37]
| |
mɛːr æn = als ze vroeger wilden een cent meer hebben, ʊ̃ːzə wærkə zĩ. zə vɑ̃ː strʊːt eː = als ze werken, zijn ze van straat, he, ʊ̃ːzə mætə koːlə gʊŋ kʊmən tʊ̃ː gʊjə weː ɛnæstə zɛtən = als ze met de kolen gaan komen, dan ga je weer in nesten zitten, ʊ̃ːzət sindər ni tũː muŋkət ɛk oːk ni tuːn = als ze het (zij) niet doen, moet ik het (ik) ook niet doen, ʊn di juŋəs Χro˓t si jætər gɛm bɛtʃə pləziːr mɛ vɑn = als die jongens groot zijn, je hebt er geen beetje plezier meer van. Voor het persoonlijk pronomen zə (mv.) vertoont het voegwoord de genazaleerde gerekte vocaal, wat op een vervoegde vorm met n wijst, terwijl in het laatste voorbeeld de n, vóór het demonstratief pronomen meervoud, nog werd uitgesproken. Tegenover deze voorbeelden met de vervoegde meervoudsvormen ʊ̃ː of ʊn kunnen we volgende zinnetjes met onverbogen vorm bij subject in het enkelvoud plaatsen: ʊstər ɛtwɑ mʊ Χədῦː zin ɛst nʊ min dᾶːzə kʊmən = als er wat moet gedaan zijn, is het naar mij dat ze komen, ʊst əbɛtʃə lʊːtə wiːrt̮ wɑst ə vʊrs = als het een beetje laat werd, wat hij voort(s). In de vormleer, die M. Blomme bij zijn syntaxis gevoegd heeft, vinden we ook de vormen van het voegwoord als verbonden met de als subject gebruikte persoonlijke pronomina. Hieruit kunnen we afleiden dat het Oostends wel degelijk meervoudsvormen van het voegwoord als kent, bij persoonlijk pronomen van de derde persoon. Men maakt het onderscheid tussen ʊsə = als ze (enk.) - ῦːzə = als ze (mv.). Alleen steunend op het materiaal uit de Dialectatlassen zouden we Brugge en Oostende tot het Westvlaams ɑs-gebied moeten rekenen, maar uit de zo pas geciteerde zinnetjes blijkt duidelijk dat de vervoegde ʊn-vormen er helemaal niet onbekend zijn. Dit betekent nu niet dat door de opnemer een verkeerde uitspraak werd genoteerd. Terecht zegt van Haeringen, p. 163, dat de vervoeging der voegwoorden in het dialect van een bepaalde plaats niet noodzakelijk konsekwent door de dialectsprekers wordt toegepast. Heel waarschijnlijk zullen de personen die de meest ‘platte’ uitspraak hebben, regelmatiger de n gebruiken dan degenen, die meer met de algemene omgangstaal in aanraking komen. Ook te Kleit (I 154a) gebruikt men een vorm met n bij een subject in het meervoud. Persoonlijk noteerden wij dat te Kleit wel degelijk een verschil gemaakt wordt tussen ʊn bij een meervoud en ʊst, ʊt of ʊ bij een enkelvoud. De opnemingen door Prof. Pée gemaakt te Roeselare (N 38) wijzen op een verschil tussen de gewone dialectspreker met ʊ▴tə kî▴ˀz en de speciale groep personen van de Nieuwmarkt, die bij het voegwoord een n voegt: ʊn dɛ˔n̩. We hoorden iemand die gewoonlijk burger-Roeselaars spreekt ook de vorm ʊtə kî.ˀz gebruiken. Maar met het voornaamwoord u▴z (= ons) vóór het substantief werd ook door hem het voegwoord verbogen: ʊn u▴zə kî▴ˀz. | |
[pagina 38]
| |
Lic. F. van de Populiere stelde voor ons een klein onderzoek in te Volkegem (O 103), gelegen binnen het Zuidoostvlaanders gebied, dat Is. TeirlinckGa naar voetnoot1 in zijn Idioticon bewerkte. Het resultaat was dat men bij een subject, in het meervoud, derde persoon, ɔn gebruikt tegenover ɔs in het enkelvoud. De antithese ɔsə (enk.) - ɔ͂nzə (mv.) met formeel gelijk subject, wordt daar dus systematisch behouden. Er bestaat nochtans twijfel, wanneer het subject geen persoonlijk voornaamwoord is, maar wel een substantief in het meervoud met voorafgaand lidwoord. Men kan er dus evengoed ɔz də ki▴kns zeggen als ɔn də ki▴kns. Prof. W. Pée was zo vriendelijk op een mogelijke tegenstelling te letten in het Lokers dialect. Men kent er de vormen met n bij subject in het meervoud tegenover het enkelvoud met s. Zo ɑn də ki▴kəs, ɑn ῦns ki▴kəs, ɑ͊nzə, met n bij het meervoud, en ɑz ə ki▴kən, zonder n bij het enkelvoud. Dit wijst er op dat bij sommige dialectsprekers te Lokeren de meervoudsvervoeging van het voegwoord als nog voorkomt en dat het gebied met vervoegd voegwoord als in Noord-Oost-Vlaanderen waarschijnlijk meer Oostwaarts reikt dan uit de Dialectatlas blijkt. A. Bouton vermeldt in zijn Vormleer van het Ronsesch Dialect de verbinding van het voegwoord als met het persoonlijk pronomen. In de derde persoon enkelvoud gebruikt men te Ronse de vorm zonder n: ʊːs(t)i = als hij, ʊ▴st = als het, ʊːsə = als ze, tegenover de meervoudsvorm met n: ʊ͊nzə = als ze. Het materiaal, waarover we tot nog toe beschikken, veroorlooft ons niet voor alle plaatsen met ɑn na te gaan of men er de tegenstelling ɑs-ɑn kent. Bij De BoGa naar voetnoot2 vinden wij een aanduiding van een dergelijke antithesis. De vorm onze (= als zij) wordt p. 679 beschouwd als ‘samengesmolten voor het mv. os ze, d.i. als zij’. Een duidelijke verklaring van de n geeft De Bo niet, maar hij zag toch reeds het verband van de vorm met n met het meervoud. Ook osse verklaart hij, p. 699, als ‘samengesmolten uit os, ze, d.i. als zij’. In het eerste voorbeeld is ze enkelvoud, in het tweede meervoud. In de twee zinnetjes als voorbeeld opgegeven bij onze, wijst het persoonlijk pronomen derde persoon telkens op een meervoud. Wij kunnen hierin dus een bevestiging vinden voor de mogelijke tegenstelling ɔnzə-ɔsə, afhankelijk van het getal van het subject, waarbij we tevens voor het Westvlaams gebied uit De Bo kunnen afleiden dat er concurrentie bestaat tussen ɔnzə en ɔzə bij een meervoud. Onze | |
[pagina 39]
| |
kaart duidt trouwens ook aan dat het middendeel van West-Vlaanderen te beschouwen is als een gebied zonder meervoudsvorm. De toestand in onze Zuidnederlandse dialecten is nochtans niet zo eenvoudig als tot nog toe werd aanvaard, wat de ‘vervoeging’ van het voegwoord als betreft. Er bestaat immers ook een ander voegwoord dat phonetisch zeer dicht bij de dialectische vormen van ɑn of ɔn staat. We bedoelen hier het voegwoord in of an, door VercoullieGa naar voetnoot1 p. 46 en door De Bo vermeld, met de betekenis indien, als. De voorbeelden door De Bo gegeven, hebben als subject een enkelvoud of een meervoud. Dit voegwoord heeft nochtans niet dezelfde oorsprong als ɔn, dat wij verklaarden als meervoudsvorm van ɔs. De voegwoorden in en an, met voorwaardelijke betekenis, zijn te beschouwen als nevenvormen van het nevenschikkend voegwoord en. Het Mnl. Wb. II, 644 en III, 815, en het Wb. d. Ndl. T., III, 4109 en VI, 1488-1489 vermelden het gebruik van en(de) of in en wijzen er op dat men het gebruik ervan met betekenis als, indien, in de 17de eeuw kende. Voor het modern Ndl. zou het gebruik van en als voorwaardelijk voegwoord verouderd zijn. Ongeveer dezelfde evolutie kende ook het Engelse voegwoord and, waaruit zich an, met de betekenis if, ontwikkelde. Bij een onderzoek van het probleem, dat dieper zou gaan dan wij dit tot nog toe konden doen, zal er op gelet moeten worden of de vocaal in de vervoegde vorm van het voegwoord als verschilt van die van het voegwoord en, met betekenis indien, als. De Bo maakt het onderscheid tussen an, in en on in de verbinding onze, wat ons veroorlooft te veronderstellen dat er wel een verschil bestaat tussen het voegwoord an, in en de vorm ɔn in de Westvlaamse dialecten, die een meervoudsvorm van het voegwoord als kennen. Zo in sommige dialecten dit verschil niet moest gehandhaafd blijven, dan zou men de vormen met n even goed bij een subject in het enkelvoud als in het meervoud kunnen aantreffen, waardoor de antithese enkelvoud ɔs - meervoud ɔn niet meer zou bestaan. Zo zouden we moeilijk kunnen uitmaken of de n in aonk, door Vercoullie p. 19 naast aok vermeld, te verklaren is door de n van het oorspronkelijk slechts bij subject in het meervoud vervoegde voegwoord als ofwel door het voegwoord en. Na het voegwoord eer in zin 30 van de vragenlijst: ‘Ik kan toch niet komen, eer ik gereed ben’, wordt meestal het voegwoord dat geplaatst. Naast dat komt na de comparatief eer soms ook de vorm zonder anlaut-dentaal voor, waarin misschien wel het voegwoord als steekt. In een | |
[pagina 40]
| |
dergelijk geval zou i▴ər ɑnək, genoteerd voor Klinge (I, 144), een voorbeeld zijn van het gebruik van ɑn bij het enkelvoudig pronomen ik. Dit ɑn kan niet beschouwd worden als het oorspronkelijk voegwoord en, met conditionele betekenis, wel als een verbogen vorm van het voegwoord als, gebruikt na de comparatief eer, ofwel van het voegwoord dat. We zijn geneigd aan te nemen dat de twee voegwoorden dat en als in sommige dialecten kunnen samengevallen zijn. Dit kunnen we bv. voor het Oostends afleiden uit de volgende zinnetjes door M. Blomme vermeld: In de conditionale bijzinnen: ɑːtən dɑ mʊstə dũː jə zu tʊn əkɛr ətwɑ sɩ̃ = dat (of: als) hij dat moest doen, je zou dan een keer wat zien - ɑ̃ːzə dɑ mʊstə zægə teːgə mĩː zə zun ʌndər ɑntwo▴rt krigə zɛj = dat (of: als) ze dat moesten zeggen tegen mij, ze zouden hun antwoord krijgen, zee, en in de optatief-zinnen: ɑːsə dʊː mʊ kʊst ə plækə vindən eː = dat (of: als) ze daar maar kost een plek vinden, he -ɑ̃ːzə dɑd ʊləmʊːlə kʊstən ɑrɑʒɛːrən teːgən tə nʊːstə jʊːr eː = dat (of: als) ze dat allemaal kosten arrangeren tegen te naaste jaar, he. Het Oostends gebruikt in beide soorten zinnen ook als inleidend voegwoord de vorm dɑ of dɑ̃ː. We menen dat de vormen ɑː en ɑ̃ː als enkelvoud en meervoud bij formeel gelijk subject oorspronkelijk het voegwoord dat geweest zijn. Misschien is dit wel een gevolg van contaminatie tussen de twee voegwoorden dat en als, in 't Oostends dɑ en ʊ(s), waaruit ɑ(s) zou ontstaan zijn. De rol van ʊ(s) is hierbij misschien niet heel groot geweest wegens het verschil in de vocaal tussen ʊ(s) en ɑ(s), maar het wegvallen der anlaut-dentaal zou toch wel het gevolg kunnen zijn van het door mekaar gebruiken van dɑ en ʊ(s). Functioneel zijn deze twee voegwoorden gelijk, daar ʊ(s) even goed als dɑ in het Oostends een conditionale bijzin kan inleiden. Het gebruik van ʊ(s) als inleidend voegwoord van een optatief-zin zal er ook wel niet onbekend zijn, zoals dit trouwens ook in andere plaatsen het geval is. (cfr. Kaart 113 van de Dialectatlassen en R. Duponselle voor St. Joris (H 47). Voor de vormen (d)ɑŋk en (d)ɑnək, met varianten in de vocaal, is een phonetische verklaring mogelijk. In vier zinnetjes van de gebruikte vragenlijst, nrs 16, 30, 94 en 134, volgt het persoonlijk voornaamwoord ik onmiddellijk op het voegwoord dat, hetwelk er ook zonder anlaut-dentaal voorkomt. In sommige gevallen zou men hier kunnen aannemen dat het voegwoord als gebruikt is in plaats van dat. Het deel ‘...dat ik met hen niet...’ van zin 16 werd op Kaart 91 gebracht. Hier zien we dat bij de verbinding van het voegwoord dat met ik, in de meeste dialecten, behalve in Limburg, de auslaut-dentaal verdwenen is samen met de vocaal van het pronomen, zodat de één-syllabische verbinding dɑk gebruikt wordt. | |
[pagina 41]
| |
Er zijn twee varianten van de vorm dɑk, die speciaal onze aandacht verdienen, namelijk dɑŋk en dɑnək. We tekenden als controle een kaart, waarbij we als materiaal de zinnetjes 16, 30, 94 en 134 gebruikten en konden hieruit afleiden dat de uitspraak dɑŋk, met enkele varianten in de vocaal, vooral voorkomt in Frans-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen en in enkele plaatsen in België, onmiddellijk aansluitend bij deze twee dɑŋk-gebieden. Vooral Veurne-Ambacht en een paar plaatsen ten Zuiden ervan kennen de uitspraak met ŋ. Uit de voorbeelden van M. Blomme blijkt dat ook Oostende regelmatig dɑŋk = dat ik, en ʊŋk = als ik, telkens met ŋ, gebruikt. Meestal werd voor een zelfde plaats in de verschillende zinnetjes de velare nasale explosief ŋ genoteerd, ook waar men in zin 94, na het adverbium waar het voegwoord dat niet gebruikte, zodat wʊŋk uitgesproken werd. De vocaal zelf is bijna nergens genazaleerd, behalve in de verbinding wῦŋk. Voor dɑŋk kunnen we aannemen dat de spieren niet dadelijk voldoende gespannen zijn om de k te articuleren, waardoor de ongespannen velare explosief ŋ tussen de vocaal en de gespannen velare explosief k ontstond. Heel waarschijnlijk is het wel deze overgangsklank ŋ, die met n in aonk wordt aangeduid door Vercoullie en in anke door De Bo, p. 48, wiens localisering ‘in 't Poperingsche’ overeenkomt met het hierboven geschetste (d)ɑŋk-gebied. Een paar proefpersonen vervingen zin 30 ‘Ik kan toch niet komen, eer dat ik gereed ben’ door een andere zinswending, bv. ‘Ik kan toch niet komen, als ik niet gereed ben’, met het voegwoord als. Zo werd voor Knokke (H 2) genoteerd kø⫞ tɔg ni kɔmən ɔk ni Χri▴˕ej sin, met de verbinding ɔk, zonder overgangsklank ŋ. In de zinnetjes 94 en 134 gebruikten de Knokkenaars dɑŋk, naast dɑk in zin 16. Ook andere plaatsen kennen de afwisseling (d)ɑŋk - (d)ɑk. We zijn dan ook geneigd deze ŋ te beschouwen als een product van een ongespannen articulatie der velare explosief k en zijn daardoor niet verplicht de antithese met n - zonder n als meervoud - enkelvoud te loochenen voor de dialecten met (d)ɑŋk-uitspraak. Onze hypothese wordt versterkt doordat de vocaal in (d)ɑŋk bijna nergens genazaleerd wordt, terwijl dit wel het geval is in de verbindingen dɑ͊nzə (cf. Kaarten II en III) en ɑ͊nzə (cf. Kaart I), ook binnen de (d)ɑŋk-gebieden in Frans-Vlaanderen en Zeeuws-Vlaanderen. Daar hier dus werkelijk een neiging schijnt te bestaan tot nazalering van een vocaal bij volgende nasaal, verwondert het wel dat zo weinig plaatsen nazalisatie kennen der vocaal bij volgende nasale velare ŋ. We menen hieruit te mogen besluiten dat deze ŋ zich niet ontwikkeld heeft uit de nasaal n, maar een gevolg is van minder gespannen articulatie. Er zijn ook enkele plaatsen met de uitspraak dɑnək in zin 16: Kad- | |
[pagina 42]
| |
zand (I 103), Retranchement (I 105), Klinge (I 144). Voor Klinge werd ook genoteerd: iər ɑnək (zin 30), naast ɑk (zin 94) en dɑk (zin 134). Kadzand en Retranchement hebben (d)ɑŋk in de andere zinnetjes, waar de verbinding van het voegwoord dat met ik voorkomt. We mogen dus aannemen dat binnen het Zeeuws-Vlaamse dɑŋk-gebied de vorm dɑnək zich waarschijnlijk uit dɑŋk ontwikkeld heeft, doordat de overgangsklank ŋ een zelfstandige klank n werd en de monosyllabische verbinding dɑŋk zo evolueerde tot de bisyllabische vorm dɑnək. Voor Klinge zou men er, bij een nauwgezet onderzoek ter plaatse, moeten op letten of vormen met ŋ nog gehoord worden. Ongeveer dezelfde toestand kan men te St. Niklaas constateren. Uit de voorbeelden door A. Waterschoot verzameld, kunnen we afleiden dat men in het dialect van St. Niklaas ɑzək = als ik, gebruikt, maar bij het voegwoord dat de twee vormen dɑnək en dɑk kent. Zo vonden we tɪs fɑn də kɑː dɑnək sΧʌdər = 't is van de kou dat ik schudder, naast tɪs tʊg dwʊːs fɑmɪ▴ dɑk i▴r blɪ▴f sɪtn = 't is toch dwaas van mij, dat ik hier blijf zitten. Bij subject in het meervoud na de voegwoorden dat en als, komt nergens een n of een genazaleerde vocaal voor, waaruit blijkt dat St. Niklaas de meervoudsvervoeging van de onderschikkende voegwoorden niet kent. De n in dɑnək is dan ook slechts te verklaren uit de ontwikkeling dɑŋk > dɑnək, ofwel als anorganische verbindingsklank tussen de twee vocalen ɑ en ə. Het is niet uitgesloten dat beide factoren hierbij hebben samengewerkt. Voor Overboelare (O 230) werd dɑnək (zin 16, Kaart 91) genoteerd, naast dɑk (zin 134) en ɑzək (zin 30). Het ligt binnen de homogene dɑk-streek en kent ook de meervoudsvorm van het onderschikkend voegwoord met n niet. Waarschijnlijk is de n hier slechts verbindingsklank tussen de twee vocalen ɑ en ə. Accidentele substitutie van de meervoudsvorm mag misschien aanvaard worden voor Leeuwergem (O 132) met dɑnːkən (zin 94), naast dɑk (zinnen 16,30) en dɑˀ (zin 134), daar te Leeuwergem wel degelijk bij de voegwoorden dat en als de meervouds-n gehoord wordt. Niet overal in Zuid-Nederland kent men de uitspraak met n van het Ndl. voegwoord als, gevolg door een subject derde persoon meervoud. Hierboven werden reeds de gebieden aangeduid, waar in een dergelijk geval ɔs of ɑs voorkomt. We willen hier nog even wijzen op de vormen ɔt en ɑt, vooral genoteerd binnen het Westvlaamse ɑs-gebied of aan de randen ervan. Waarschijnlijk zullen de dialecten, die ɔt of ɑt gebruiken bij meervoudig subject, dit ook wel doen bij een subject in het enkelvoud, althans wanneer gevolgd door het bepalend lidwoord. Sommige dialecten | |
[pagina 43]
| |
kennen ook de antithese ʊt - ʊn als enkelvoud-meervoud (cf. Kleit, I 154a): ʊt ki▴əkən tegenover ʊn də ki▴əkəs. De afwisseling tussen ət en əs in het enkelvoud komt heel waarschijnlijk hier en daar ook voor (cf. Brugs ʊd ʊs ki▴kən naast ʊz ə ki▴kən). De Bo p. 699 geeft otti naast ossi ‘als samengetrokken uit os hij’ en ot naast ost als ‘verkorting van os het’, maar als nevenvorm van het voegwoord os wordt o(s)t niet geciteerd. Cornelissen-Vervliet verklaren p. 168 het Antwerpse at als samentrekking van als het. In het Idioticon van Is. Teirlinck vinden we p. 84 naast as ook ast en an vermeld. Misschien zijn ɔst, ɑst oorspronkelijk wel vervoegde voegwoorden, waar de t congruent is met de uitgang van het werkwoord 3e pers. enk. We steunen hiervoor o.m. op de uitspraak ɑʃṭɛ˕i = als hij, of varianten, die we reeds dikwijls hoorden in verschillende dialecten rondom Aalst. Dit illustreren ook de vormen ʊstən of ʊtən = als hij, door M. Blomme voor het Oostends vermeld. A. Bouton geeft voor Ronse de twee vormen ʊːsi en ʊːsti = als hij. Ook het Gents kent de vorm ʊst. Zo in ʊ˫istæ = als hij, maar ʊ˫isə zɑ˫ = als ze zij (enk.) met geassimileerde t. Voor enkele plaatsen werd ɑzn, ɔzn genoteerd. Het valt op dat deze vormen vooral voorkomen tussen een ɑn-zone en het grote Oostelijke ɑs-gebied. Dit zou wijzen op een contaminatie tussen ɑn en ɑs, doordat de dialectspreker, heel waarschijnlijk onbewust, bij de vorm ɑs nog een meervouds-n gebruikt. We zien hier in deze dialecten de meervoudsvorming als het ware in een primair stadium, in tegenstelling met de dialecten, waar men geen s of z hoort vóór de n. Bij de dialectsprekers, die ɑzn, ɔzn gebruiken bestaat dus werkelijk reeds het gevoel dat de vorm van het voegwoord ɑs of ɔs is, maar bij hen is ook de neiging blijven bestaan om een meervouds-n te voegen bij het voegwoord. We menen dat vroeger in de plaatsen met ɑzn en varianten de vormen zonder s gebruikt werden. Persoonlijk hoorden wij hoe een dialectspreker van Merelbeke (O 22) bij een meervoudig subject ʊ˕n gebruikte tegenover enkelvoud ɑs, wat er op wijst dat de uitspraak ʊ▴əzn in de Dialectatlas vermeld, niet de enig mogelijke is voor deze plaats en dat men er de oudere verbogen vorm, zonder z nog kent. Typisch is ook het verschil te St. Maria-Horebeke, waar de Rooms-Katholieken ɑn gebruiken en de Protestanten ɑ▴zn. We mogen niet uit het oog verliezen dat de dialectsprekers, die ɑzn, ɔzn gebruiken, niet alleen beïnvloed zijn door de ɑs-, ɔs-uitspraak in de naburige dialecten maar ook, en misschien vooral, door de Nederlandse omgangstaal en schrijftaal (cf. ɑlzn te Wondelgem (I 201). Invloed van ɑs-, ɔs-dialecten of van Beschaafd Nederlands is nochtans moeilijk te aanvaarden voor Bissezele (N 49) met ɔzn binnen het ɔn-gebied in | |
[pagina 44]
| |
Frans-Vlaanderen. Of wordt hier nog de z bewaard vóór de meervouds-n in tegenstelling met al de andere plaatsen, die de vervoegde vorm ɑn, ɔn gebruiken, zonder s of z? Bissezele zou in een dergelijk geval de primaire verbogen vorm van het voegwoord als behouden hebben, in tegenstellling met de secundaire vormen ɑzn, ɔzn der Oostvlaamse plaatsen, tussen ɑn- en ɑs-gebieden gelegen. Een andere groep verdient nog speciale aandacht, namelijk de vormen met n vóór z: ɑ▴nz te Destelbergen (I 243) - of met volledig of gedeeltelijk genazaleerde vocaal: ʊ͊ɪ͊z te Gent (I 241). Dergelijke vormen komen ook voor in andere plaatsen, vooral ten Westen en ten Zuiden van Gent. We menen dat hier niet aan toevallige nazalisering der vocaal moet gedacht worden, maar dat nog een oorspronkelijke vorm met meervouds-n in ʊ͊ɪ͊z, ʊ͊nz en varianten steekt. Persoonlijk constateerden we dat de Gentse dialectspreker het verschil maakt tussen ʊɪst ke˔▴kən = als het kieken, ʊɪstər ə ke˔▴kən = als er een kieken, tegenover ʊ͊ɪ͊z də ke˔▴kəs = als de kiekens. Sommige Gentenaars laten bij de meervoudsvorm nog een n horen: ʊ͊ɪ͊nz də kə˔▴kəs. Ook St. Amandsberg, dat sterk onder de invloed staat van het Gents, heeft ʊ͊ə͊z də ke˔▴kəs, met nazalisering, tegenover ʊəz ə ke˔▴kən, zonder genazaleerde vocaal. De vorm ɑlz in de Dialectatlas is zeker beïnvloed door het Beschaafd Nederlands en is heel waarschijnlijk geen zuiver dialect. We zijn dan ook geneigd voor de andere plaatsen, die tot deze groep behoren, een tegenstelling enkelvoud-meervoud te aanvaarden, waarbij we niet uit het oog mogen verliezen dat het onderscheid meestal slechts op een zwakke graad van nazalering berust. Van het ogenblik af, dat de nazalering verdwijnt, bestaat ook de antithese enkelvoud-meervoud niet meer. Het valt ook op dat in verschillende plaatsen de genazaleerde vocaal een tweeklank is, met ə of ɪ als tweede element: Gent (I 241), Mariakerke (I 240), Zwijnaarde (I 246). Men mag misschien aannemen dat de vormen ʊəz en varianten, vooral voorkomend ten Westen en ten Zuiden van Gent, ontstaan zijn door denazalisering der vocaal. Ledeberg (I 247) gebruikt trouwens bij subject in het meervoud ʊ▴əz, naast ə▴ə͂z. De vormen ə▴əzn te Gentbrugge (I 248), Oosterzele (O 30), St. Maria-Latem (O 108) en St. Denijs-Boekel (O 114), ʊəzn te Merelbeke (O 22), ʊ▴əzn te Gijzenzele (O 28) en ʊ▴əzn naast ʊ▴əz te Merendree zijn wel merkwaardig. Hier wordt immers opnieuw een meervouds-n gevoegd bij het voegwoord met s, nadat door een phonetische evolutie de tweeklank van de meervoudsvorm gedenazaleerd werd. Dat in deze plaatsen werkelijk de tendens is blijven bestaan, om bij het voegwoord een meervouds-n te voegen, bewijst de door ons geciteerde tegenstelling ʊ˔n-ɑs te Merelbeke. We zien | |
[pagina 45]
| |
dan ook in de vormen ʊ▴əzn en ʊəzn een onbewuste poging om de vervoeging van het voegwoord in stand te houden, vooral omdat deze vormen dicht bij het ɑs-gebied voorkomen. We willen ook nog even wijzen op de strijd, die aan de Leie geleverd wordt tussen ʊs en ʊn, geïllustreerd door de contaminatievormen ʊ▴zn te Wielsbeke (O 76), ʊ͊▴əz te Kuurne (N 90) en ʊ͊z te Harelbeke (N 91) in West-Vlaanderen en ʊ▴nz te Machelen (O 10) in Oost-Vlaanderen. Ook ʊ͊▴nz te St. Andries (H 35) en ʊ͊z te Uitkerke (H 5) wijzen op een verdringen van de meervoudsvorm door de vorm met s in het Noorden van West-Vlaanderen.
Wordt vervolgd. Fr. Vanacker |
|