Taal en Tongval. Jaargang 1
(1949)– [tijdschrift] Taal en Tongval– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
De semantische ontwikkeling van de Vlaamse uitdrukking: ‘van den alf geleed zijn’Uit de behandeling van het woord alf in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), dat hierbij getrouw het Middelnederlandsch Woordenboek van Verdam (MnlW) volgt, zou men kunnen besluiten dat het bewuste woord in zijn eigenlijke betekenis uit het moderne taalgebruik verdwenen is. Zo leest men daar: ‘Eigenlijk (d.i. in tegenstelling met overdrachtelijk), in de Germaansche mythologie en het middeleeuwsche volksgeloof... Hier te lande bleven zij (de alven) in het volksgeloof alleen bekend in ongunstige voorstelling, als booze geesten, duivelsche of helsche wezens, die den mensch door allerlei bedrieglijke beelden kwelden en verbijsterden. Als zoodanig was de naam vooral in 't Mnl gewoon.’ Modern bewijsmateriaal wordt door het WNT niet aangehaald. Wel vermeldt het: a. de onder invloed van de Latijnse mythologie ontstane gelijkstelling met de Faunen, de Satyrs en vooral de Incubi, het laatste in de middeleeuwen en bij zeventiende-eeuwse schrijvers; b. de figuurlijke betekenis gek, dwaas, die in de middeleeuwen en later zeer gewoon is geweest in Brabant en Nederduitsland; volgens Schuermans is het nog in Diest bekend voor een dwaas, zot, onbedacht vrouwmenschGa naar voetnoot1. Andere betekenissen en toepassingen van alf worden nog vermeld in het binnenkort verschijnende supplement van het WNTGa naar voetnoot2. In verband met de eerste door dit woordenboek geformuleerde betekenis staat de merkwaardige Vlaamse uitdrukking van den alf geleed zijn, die ik in het volgende wat uitvoeriger wil bespreken. Tot dusverre zijn er, voor zover mij bekend is, geen bewijsplaatsen van deze uitdrukking vóór de 19de eeuw gevonden. Het Zuidnederlands georiënteerde woordenboek van Sleeckx en Van de Velde van 1861 citeert in het Nederduits gedeelte onder alf: van den alf geleid zijn met als Franse vertaling s'égarer; consequent wordt bij égarer dezelfde uitdrukking opgenomenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 21]
| |
Het WNT vermeldt bij elf, uit Gezelle's Loquela: van (door) den elf geleed zijn (in Sleidinge). ‘Van den elf geleed zijn’ schrijft Gezelle ‘heet men elders op doolkruid getorten hebben. Ik wete iemand die een geheelen voornoene besteedde om eenen brief in de post te steken, geen twee straten verre van t' zijnen en hij doolde nuchters monds tot dat 't noene was: hij was van den elf geleed, hij had op doolkruid getortenGa naar voetnoot1. Deze omschrijving veronderstelt de betekenis die wij uit andere bronnen kennen: ‘verdwalen - onder invloed van een boze geest nl. de alf - op een bekende weg’Ga naar voetnoot2. Aldus wordt het opgegeven voor het Waas (van den alf of alven geleed zijn), voor het Zuidoostvlaams (van den alf geleed zijn), voor het gebied tussen Aalst en Dendermonde (van den als geleed zijn), voor Denderleeuw, Liedekerke, Teralfene, Esschene, dus voor westelijk Brabant (van d'alf geleed zijn)Ga naar voetnoot3. Bovendien is mij uit eigen ervaring voor het oostelijk deel van Zuid-Oost-Vlaanderen en inzonderheid voor Geeraardsbergen uitsluitend van den dalf verleed zijn bekend. De Cock-TeirlinckGa naar voetnoot4 en SchrijnenGa naar voetnoot5 vermelden de vorm dalf en Van Ginneken neemt in zijn Handboek der Nederlandsche Taal een in het Geeraardsbergs gesteld verhaal (De Kattenboöm, 1850) uit Germaniens Völkerstimmen III van Firmenich over, waarin de uitdrukking in kwestie voorkomtGa naar voetnoot6. Dit verhaal moge als | |
[pagina 22]
| |
phonetische weergave - over syntaxis, morphologie en woordenkeus zal ik maar helemaal zwijgen - een volslagen mislukking zijn, het representeert niettemin uitstekend het slag van Vlaamse sagen waarin het motief van de misleidende alf met dat van de kwaadstichtende, metamorphoserende toveresse verwerkt is. Er komt nl. het volgende in voor: ‘moaar mannen euöm liep soo 'ard as a nen koest en a was soodanig van sen sinnen, dat a' sanne weg verloor en sag eindelinge dat a' deoor den Dalf verlee' en wasGa naar voetnoot1’ (letterlijk: maar mijn oom liep zo hard als hij kon en hij was zoodanig van zijn zinnen, dat hij zijn weg verloor en zag eindelijk dat hij door den dalf verleed was). Aan de hand van deze gegevens kan men veilig concluderen dat het verbreidingsgebied van de gezamenlijke varianten van de besproken uitdrukking grosso modo Oost-Vlaanderen en het westelijke randgedeelte van Brabant beslaat. Dat ze intussen in vele plaatsen door de moderne generatie, als buiten haar gedachtensfeer liggend, niet meer gebruikt wordt, zal wel niemand verwonderen. In Gent b.v., waar ze in de vorige eeuw naar alle waarschijnlijkheid nog leefde, wordt ze thans niet meer gehoordGa naar voetnoot2.
⁎ * ⁎
Vergelijkingsmateriaal uit de moderne literatuur ontbreekt helaas. Uit de middeleeuwse letterkunde is echter een vers uit Carel ende Elegast te citeren dat, naar het mij voorkomt, rechtstreeks in verband gebracht kan worden met onze uitdrukking. Het is uit de passage waarin verhaald wordt dat Carel en Elegast 's nachts op rooftocht zijn in het kasteel van Eggheric; Elegast zou graag het paardetuig (ghereide) stelen doch | |
[pagina 23]
| |
Als hijt waende draghen dan,
Die schellen, diere hinghen an
Gaven sulc enen clanc,
Datter Eggheric bi ontspranc
Uut sinen slape, ende seide:
‘Wie es daer te minen ghereide?’
Hi woude trecken sijn swaert,
Haddet die vrouwe niet ghewaert,
Die hem seinde ende vraghede,
Wattet ware, datti jaghede;
Offen alve wilden verleidenGa naar voetnoot1.
Hierbij horen ook nog de volgende verzen, eveneens uit Carel ende Elegast: Ic ben verraden na mijn ghedochte
Oft mi verleyt [nu B C D] alfs (E also) gedrochte (D E bedrochte)Ga naar voetnoot2.
Dit laatste verzenpaar (na 776), dat in de laatste uitgaven om tekstcritische redenen niet opgenomen is, behoudt van taalkundig standpunt uit zijn waarde en wel als tweede bewijsplaats van de uitdrukking. Stonden wij met onze beschouwingen over herkomst en filiatie van de bronnen B, C enz. op vastere bodem - E, waarin alfs in also veranderd is, zou als negatieve bron kunnen dienen -, dan zouden wij zelfs kunnen trachten de uitdrukking in de middeleeuwen geographisch nauwkeurig te localiserenGa naar voetnoot3. De oorspronkelijke tekst, waartoe ons eerste citaat behoort, moet echter wel het werk van een Vlaming geweest zijnGa naar voetnoot4.
⁎ * ⁎
Er is tussen het Mnl. gedicht en de moderne dialectgegevens wel een benauwend groot hiaat. Ons materiaal is echter zo positief dat men toch | |
[pagina 24]
| |
zonder bezwaar kan besluiten dat de uitdrukking van den alf geleed (verleed) zijn onbetwistbaar in Vlaanderen thuishoort. In de middeleeuwen is ze - amper een uitdrukking - blijkens ons eerste citaat nog niet gespecialiseerd. Alf heeft nog zijn oorspronkelijke betekenis, zoals die omschreven wordt in het WNT, en verleiden evenzo. De latere ontwikkeling van de uitdrukking leidt er toe dat enerzijds alf hierin wordt: het wezen dat misleidt, doet verdwalen enz., anderzijds verleid worden de betekenis kon krijgen: door een verwensing het pad bijster worden. In de middeleeuwse alf was, zo niet feitelijk dan toch potentieel, de activiteit van het misleiden of verleiden naast andere functies aanwezig. De uitdrukking was toen - misschien nog steeds als gewone zin - pas bij het begin van haar ontwikkeling. Het feit echter dat ze in de geïnterpoleerde verzen (na 776) herhaald wordt, bewijst dat ze toen al iets meer geweest moet zijn dan een tijdelijke woordenverzameling in een toevallig op een bepaald doel gericht verband; er moet al een betrekkelijke eenheid in gezeten hebben, waardoor ze niet voor het bewustzijn uiteenviel. Naar de mate van de wisselwerking tussen alf en verleiden (leiden) binnen het bedoelde verband werden beide woorden steeds meer door elkander bepaald. Zo ontstond aan de ene kant de alf die misleidt enz., en aan de andere kant heeft verleid worden in het vermelde verhaal van de Oostvlaamse schrijfster V. LovelingGa naar voetnoot1 de betekenis van de gehele uitdrukking in zich opgenomen. Met dit alles wil nog niet gezegd zijn dat de geleidelijk naar volstrekte eenheid groeiende associatie tussen deze twee begrippen noodzakelijk in een taalvorm diende verwezenlijkt te worden; met andere woorden dat ik de voorrang zou toekennen aan de taalfunctie boven de denkfunctie. Niets zou meer in strijd zijn met mijn opvatting en met het feit dat taal- en denkfunctie louter correlatieve aspecten van éénzelfde werkelijkheid zijn. Alf kon dus ook buiten de uitdrukking zijn betekenissfeer beperken tot: boze geest die misleidt. Toch kan ik mij dit in het onderhavige geval bezwaarlijk voorstellen. Het vroegtijdig gedocumenteerd zijn, het feit dat twee begrippen te zamen zich ontwikkelen tot een stabiele saamhorigheid, de eenheid van betekenis van de uitdrukking over het gehele in aanmerking komend gebied, dit alles wijst stellig op een blijvend gerealiseerd taalfeit in casu de uitdrukking. Binnen het gebied waarin deze laatste voorkwam, verminderde de mogelijkheid tot een al dan niet belangrijke en een andere richting uitgaande betekenisverschuiving van | |
[pagina 25]
| |
alf, naar gelang de betrekking tussen alf en verleiden (leiden) hechter werd. Deze mogelijkheid was in de eerste plaats afhankelijk van het aantal en het belang van de met de alf min of meer verwisselbare wezens; als begrip oefenden deze, zowel door hun zijnswijze als door hun werking, een semantische aantrekkingskracht uit op hun verwanten. Het is dus niet verwonderlijk dat in Het Naembouck van 1562 van de Gentenaar Joos Lambrecht, alụe tegenover węrwolf en het Frans lou-garrou (aldus gespeld) komt te staanGa naar voetnoot1. K.C. Peeters schrijft: ‘De weerwolven (weer-man) zijn menschen, die hun ziel aan den duivel hebben verkocht en daardoor verplicht zijn elken nacht op de aarde rond te dolen... De alven vertoonen groote gelijkenis met de weerwolven. Zij hechten zich ook vast aan wie 's nachts op de baan is en, als deze dan verdoold geraakt, dan zegt men dat hij van den alf geleid is’Ga naar voetnoot2. Een bijzondere ontwikkeling kunnen wij constateren bij het Geeraardsbergse van den dalf verleed zijn. Dalf is hierin natuurlijk ontstaan door voorvoeging van het lidwoord uit d'alf. Dit woord staat langzamerhand zijn betekenis af ten voordele van het geheel van de bewuste uitdrukking. Aldus wordt een door het geheel gedetermineerde betekenisvervaging van een element binnen dit geheel gecompenseerd; bijgevolg gaat er niets verloren. Herhaaldelijk is mij gebleken dat bij jongere dialectsprekers van den dalf verleed zijn een semantische eenheid geworden is die zich dekt met het Franse s'égarer en ook égarer (égarer quelque chose: iets verliezen; cf. boven Wdb. van Sleeckx en Van de Velde). Aan dalf wordt hierbij in het geheel geen zin meer toegekend. Het woord is leeg en fungeert alleen als een formantisch deel van het besproken begrip. Voor oudere dialectsprekers daarentegen heeft dalf nog dikwijls een vage, maar meestal niet nader te bepalen inhoud. Het gevolg hiervan is dat op deze wijze de Geeraardsbergse uitdrukking niet langer verbonden blijft aan de sfeer van het vroegere volksgeloof en dat ze althans in dit opzicht dus niet bedreigd wordt in haar voortbestaan. Onrechtstreeks bevestigt deze bijdrage hetgeen reeds vroeger door LenaertsGa naar voetnoot3 geponeerd is, nl. dat er een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de alf als misleidende geest en de alven, alvermannetjes | |
[pagina 26]
| |
e.a. als verrichters van de meest uiteenlopende bezigheden. Waarschijnlijk is ook de geographische verspreiding van de twee of meer alf-typen verschillend. In Geeraardsbergen b.v. is dalf alleen bekend in de hierboven aangeduide zin, terwijl hetgeen elders alven, alvermannetjesGa naar voetnoot1 genoemd wordt, hier kabouters heet.
⁎ * ⁎
De door Gezelle opgetekende elf-vorm (voor Sleidinge) bevreemdt. Ik had aanvankelijk gedacht aan een vergissing van Gezelle. De heer A. Verplaetse stelde een onderzoek in te Sleidinge en deelde mij de volgende conclusie mede: ‘Vele lieden hier herinneren zich de uitdrukking of hebben ze van hun moeder of vader gehoord. Zonder één uitzondering klonk het steeds van den elf geleed zijn. Ook in Lembeke (aanpalend noordwaarts) zei men nooit alf, wel elf. En sprak ik gewild van alf, men veranderde onmiddellijk a in e.’ Ik meen dus op goede grond te mogen besluiten dat van den elf geleed zijn een noordwestelijke variant is van onze uitdrukking. Deze elf-vorm met de hierin voorkomende betekenis gaat stellig rechtstreeks terug op het Mnl. elf en mag dus niet geïdentificeerd worden met het Ndl. elf (goedaardige natuurgeest) dat in deze taal een ontlening is. Fr. van Coetsem |
|