Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Te Winkel's ‘Geschiedenis der Nederlandsche taal.’
| |
[pagina 500]
| |
ontstaat en zich ontwikkelt, moeten bestuderen. De onderzoeker heeft dus niet als uitgangspunt het chaotiese taalmateriaal, in woordeboek en spraakkunst opgestapeld tot een schijn-eenheid, maar de verschillende taalkringen, die elkaar begrenzen, snijden en omsluiten. Dit wordt nog ingewikkelder, als we bedenken - gelijk Te Winkel immers zelf opmerkt - dat elk mens feitelik weer meer dan één ‘taal’ spreekt en kent. De ingewikkeldheid van de werkelike bestaanswijze der taal mag nooit een reden zijn om de zaak kunstmatig te vereenvoudigen. De Duitsers ontkomen veelal niet aan dat gevaar, wanneer ze onder het begrip ‘Schriftsprache’ allerlei ongelijksoortigs krachten te assimileren. Daarom zullen de Engelsen, die in hun spraakkunst een door de overlevering gesanktioneerde aparte schrijftaal niet kennen, onbevangener tegenover de werkelikheid staan. Die indruk kreeg ik dadelik bij de kennismaking met het frisse boek van Greenough en Kittredge: Words and their ways in English speech (1902). De eerste onderscheiding die daar gemaakt wordt, in ‘learned’ en ‘popular words’ berust geheel op de levende taal. Woorden die men vanzelf leert, ook zonder te kunnen lezen of schrijven, zijn ‘popular’; woorden die we leren kennen door boeken, door lezingen, door ‘the more formal conversation of highly educated speakers’ die niet-alledaagse onderwerpen bespreken, zijn ‘learned’. Deze woordgroepen en taalkringen zijn niet scherp begrensd: bijna elk individu heeft deel aan beide; dat hangt van de omstandigheden af waaronder men spreekt of schrijft. Bovendien gaan voortdurend ‘learned words’ tot de groep van de ‘popular words’ over, doordat men in breder kring met een ding of begrip gemeenzaam wordt, dat eerst aan weinigen bekend was. Deze taalkringen worden dan doorkruist door de vele ‘technical or class dialects’: immers geen vak of wetenschap, geen maatschappelike groep of klasse staat absoluut buiten het ver band met de overige maatschappij:Ga naar voetnoot1) Weer een andere grenslijn | |
[pagina 501]
| |
wordt getrokken door de onderscheiding van ‘slang’ en ‘legitimated speech’, waarbij gewezen wordt op de ongelijksoortige bestanddelen van wat gewoonlik ‘slang’ genoemd wordt, en op het belang uit het oogpunt van taalstudie. Ten slotte wordt dan ‘the literary language’ behandeld, d.w.z. het standaard-Engels, dat met plaatselike nuances van idioom en uitspraak in hoofdzaak gelijk gesproken wordt door alle Engelsen die niet ‘absolutely illiterate’ zijn, dat is dus wat wij Algemeen Beschaafd noemen. De taal van een kultuurvolk kent natuurlik deze of soortgelijke onderscheidingen in de verschillende tijdperken van zijn bestaan. Als de taalhistorie dat in het oog houdt, dan opent zich een uitgestrekt veld van onderzoek. Dan zijn we opeens uit de boeken weg, en midden in het leven. Dan is de taalgeschiedenis niet langer een geschiedenis van woorden en vormen, maar een hoogst belangrijk stuk beschavingsgeschiedenis, in nauw verband met de litteratuurgeschiedenis. Het afgeronde geheel dat Te Winkel meent te zien, lost zich dan op in fragmenten en aanwijzingen, die op geheel andere wijze gecombineerd, eerst ten volle duidelik zullen maken, hoe weinig wij de geschiedenis van onze taal nog kennen. Inzicht in de vele leemten van onze kennis is de eerste vereiste om het toekomstig onderzoek vrucht te doen dragen. De geschiedenis van onze taal heeft dus de vraag te beantwoorden, hoe de tegenwoordige taaltoestand uit die van vroeger eeuwen ontstaan is. Kennis van de Nederlandse en andere Germaansche dialekten, zowel de oud-Germaanse als de hedendaagse, is daartoe onmisbaar: dat is het fundament voor alle | |
[pagina 502]
| |
verdere opbouw. Dan volgt dadelijk de vraag: wanneer en hoe ontstond daaruit een min of meer algemene taal, die de grenzen van de engste taalkring overschreed? Grotendeels zal zich de taalgeschiedenis in die eerste perioden aan onze waarneming onttrekken: de fragmentariese schriftelike overlevering en de tegenwoordige dialekten verschaffen te spaarzame gegevens voor volledige rekonstruktie. Maar ook hypothesen, steunend op grondige kennis van maatschappelike toestanden, hebben hun waarde. Bij de eerst schriftelike overlevering moet men zich afvragen: de taal van welk milieu is hier in schrift gebracht? Zijn er bewijzen dat die taal in ruimer kring toongevend was dan waar ze door de massa van de bevolking gesproken werd? Hoe ver strekte die kring zich uit? Waren er schrijvers die in hun geschreven taal bewust en opzettelik afweken van de taal van hun omgeving? En welke motieven bestonden daarvoor? Was er al sprake van individuele woordkunst, met zijn invloed op de navolgers? Ontwikkelde zich in bepaalde kringen, b.v. in de kanselarij of in de kloosters, een zekere schrijf-traditie? Op al zulke vragen zullen de handschriften, - originelen en afschriften - de oorkonden en andere dokumenten, doorvorst met kennis van dialekten en kultuur-toestanden, wellicht slechts een gebrekkig en gedeeltelik antwoord geven. Maar daarmee komen we verder, dan wanneer de vraag luidt: ‘was er een Middelnederlandse schrijftaal?’ Tenminste, wanneer we aan ‘schrijftaal’ met Te Winkel een zo zwevende betekenis geven, want dan is die vraag eigenlik niet voor beantwoording vatbaar. Te Winkel geeft op die vage vraag een even vaag antwoord, dat niet vrij van tegenstrijdigheid is, als men zich niet indenken kan in de rekbaarheid van het schrijftaalbegrip. Heynrich van Veldeke ‘verhief’ de volkstaal tot ‘schrijftaal’, lezen we.Ga naar voetnoot1) En een paar regels verder vernemen we dat Veldeke geen zuiver Middelnederlands schreef, maar ‘het dialect van Maastricht.’ Werd dat dialekt opeens schrijftaal toen het in tekens aangeduid werd? | |
[pagina 503]
| |
De schrijvers van de 13de en 14de eeuw ‘toonen het streven een algemeene schrijftaal te vormen’ (blz. 15), maar daarnaast de konklusie: ‘het oudste Middelnederlands is dus eene, naar de woonplaats der schrijvers dialectisch gekleurde, algemeene taal van Zuid-Nederland, Zeeland en Holland’ (blz. 20). Evenzo op één bladzijde van de Inleiding (blz. 461): in de 2de helft van de 13de eeuw ‘kan men het Middelnederlandsch als gevestigde schrijftaal eener steeds in omvang toenemende litteratuur beschouwen’, en: ‘Alle schrijvers zijn nog duidelijk herkenbaar aan hun dialect, ofschoon zij blijkbaar naar eenheid van taal streven; maar in de 16de eeuw kan men wel zeggen, dat het Brabantsch dialect het op de andere tongvallen gewonnen heeft en de eigenlijke schrijftaal der Nederlanders geworden is.’ Het is duidelik dat de verwarrende abstraktie: het Middelnederlands de schrijver er toe brengt als in één adem ja en neen te antwoorden.Ga naar voetnoot1) Taaleenheid, gelijk de moderne staten die vertonen, kenden de Middeleeuwse Nederlanden niet. Het ‘streven naar eenheid’, of liever: de sociale invloeden die naar eenheid drongen, moeten in een geschiedenis van de taal juist opgespoord, toegelicht en verklaard worden. Dat is een moeielike taak. Want al ziet men enkele hoofdlijnen, de grootste bezwaren komen bij het détail-onderzoek. Evenals alle beschavingscentra, moeten ook de Vlaamse steden, en de Brabantse, in de gesproken taal van de toongevende klassen eenheidstendenzen gewekt hebben: | |
[pagina 504]
| |
het handelsverkeer, en later b.v. de rederijkersfeesten veroorzaakten veelvuldige aanraking. Ontstond er meer eenheid in het schrijven, dan heeft die waarschijnlik een ondergrond gehad in het spreken. Het is maar de vraag in hoever meer verwijderde streken, b.v. Holland, daar deel aan hadden. De veel aangehaalde plaats van Maerlant bewijst m.i. heel weinig. Dat hij ‘om de rime’, d.w.z. ten behoeve van zijn woordkunst, aan andere dialekten woorden ontleende, bewijst niet dat hij een soort dialektversmelting tot ‘algemeene taal’ beoogde; evenmin dat hij besefte ‘dat er een algemeen Dietsch boven de tongvallen bestond’.Ga naar voetnoot1) Tenzij met dit laatste alleen bedoeld wordt een gevoel voor de enge verwantschap van de Nederlandse dialekten. De bedoeling om zulk een algemeen Nederlands boven de tongvallen te gaan schrijven, lijkt mij aan Maerlant even vreemd als het begrip van Nederlandse nationaliteit. Dan zou trouwens Maerlant's poging weinig uitwerking gehad hebben, want Ruusbroec's taal b.v. werd met recht ‘Brabantsch Dietsch’ genoemd. Wel moet de taalgeschiedenis trachten de invloed van auteurs-taal als die van Maerlant op de kring van zijn navolgers en bewonderaars na te gaan.Ga naar voetnoot2) Evenzo moet voor de veertiende eeuw Ruusbroec's taal en invloed nauwkeurig bestudeerd worden, met het oog op de groeiende hegemonie van het Brabants. Het materiaal voor dit onderzoek is volledig aangewezen door de Vreese.Ga naar voetnoot3) Er bestaan tientallen afschriften, in allerlei streken gemaakt; daarin moet nagegaan worden in hoeverre de afschrijvers Ruusbroec's dialekt, zijn woordenkeus en zinsbouw gewijzigd hebben. Dat kan kostbare verlichtingen verschaffen èn omtrent de taaltoestand in de verschillende gewesten, èn omtrent de invloed van Ruusbroec's taal. Er is nog meer | |
[pagina 505]
| |
materiaal dan de Ruusbroec-handschriften, o.a. de Brabantse vertaling van Suso's Horologium, op het einde van de 14de eeuw gemaakt en gedurende de 15de eeuw in verschillende provincies afgeschreven; het veel verspreide Passionael, enz.Ga naar voetnoot1) Verder komen voor een afzonderlik onderzoek in aanmerking de Hollandse schrijvers als Dirc Potter, Hildegaersberg, Dirc van Delf, Hendrik Mande, en daarnaast de Hollandse officiële taal in oorkonden en rechtsbronnen (o.a. Jan Matthijszen). Het streven moet zijn, na te gaan in welk opzicht zij van het Hollandse dialekt afweken, en onder welke invloeden. Waren er toen schrijvers, die ‘getracht hebben aan hunne taal een Duitsche tint te geven’, zoals Kalff beweert?Ga naar voetnoot2) Zijn er in charters en brieven bewijzen. dat de germanismen van Potter ook bij tijdgenoten voorkwamen? Of waren het modewoorden in de aristokratiese kringen? Weer een andere taalkring die onze aandacht trekt, is de litteraire taal van de Windesheimers: het Saksies dialekt van Zwolle en Deventer, dat in een groep van 15de-eeuwse handschriften, min of meer onder Brabants-Hollandse invloeden, toongevend was. Geert Grote's Dietse vertalingen, de geschriften van Gerlach Petersen en Thomas a Kempis, door tijdgenoten vertaald, en een reeks andere vertalingen stellen ons in de gelegenheid om die taal in allerlei nuances te bestuderen. Bij het vijftiende-eeuwse stichtelike proza in het algemeen doet zich deze belangrijke vraag voor: hoever gaat de invloed van het Latijn, die zich bij de meeste schrijvers rechtstreeks of zijdelings doet gelden? Gewoonlik neemt men | |
[pagina 506]
| |
aan dat de Middeleeuwse litteraire taal zich vrij ontwikkelde, en eerst door de humanisten in een Latijns keurslijf gesloten werd.Ga naar voetnoot1) In het stichtelik proza heeft het Middeleeuws Latijn al minstens een eeuw vroeger zijn invloed doen gelden. De zinsbouw vertoont Latijnse participiaal-konstrukties; de woordvoorraad wordt vermeerderd door tal van nieuw-vormingen naar Latijns model; in de vervoeging vindt men tegenwoordige tijden als: die scole bovengaet, die caritaet wtvloyet, die de levende taal wel gescheiden zal hebben; in de buigingsvormen week men opzettelik van de levende taal af: in een Noord-Hollands handschrift uit de 15de eeuw vond ik op dezelfde bladzijde: des fonteyne, van dese fonteyne en des fonteyns. Leest men daarnaast: deser eylants, dan kan men daaruit veilig de gevolgtrekking maken dat in de levende taal van die streek des en deser niet meer voorkwamenGa naar voetnoot2) De vertalingen uit het Latijn zullen het gebruik van zulke vormen, die men als archaïsmen kende, in de hand gewerkt hebben. Wanneer men dus onder ‘schrijftaal’ een taal verstaat die opzettelik afwijkt van de gesproken taal, dan zien we in het stichtelik proza van de vijftiende eeuw zich een schrijftaal ontwikkelen. Maar niet de schrijftaal van de vijftiende eeuw. Daartoe behoeven we dit proza maar naast het rederijkers-Nederlands te leggen. Ook daar ontwikkelt zich een schrijftaal, een schrijftraditie, maar met een geheel ander karakter. De sterke verfransing, de affektatie in woordekeus, woordvorming en zinsbouw waren de hoofdkenmerken: het is een echte mode-litteratuur-taal. De rederijkerstaal heeft waarschijnlik ook in het Noorden sterk onder Zuid-Nederlandse invloed gestaan; ook dit dient | |
[pagina 507]
| |
in een geschiedenis van de Nederlandse taal nader onderzocht. In het algemeen moet daar gelet worden op de invloed die zulke belangrijke taalkringen op de taal van tijdgenoten en nakomelingen gehad hebben. Daarbij bedenke men dat de rederijkerstaal niet alleen op papier bestond: op de oefenavonden en vooral op de grote feesten klonk die taal in veler oren! In het genoemde boek van Greenough en Kittredge is een afzonderlik hoofdstuk gewijd aan wat zij noemen ‘Fashion in language’, dat is niet alleen de gril van het ogenblik, maar ook ‘larger and more impressive movements and tendencies’, b.v. het ‘euphuism’ en andere individualismen in den tijd van koningin Elisabeth, het ‘puritanism’ in een volgend tijdperk, de ‘schoolmastering tendency’ in de achttiende eeuw en de ‘romantic revival’ die er op volgde. Elke taalgeschiedenis zal dus moeten nagaan, hoever de sfeer van zulke oorspronkelik individuele, later konventioneel geworden taal zich uitstrekt. In onze tijd kunnen we dat aardig in het leven waarnemen. De zogenaamde Nieuwe-Gids-taal, eerst onbegrepen geminacht, toen dikwels onbegrepen nagevolgd, heeft ook nu nog bekoring voor modejournalisten en mode-kunstvereerders, zoals Van Eeden er een typeerde en parodieerde in Van Lieverlee. Maar tegelijk blijkt hoe weinig diepgaande zulk een invloed is op de algemene taal. De bekende bewering, dat in de Bourgondiese tijd de taal verfranst was, is uit misverstand geboren. Waren de Franse woorden algemeen in de omgangstaal doorgedrongen, dan zou die invloed evenmin te weren geweest zijn als in het Engels. De puristen konden dus de mode-taal met vrucht bestrijden door in hun nieuwe litteratuur, die weldra toongevend werd, de rederijkers-middelen te versmaden. Daarmee was de invloed van de niet-ingeburgerde bastaardwoorden grotendeels beperkt tot de ‘stadhuis’-taal. Waar de puristen ingeburgerde vreemdelingen ten dode wilden opschrijven, was hun succes natuurlijk minder groot. Met de oekonomiese en politieke toenadering van de verschillende gewesten gaat natuurlik een streven naar taal- | |
[pagina 508]
| |
eenheid gepaard. Het is zeer de vraag of van een taaleenheid zoals die nu bestaat, vóór de negentiende eeuw wel sprake kan zijn. In elk geval is de langzame groei van die eenheid van groot belang voor de geschiedenis van onze taal. De onderzoeker moet daarbij weer voortdurend de verschillende soorten van gesproken en geschreven taal in 't oog houden. Een faktor waarmee zelden voldoende rekening gehouden wordt, is de verbreiding van de boekdrukkunst. De afschrijver wist gewoonlik voor welke lezers hij zijn boek schreef, en kon zich naar zijn en hun taal richten; de boekdrukker werkte voor een hem onbekend publiek; zijn belang was, een taal te gebruiken die het debiet zoo min mogelik in de weg stond.Ga naar voetnoot1) De taal van onze rijke inkunabelen-voorraad is uit dat oogpunt nog nooit bestudeerd. Wat hebben de drukkers te Amsterdam, Delft en Gouda nodig geacht in de boeken die ze nadrukten, te wijzigen? Hoe handelden de Antwerpse drukkers in dat opzicht, en hoe staat hun taal tegenover de taal die toen in Brabant gesproken werd? Hoever gingen de drukkers in de Saksiese streken, b.v. Zwolle, met hun concessie aan het dialekt van hun gewest?Ga naar voetnoot2) En in hoeverre bleef de aldus verkregen eenheid tot de papieren taal beperkt? Naar het mij voorkomt, zal dit onderzoek aantonen dat omstreeks 1500 het overwicht van het Brabants in het Noorden, in de geschreven taal, en waarschijnlik ook in de taal van litterair-ontwikkelden, magistraten en predikers, al duidelik merkbaar is. Maar alleen een détail-onderzoek kan zekerheid geven. Een tweede machtige tendenz naar taaleenheid kwam voort uit de hervorming. Voor de verbreiding van propagandageschriften, souters en nieuwe testamenten, maar ook voor | |
[pagina 509]
| |
de preek in de volkstaal, was het dialektverschil een belemmering, die niet plotseling op te heffen was, doch die een streven naar aanpassing en gelijkmaking deed ontstaan. De geschiedenis van de bijbelvertaling levert ons daarvoor de bewijzen. In 1525 verscheen er te Basel een nieuw testament, waarschijnlik onder leiding van een Hollander gedrukt, die in de voorrede schreef: ‘onse meyning was niet heel Hollants ofte Brabants, mer tusschen beyden, op 't kortste en reynste na onsen vermogen een gemeyn spraeck te volgen, die men all Nederlant doer lichtelick solde mogen lesen ende verstaen.’ In mijn bespreking van Van Druten's Geschiedenis der Nederlandsche BijbelvertalingGa naar voetnoot1) wees ik er op, dat het van belang zou zijn, deze taal te vergelijken met die van de Antwerpse Liesveldt-bijbels, en van de Leuvense Katholieke vertaling (1548), geschreven, volgens de vertaler, in de taal ‘alsmen die useert te Loeven.’ Wie dat ondernam, zou het voorbeeld volgen van Kluge, die de resultaten van een dergelijk onderzoek gaf in zijn opstel Ober- und Mitteldeutscher Wortschatz (Von Luther bis Lessing, No. 6), n.l. een ‘Wortconcordanz’ uit de bijbelvertaling van Luther, van Eck, de Wormser Propheten-überzetzung. en de Züricher bijbel; op het einde van dit opstel geeft hij bovendien de tekst van een Basler Glossar met de varianten van de uitgaven te Straszburg, Augsburg en Nürnberg. Opmerkelik is het, hoe men onder de druk der tijden op de natuurlike ontwikkeling vooruit wil lopen door een kunstmatige eenheid te scheppen, die alle Nederlanden omvatten zou. Jan Utenhove ging daarin het verst. Om voor de verschillende elementen van de te Emden samengestroomde vreemdelingen-gemeente verstaanbaar te zijn, had deze Gentenaar ‘zijn persoonlijk taalgebruik zoo getemperd, dat het voor al de Nederlanders van nut en dienst kon wezen.’ Daarbij had hij een eigen spelling-systeem bedacht, waarin zelfs een nieuw teeken voorkwam.Ga naar voetnoot2) Ook on-Nederlandse | |
[pagina 510]
| |
woorden als aver (= maar) wilde hij invoeren. Zijn poging is dus te vergelijken met die van Pontus de Heuiter, waarop Te Winkel (blz. 22) wijst. Deze Gorkumse kanunnik zegt in 1581 van zijn taal, die ‘algemeen Nederlands’ wil zijn: ‘aldus heb ik mijn Nederlants over vijf en twintih Jaren gesmeet uit Brabants, Flaems, Hollants, Gelders en Cleefs.’ Te Winkel voegt er bij: ‘zijne richting werd eindelijk door de meerderheid gevolgd.’ De twijfel is geoorloofd of een voortgezet onderzoek deze mening bevestigen zal. Utenhove's eclectiese taalvorming is tenminste totaal mislukt. Vooral in Vlaanderen werd dit ‘mengsel van allerlei talen’ verworpen. In Utenhove's vertaling zien we ook duidelik de invloed van de renaissance-denkbeelden op de taalbeschouwing. Hij wilde de taal ‘tot de oorspronkelijke zuiverheid terugvoeren.’ Ook Marnix kreeg de opdracht, te zorgen voor de ‘suyverheit van tale.’ Er moet een standaardtaal ontstaan, die men zich, evenals het Latijn, allereerst op het papier dacht. Utenhove ‘trachtte alle geslachten, getallen, naamvallen en tijden op onderscheidene wijze te schrijven.’Ga naar voetnoot1) Coornhert schrijft in zijn bekende voorrede op de Twespraack: ‘Rijck is de tale, die van zodanighe verstandighe woorden heeft overvloedighe veranderingh.Ga naar voetnoot2) Hier begint dus de invloed van de klassicistiese taalgeleerdheid: de Nederlandse taal moet zich onder de vormende hand van kunstenaars en geleerden ontwikkelen tot een standaard-taal, die in rijkdom van woorden en vormen voor het Latijn niet onderdoet.Ga naar voetnoot3) Ook deze belangrijke faktor moet de geschiedschrijver van de Nederlandse taal onbe- | |
[pagina 511]
| |
vooroordeeld bestuderen. De Twespraack is hiervoor een merkwaardig dokument, dat uitvoerig dient toegelicht te worden. Want hier ligt de oorsprong van de Grammatika. Een vergelijkende studie van de 17de- en 18de-eeuwse spraakkunsten is noodzakelik om de wording van het 18de-eeuwse schrijftaal-begrip te verklaren. Een beschouwing van de zeventiende eeuw, die het bestaan van de schrijftafel als dogma vooropstelt, loopt op het onderzoek vooruit. Er kan n.l. wel onderzocht worden of zich in bepaalde kringen een schrijftaal had ontwikkeld of begon te ontwikkelen. Van de schrijftaal kan in de 17de eeuw geen sprake zijn; evenmin als van de spreektaal. Een schildering van het zeventiende-eeuwse taal-leven zal een rijke en bonte verscheidenheid vertonen. Eerst dient nagegaan te worden welke taal in de verschillende standen en kringen in de Nederlandse gewesten gesproken werd; daarbij zullen de toneellitteratuur en de pamfletten goede diensten kunnen bewijzen.Ga naar voetnoot1) Welke taal werd er gesproken in de school en van de kansel, in de vergaderzaal en in de vormelike omgang? Als men de levende taal, die toch de grondslag moet zijn, zoveel mogelik gerekonstrueerd heeft, komt het onderzoek van het schriftelik overgeleverde aan de orde. Van welke taal bedienden zich ontwikkelde mannen en vrouwen in hun korrespondentie? Wat was de taal van de pamfletten en van de ambtelike stukken, van de stichtelike geschriften en van de volksboeken, van de wetenschappelike werken en van de romans, van het drama en van het lied? Nergens blijkt duideliker dan in de zeventiende eeuw, hoe onhoudbaar de | |
[pagina 512]
| |
vereenzelviging van litteraire taal met de schrijftaal is. Bredero schreef ‘straattaal’; de taal van Cats staat waarschijnlik dicht bij het Beschaafd, zoals dat in Zeeland gesproken werd. De taal van de Statenbijbel, aanraking zoekende met de oudere vertalingen, is iets geheel anders dan het individuele proza van Hooft's Historiën; de poëzie van Huygens zal men - ook om de taal - niet licht verwarren met die van Vondel of Hooft. Daarnaast blijft de drang naar eenheid werkzaam. Dat men niet uitsluitend aan eenheid op papier dacht, maar naar een toongevend Beschaafd zoekt als norm voor de geschreven taal, blijkt uit de overbekende plaats uit Vondel's Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste: ‘Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten en het hof van hunnen Stedehouder, en t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken by lieden van goede opvoedinge.’ Het feit dat er in de 17de eeuw een Algemeen Beschaafd in wording was - al was de invloedsfeer nog beperkt - mag niet over het hoofd gezien worden.Ga naar voetnoot1) Maar evenmin dat Vondel niet afkerig was van een gekultiveerde taal, onder het gezag van een toongevende spraakkunst. Dat blijkt uit zijn ‘verbeterende’ omwerkingen van vroegere geschriften.Ga naar voetnoot2) Daar is de macht al aan 't werk, die in de achttiende eeuw | |
[pagina 513]
| |
onze gehele taalgeschiedenis beheerst, en dus door de geschiedschrijver op de voorgrond gebracht moet worden. Een onderzoek naar de levende taal van die tijd wordt moeieliker. Terwijl Bernagie en Asselijn nog te vertrouwen zijn, legt Langendijk zijn personen een gekultiveerde taal in de mond. Van Effen daarentegen is voor de studie van de levende taal van meer belang. Het werk van Wolff en Deken wordt in dit opzicht m.i. wel eens overschat; al valt er veel uit te leren, de gesprekken lijken mij niet zelden gestyleerd. In deze tijd wordt dus de geschiedenis van de gereglementeerde schrijftaal van belang. De heerschappij van de Grammatika vestigde zich vooral onder Franse invloed. Dat leren we uit de volgende uitspraak van Brunetière, die we met verandering van namen geheel op onze taal kunnen toepassen:Ga naar voetnoot1) ‘L'un des phénomènes les plus caractéristiques et les plus particuliers de l'histoire extérieure de la langue au XVIIIe siècle, c'est la multiplication, et, d'année en année, pour ainsi dire, la croissante autorité des grammairiens. De fort honnêtes gens, qui ne font point métier d'écrire, et qu' aucun apprentisage n'a d'ailleurs préparés à la tâche qu' ils assument, ‘s'établissent’ grammairiens et, du haut de leur judiciaire, s'érigent en arbitres souverains de la correction, de la pureté, de l'élégance du langage. Ils ne s'adressent point, comme les grammairiens de nos jours, aux enfans des écoles, ou, comme nos philologues, aux étudians des Universités, mais aux gens du monde, aux gens de lettres; et même ce sont ceux-ci qu' ils prétendent surtout régenter. Ils énoncent des règles auxquelles ils s'étonnent, ou plutôt s'indignent, que Racine, que Molière, que La Fontaine, que Pascal, que Bossuet ne se soient pas soumis. Ils décident que ces grands écrivains, en dépit de tout leur génie, ‘ne doivent être lus qu' avec précaution sous le rapport du langage.’ Wie denkt hierbij niet aan de kritiek van Huydecoper op | |
[pagina 514]
| |
Vondel? Aan de taalvitterijen die Bellamy te horen kreeg, toen hij een Haags ‘kunstkenner’ om kritiek vroeg? Terwijl Vaugelas nog, evenals Vondel, zich in hoofdzaak wilde richten naar het spreken in de hoogste kringen, beginnen omstreeks 1720 grammairiens, die zich allereerst ‘philosophes’ voelen, op te komen tegen de tyrannie van het ‘grillige gebruik’. Het duidelikst is dat geformuleerd door D'Alembert in zijn Discours préliminaire de l'Encyclopédie (1750): Geleid door ‘l'esprit philosophique’ regelt de grammatika de taal, et ne laisse enfin à ce caprice national qu' on appelle l'Usage que ce qu' elle ne peut pas absolument lui ôter.’ In hoogste instantie beslist ‘la raison.’Ga naar voetnoot1) Dat zijn de eigenlike vaders van de ‘grammaire raisonnée’ en de scheppers van het schrijftaalbegrip, zoals Te Winkel zich dat gevormd heeft. Maar wat voor de achttiende eeuw ten onzent geldt, mag niet in verleden en toekomst geprojekteerd worden. Onbeperkt heerste de Grammatika trouwens bij ons ook niet. Evenals Rousseau meer eenheid van schrijven en spreken zocht - ‘c'est la parole qui doit régir l'écriture - zo zien we ook bij zijn vereerster Betje Wolff de voorliefde voor natuur terugkeren. Ook de verjonging van de litteraire taal onder Duitse invloed op 't einde van de 18de eeuw verdient afzonderlike aandacht. De nawerking van de achttiende-eeuwse taalbeschouwing op de volgende tijdperken, is lang merkbaar geweest. Misschien hebben wij, in onze tijd meelevend, te weinig oog voor de lichtzijde. In elk geval verdient overweging wat b.v. Brunetière voor het Frans opmerkt: de verarming en uitdroging van de 18de-eeuwse taal, die eenvormig en onoorspronkelik werd, vindt een tegenwicht in de verkregen helderheid. Daardoor kreeg het Frans ‘ce caractère d'internationalisme.’ Voor het Engels achten Greenough en Kittredge die Franse invloed in zeker opzicht weldadig; tegenover de bandeloosheid van de ‘Elizabethan period’ kwam nu de grammatiese korrektheid: ‘na die alverslindende tijd was rust goed voor de spijsvertering.’ | |
[pagina 515]
| |
Gewichtiger dan dit argument lijkt mij het streven naar het fixeren van de taal, voortkomend uit het besef dat voortdurende taalverandering belangrijke geestesprodukten voor het nageslacht minder toegankelik maakt. Daarop wijst Emerson in zijn History of the English Language: dat maakte Cicero's taal voor de humanisten tot een blijvende standaard: Baco vertaalde b.v. al zijn werk in het Latijn. Milton prijst in de 17de eeuw ‘him who endeavours by precept and by rules to perpetuate that style and idiom of speech and composition which have flourished in the purest periods of the language.’ Dryden verlangt een Académie als in Frankrijk; zijn voorstel wordt in de 18de eeuw door Swift hernieuwd, gesteund door de Spectator. Geen wonder dat juist bij een geslacht als onze achttiende-eeuwers, die meenden dat ze de volmaaktheid al aardig nabij kwamen, de gedachte gekoesterd werd, dat zij nu hun taal voorgoed konden fixeren om verder onveranderlik voort te bestaan.Ga naar voetnoot1)
De negentiende-eeuwse taalgeschiedenis zal de verbreiding en ontwikkeling van het Algemeen Beschaafd moeten nagaan, de nuanceringen daarvan door de dialekten, de invloed van andere kring-talen, de invloed van de litteraire taal op het spreken, de taal van school en kansel, enz. Dat zo'n hoofdstuk door de weinige gegevens uiterst moeielik te schrijven is, mag geen belemmering zijn om in die richting naar materiaal uit te zien. Boeken als de Camera en de Studententypen zijn uit dat oogpunt van buitengewoon belang, al moeten zelfs die met voorzichtigheid gebruikt worden. Uit Kneppelhout's boek kunnen we b.v. leren dat in die tijd woorden als ‘het land hebben, bluf slaan, het afleggen, doorslaan, een ui, druipen’ nog uitsluitend tot het studenten-‘slang’ behoorden. De geschiedenis van de litteraire taal zal voortdurend voeling houden met de geschiedenis van de letterkunde. Alleen weer als men zich de ‘schrijftaal’ allereerst in woorden- | |
[pagina 516]
| |
boekvorm denkt, kan er sprake zijn van Bilderdijk's invloed op de taal. Bilderdijk verrijkte niet de taal, maar zijn taal, en de taal van wie hem navolgden. Bilderdijk's invloed op de latere dichtertaal is natuurlik weer een onderwerp van belang voor de taalgeschiedenis. Maar wil men nagaan hoe gering die invloed op het algemene schrijven en spreken van onze tijd geweest is, dan behoeft men de bekende prijsverhandeling van De Jager slechts te doorbladeren.Ga naar voetnoot1) Van de nieuwe woorden die De Jager noemt, o.a. bruizen, greeuwen, honken, knorsen, worken, folter, te fladder, enz. kan moeielik gezegd worden dat ze nog bestaan. Ook de grote massa van afleidingen en samenstellingen die daar speciaal als Bilderdijk's geesteskinderen genoemd worden, zijn bijna uitsluitend eigendom van Bilderdijk en zijn kring gebleven. In 't algemeen wordt de invloed van een individuele dichtertaal op de algemene veelal overschat. In het onderhoudende boekje van Henry Bradley: The making of English (1904) is een afzonderlik hoofdstuk gewijd aan Some makers of English, waarmee de groote auteurs bedoeld zijn. De schrijver wijst er op, dat alle taalverandering en taalschepping bij één individu begint, maar dat onder de millioenen individu's de oorsprong van elk woord en elke vorm natuurlik niet te vinden is. Alleen bij de auteurs, die in grote kring een direkte invloed uitoefenen, loont het de moeite, na te sporen welke woorden of uitdrukkingen zij in zwang gebracht hebben. Nu is het opmerkelik dat Bradley, die over een uitgebreid materiaal beschikte, bij zijn onderzoek zo geringe resultaten kreeg, zelfs bij algemeen bekende dichters als Shakespeare en Milton. Dat de invloed bestaat is buiten twijfel, maar dat hij, ten gevolge van het ‘schrijftaal’-begrip overschat wordt, is even zeker. Met de Romantiek komt het archaïserende schrijven op, van Van Lennep, Aernout Drost en Potgieter, dat onder invloed van de Gids-traditie voortgezet wordt door Mevrouw Bosboom, en wegsterft in de historiese novellen van Ten Brink. Ook deze | |
[pagina 517]
| |
stroming raakt het diepere taalleven zelden. In de slappere tijd tussen 1860 en 1880 tiert in letterkunde en onderwijs het ‘schrijftaal’-begrip weer, dat eenvormigheid predikt. De krachtigste naturen, als Vosmaer, gaan weer het verst in individuele afwijkingen; ook Busken Huet, wiens uitspraak ‘schrijf zoals men schrijft’ maar al te veel misbruikt is heeft een eigen Franse zwier in zijn stijl, en dus ook in zijn woordgebruik en woordvorming iets eigens. Een belangrijke plaats om zijn ver strekkende invloed verdient Multatuli, aan wie Kloos terecht als verdienste toerekende, dat hij ‘de verlatijnschte periodenbouw van het Hollandsch proza vervangen heeft door het gepassioneerde praten en natuurlijke uiting.Ga naar voetnoot1) Ten slotte vindt de taalvorser in de ontwikkeling van van de litteraire taal in de laatste vijf en twintig jaren een interessant studie-veld. Ook waar het streven naar eigen taal-uiting het karakter draagt van proefnemingen, is er veel uit te leren. Daarnaast verdient dan een beeld van de taaltoestand in de Zuidelike Nederlanden een plaats. Te Winkel denkt weer aan een abstrakte schrijftaal, en niet aan het leven, wanneer hij van de 17de en 18de-eeuwse taal in België zegt: ‘Haar woordenschat slonk weg, zoodat zij dreigde weder tot den rang van dialect af te dalen.Ga naar voetnoot2) Wie enige tijd in Vlaanderen woont, krijgt noodwendig de levendige indruk, hoe ongezond een taaltoestand is, waar kunstmatig naar eenheid van schrijven gestreefd wordt zonder een Algemeen Beschaafd als voedingsbodem. Eerst een krachtige nationale beweging kan en zal langzaam en van onderop verbetering brengen. De letterkundige herleving van Vlaanderen is dus een welkom symptoom, al kan natuurlik een letterkundige beweging nooit een nieuwe algemene taal scheppen. Te Winkel kan in het werk van Gezelle en Streuvels niet anders zien dan een verderfelike neiging om de schrijftaal tot het dialekt neer te halen al spreekt hij er | |
[pagina 518]
| |
in dit boek niet over. Bij BradleyGa naar voetnoot1) vond ik de volgende karakteristiek van Spencer's taal, die geheel op Gezelle toepasselik is: “Spencer deliberately framed for his own use an artificial dialect, the words and forms of which were partly drawn from the language of an older time and from provincial speech, and partly invented by himself.” Daarom zei Johnson: “Spencer writ no language”. Evenzo zeggen sommige Vlamingen: Streuvels schrijft geen taal. Maar geleerden, die in het verleden artisten-taal bestudeerd hebben, dienen in een taalgeschiedenis aan zulke belangwekkende taalverschijnselen hun juiste plaats te wijzen.
Een taalgeschiedenis die niet de dogmatiese “schrijftaal” als uitgangspunt neemt, zou ook in zijn samenstelling sterk van Te Winkel's boek afwijken. De hoofdstukken over de oorsprong en de verbreiding van de “schrijftaal” dan op te vatten als de “algemene” taal - die bij Te Winkel maar 28 bladzijden beslaan (Hoofdstuk II en III) zouden dan de kern van het boek moeten worden. De “dialectische eigenaardigheden” (Hoofdst. IV) kunnen niet in een afzonderlik hoofdstuk daarnaast behandeld worden, omdat die met de wording van het Algemeen Beschaafd in het nauwste verband staan. Ook in een histories hoofdstuk over het “Klankstelsel” (Hoofdst. V) zal men de nuancen in het tegenwoordige beschaafd niet over 't hoofd moeten zien,Ga naar voetnoot2) in verband met de resultaten van de dialekten-studie, die juist door Te Winkel's ijver zo'n krachtige stoot gekregen heeft. Of de geschiedenis | |
[pagina 519]
| |
van de spelling belangrijk genoeg is voor een afzonderlik hoofdstuk (VI) staat te bezien: daarentegen mag een geschiedenis van de spraakkunst niet ontbreken. Want de onderzoekingen van Kollewijn en Buitenrust Hettema hebben voldoende aangetoond, dat eerst daardoor licht komt in de geschiedenis van de dogmatiese verbuiging en geslachtsregeling (Hoofdstuk VIII en IX). Onlangs schreef Te Winkel in het Bilderdijk-Gedenkboek (bladz. 133) ten opzichte van Bilderdijk's theorie over de geslachten der naamwoorden: “De dwaling, dat er in de beteekenis der voorwerpsnamen iets mannelijks of vrouwelijks moet gezocht worden, is op zich zelf nog niet onwetenschappelijk te noemen, maar wel was den man der wetenschap onwaardig zijn uitsluitend bijeen zoeken van alles wat zijne theorie scheen te bevestigen en zijn verwaarloozen en verdraaien van een zooveel grooter aantal bij hem toch ook bekende feiten, die er mee in strijd waren en haar dan ook ten slotte hebben doen veroordeelen.” Wanneer we nu geneigd zouden zijn, deze uitspraak toe te passen op Te Winkel's verwaarlozing van de feiten omtrent de geslachts-regeling door Kollewijn, omtrent de naamvals-regeling o.a. door Hettema bijeengebracht, dan weert de schrijver onze kritiek af door zich achter het schrijftaal-begrip te verschuilen: “De schrijftaal is een kunsttaal, die als zoodanig opzettelijke wijzigingen toelaat.” Opzettelijke veranderingen naar bewuste analogie door taalregelaars in de schrijftaal zijn van evenveel belang als de onbewuste analogieformaties in de spreektaal.’Ga naar voetnoot1) Daardoor kan hij op de ene bladzijde beweren: alle boomnamen zijn nu mannelik, niet door toeval, maar door analogie naar de betekenis; en op de volgende bladzijde voorstellen, alle niet-onzijdige voorwerpsnamen vrouwelik te gaan maken.Ga naar voetnoot2) Onbegrijpelik blijft het intussen, waarom Te Winkel het | |
[pagina 520]
| |
van zijn standpunt zo verdienstelike werk van die ‘taalregelaars’ in de loop der eeuwen zo stiefmoederlik bedeelt. En waarom hij zo op Bilderdijk neerziet, die toch ook recht had om een eigen ‘kunstprodukt’ te maken in zijn geslachtsregeling. Bij een meer psychologiese taalbeschouwing zullen vooral de hoofdstukken over woordvorming en betekenis-leer er heel anders gaan uitzien. De opstellen van Buitenrust Hettema over Woordvorming en van Van den Bosch over Samenstelling in de tweede en derde jaargang van dit tijdschrift wezen een nieuwe weg aan, die sedert nog te weinig gevolgd werd, al bewoog zich de Duitse wetenschap in dezelfde richting. Het bestuderen van de woordvorming in de individuele taal van de woordkunst mag in dit hoofdstuk niet verzuimd worden; ook de ‘buitensporigheden’ dienen onderzocht en verklaard. Ook de invloed van de ene dichtertaal op de andere, in dit opzicht. Wanneer Bilderdijk woorden maakt als: afvalleling, bezoldeling, heuvelling, dan werkt niet zo zeer analogie naar levende vormen, als de herinnering aan Vondeliaanse vormingen, b.v. verstorveling, verknochteling, hemeling.Ga naar voetnoot1) Evenzo is het merkwaardig in de woordvorming van de jongste schrijvers, soms onbewust, de analogie-werking naar de eerste Nieuwe-Gidsers na te gaan. Te Winkel, die de taal als een afgerond, goed gereglementeerd geheel ziet, heeft voor zulke verschijnselen even weinig oog, als voor de nieuw-vormingen van de volkstaal, de Root-Creation zoals Bradley dat noemt.Ga naar voetnoot2) Naast het bijna klassiek geworden fiets zijn er natuurlik veel meer; al hebben sommigen een plaatselik of kortstondig bestaan, daarom zijn ze voor het waarnemen van de taalwording niet minder interessant. Een betekenis-leer zonder psychologiese grondslag kan alleen betekenis-veranderingen aanwijzen en opsommen, niet verklaren. Zolang men niet op de voorgrond stelt dat een woord pas zijn betekenis krijgt in en door de zin, is een | |
[pagina 521]
| |
wetenschappelike behandeling van dit onderwerp onmogelik. Misschien heeft Te Winkel gevoeld dat het hoofdstuk in zijn Geschiedenis (bladzijden 188-195) verouderd is, en heeft hij daarom in de Inleiding de behandeling van de woordbetekenis achterwege gelaten, en tot later uitgesteld. Maar aan de andere kant zijn er zowel in de Geschiedenis als in de Inleiding plaatsen, die de schrijver niet ongewijzigd zou hebben laten herdrukken, als hij het oude standpunt inderdaad verlaten had. Daarbij denk ik aan zijn opvatting van differentiëring waardoor een woord ‘zich in tweeën heeft geplitst’.Ga naar voetnoot1) Behalve de vaers-vers(ch)-kwestieGa naar voetnoot2) lezen we in de Inleiding (blz. 144): Van Lennep schrijft drok. ‘Maar zijne poging om in dit woord de o te typeeren schijnt mislukt. En toch was er in een homoniem druk eene aanleiding geweest om drok te doen overheerschen, zooals die er misschien voor rat was in een homoniem rot.’ Vergelijk daarmee in de Geschiedenis (blz. 170): ‘Minne (liefde) geraakte in onbruik, omdat het de bijgedachte een minne (zoogster), maag (bloedverwant), omdat het die aan maag (lichaamsdeel) opwekte.’ Wie dat schrijven kan, moet zich de taal in woordenboek-vorm denken. Om de noodzakelikheid te bewijzen dat kolen en ko(o)len verschillend gespeld worden, kan men nog een zin fabriceren - natuurlik buiten alle werkelikheid! - waarin verwarring mogelik zou zijn. Bij de woorden die Te Winkel aanhaalt, is dat een hele kunst. Nog één voorbeeld. Achterdeel (= nadeel) is uit de schrijftaal verdwenen, omdat het ‘een onkiesche bijgedachte opwekte.’Ga naar voetnoot3) Waarom is gat dan niet door ‘opening’ vervangen? Mògelik is zulk een bijgedachte natuurlik, bij een bepaald individu; ik herinner mij het verhaal van een ouwe juffrouw, die zei dat ze ‘met permissie’ een gat in haar japon had. Maar zou de beredeneerde doelmatigheid een motief tot betekenis-wijziging zijn?Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 522]
| |
De hoofdstukken over Verlies en Uitbreiding van de woordenschat, en over de Invloed van vreemde talen (XII en XIII) zullen eerst dan voldoende voeling houden met de werkelikheid, als de schrijver voortdurend de verschillende taalkringen en hun inwerking op elkaar in het oog houdt. Vooral bij de vreemde woorden moet telkens de vraag gesteld worden: door welke kultuurstroming en in welke kringen komen de vreemde woorden te voorschijn. Daarmee hangt hun levensvatbaarheid ten nauwste samen. Het is b.v. bij de beschouwing van de Germanismen niet onverschillig of we een woord zien opkomen in de kringen van de Middeleeuwse mystiek, de hofkringen en de kanselarij in het Beierse tijdvak, door de Duitse poëzie en wijsbegeerte op het einde van de achttiende eeuw, of door de Duitse wetenschap en techniek of het Duitse socialisme in de negentiende eeuw. Bij de beoordeling van de Zuid-Nederlandse Germanismen is een voorname vraag: komt het voor als volkswoord of als journalisten-woord? Het dilettanten-purisme, dat in zijn ijver van zulke onderscheidingen niet weten wil, berokkent zich door dit verkeerde begrip van het taalleven zoveel teleurstellingen; de geleerde die soortgelijke verschijnselen in het verleden kon nagaan, die de modewoorden ziet verdwijnen en de ingeburgerde niet uit verkeerd begrepen nationaliteitsgevoel schuwt - een woord is immers maar een teken! - vindt daarin een waarschuwing om de vreemde woorden die hij optekent niet ongesorteerd in de afdeling ‘germanismen’ of ‘gallicismen’ in te lijven. | |
[pagina 523]
| |
Met de bovenstaande uiteenzetting bedoelen we alleen, aan te tonen hoe Te Winkel, uitgaande van het ‘schrijftaal’-begrip, allerlei feiten en onderscheidingen over het hoofd moest zien, die volgens de nieuwere taalbeschouwing in een Geschiedenis van de Nederlandse taal van groot belang zijn. Daarmee is natuurlik niet gezegd dat Te Winkel's boek ter zijde gelegd kan worden. Ieder taalbeoefenaar, elke toekomstige geschiedschrijver zal er dankbaar gebruik van maken. Maar terwijl Te Winkel's Geschiedenis de indruk maakt van iets dat af is, en slechts in de onderdelen behoeft aangevuld en uitgewerkt te worden, zal de toekomstige geschiedschrijver die met het doktrinaire schrijftaal-begrip breekt, en zich op de bodem van de taal-werkelikheid plaatst, met Brunot zeggen: ‘je sens, à mesure que j'avance vers la science et dans la vie, pour un pas que je fais, le chemin s'allonger et l'horizon s'élargir devant moi.’
Assen, Oktober 1906. C.G.N. de Vooys. |
|