Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |
Is het Afrikaans de zuivere ontwikkeling van een Nederlands dialekt?Hetgeen ik als vraag boven dit opstel heb geplaatst is, in bevestigende vorm uitgedrukt, de slotzin en tevens de slotsom van een studie door Dr. E. Kruisinga in de vorige aflevering van Taal en Letteren aan ‘de oorsprong van het Afrikaans’ gewijd. Een sterker ontkenning van de resultaten waartoe ik in mijn boek over het Afrikaans ben gekomen, is nauweliks denkbaar; men zal het dus begrijpelik vinden, dat ik ernstig de argumenten van de schrijver heb overwogen en, nu ik die voor onbevredigend houd, mij haast om ze te weerleggen. Het betoog van Dr. Kruisinga is helder en zakelik; er is, meen ik, tussen ons geen principieel verschil van taalbeschouwing; daardoor is er kans op vruchtbare wisseling van gedachten. | |
I.Indien alles wat ik uit invloed van het Maleis-Portugees verklaard heb 't gevolg kan zijn van zelfstandige ontwikkeling, verdient, volgens de schr. (426) de tweede verklaring de voorkeur, ‘uitgaande van het aksioma dat de eenvoudiger verklaring de beste is.’ Daar deze bewering, wel verre van een axioma te zijn, een ongerijmdheid is indien men er niet bijvoegt ceteris paribus, neem ik aan dat Dr. Kruisinga die toevoeging bedoeld heeft. Daardoor wordt echter het vooropgestelde nog in 't geheel geen axioma, een grondstelling waarvan men uit mag gaan. De leus eenvoud is het kenmerk van 't ware bevat zoveel waarheid als een leus maar bevatten kan, doch ook niet meer. Dit heeft de schr. vermoedelik zelf | |
[pagina 478]
| |
gevoelt, want na op allerlei mogelikheden van zelfstandige ontwikkeling te hebben gewezen, gaat bij in onderdelen bestrijden wat, volgens zijn zogenaamd axioma, reeds van te voren onaannemelik zou moeten heten. Nu begin ik met te ontkennen dat in het hier aanwezige geval het toevoegen der woorden ceteris paribus gerechtvaardigd zou wezen. Dr. Kruisinga geeft voorbeelden van zelfstandige ontwikkeling uit allerlei talen, maar de omstandigheden waaronder dat geschiedde en de tijd die er toe nodig was, neemt hij niet in aanmerking. De eenvoudige, hyperanalytiese vorm van het Afrikaanse werkwoord verbaast hem niet: ‘ook van de grote rijkdom van het Indogermaanse verbum is in het oudste Germaans maar een tweetal vormen voor de tijden overgebleven. En het Frans heeft zelfs voor een zo noodzakelike tijd als de toekomstigeGa naar voetnoot1) de oude vorm verloren,’ ‘in de Zuidduitse dialekten is de verleden tijd zo goed als uitgestorven’ (blz. 423). Telkens (blz. 426) wordt verwezen naar het Spaans en Roemeens, waar soortgelijke eigenaardigheden als in 't Afrikaans worden aangetroffen, of naar 't Engels (o.a. blz. 422). Maar niet wordt vermeld hoeveel eeuwen het oudste Germaans van het (gerekonstrueerde) Indogermaans scheiden, noch er van gerept dat die Germanen en hun taal de invloed kunnen hebben ondergaan van velerlei volken en talen (de theorie van Hirt); wij horen niet hoe lang het geduurd heeft eer 't Latijnse futurum had plaats gemaakt voor de omschrijvende vorm, noch van de lotgevallen die de andere talen hebben beleefd; alleen over de geschiedenis van 't Engels (ik kom daar straks op terug) wordt iets gezegd. Gesteld dus dat alle voorbeelden door de schr. goed zijn gekozen, dan wordt daardoor alleen in abstracto bewezen dat een taal buitengewoon sterk veranderen kan en | |
[pagina 479]
| |
't resultaat soms gelijkt op eigenaardigheden van 't Afrikaans.Ga naar voetnoot1) Maar of daartoe nodig zijn enige eeuwen, of wel intieme aanraking met andere talen, of beide faktoren te zamen, - dat alles wordt onbeslist gelaten. Ik heb daarentegen vóór ik mijn hypothese uitsprak aangetoond dat de Kaapkolonie een deel uitmaakte van Indië, dat de haven- en slaventaal er Maleis-Portugees was, dat in de eerste tijd het huwen of samenleven met kleurlingen lang geen zeldzaamheid was, dat ook blanken Maleis-Portugees spraken en dat, blijkens de verbodsbepalingen van Ryklof van Goens, die taal een voor 't Nederlands gevaarlike verbreiding kreeg.Ga naar voetnoot2) Nu acht ik 't een billike eis dat men óf de onjuistheid van mijn historiese voorstelling, ontleend aan officiële gegevens, bewijst, óf mijn verklaring van het Afrikaans in het licht van die voorstelling beoordeelt. De schr. ontkent niet dat, gelijk ik heb aangetoond, ‘biezonderheden waarin het Afrikaans afwijkt van onze taal overeenstemmen met het Maleis-Portugees’, maar, laat hij er op volgen, ‘overeenstemming is nog geen bewijs van afhankelikheid’, en met voorbeelden toont hij aan ‘hoe gevaarlik het is uit zulke parallelle vervormingen in twee talen tot wederzijdse invloed te besluiten’ (blz. 427). Alles zeer waar, maar alleen ad rem indien ik, na overeenkomst tussen het Afrikaans en een willekeurige taal uit Europa of Azië te hebben opgemerkt, daaruit had opgemaakt, dat die taal van invloed was geweest op de ontwikkeling van het Afrikaans. Ik heb echter eerst de geschiedenis geraadpleegd, daarna mijn verklaring gegeven en | |
[pagina 480]
| |
ten slotte bij wijze van proef op de som voorbeelden aangehaald van Hollands dat op soortgelijke wijze elders veranderd is. Ik zei reeds dat de schr. niet alleen zo goed als geen rekening houdt met de lotgevallen der verschillende talen, maar ook de duur van de taalprocessen niet behandelt. Hoe is 't mogelik, heb ik gevraagd, dat een taal, aan zich zelf overgelaten, in zo korte tijd zó verandert? Sporen van Afrikaans vindt men reeds in stukken uit de allereerste tijden, en uit 1739 hebben wij een geschrift van vijf bladzijden dat in taal van alles afwijkt wat uit Nederlandse dialekten bekend is. De schr. wraakt de bewijskracht van dit stuk; de citaten uit Kolbe en uit brieven geschreven onder Van Riebeek's bestuur, noemt hij zonder nadere verklaring ‘weinig overtuigend.’ Ik geloof dat hij daarin ongelijk heeft, maar ik gevoel mij sterk genoeg in mijn positie om over dit onderdeel niet met hem te twisten, en ik zou dan willen vragen: ‘noem mij een voorbeeld van een taal, die niet een buitengewoon sterke invloed van een andere taal heeft ondergaan, en in, ik zeg niet vijftig, maar honderd en vijftig jaar zó is veranderd als het Nederlands in Zuid-Afrika.’ Wat ik over taalgeschiedenis gelezen of zelf onderzocht heb doet mij geloven dat zulk een voorbeeld niet te vinden is; hoe weinig is 't Grieks sedert de tiende eeuw van onze jaartelling veranderd, hoe weinig ook het Slavies en hoe onbetekenend is 't verschil tussen de taal van Coornhert en de onze, vergeleken met het onderscheid tussen Nederlandse en Afrikaanse taalvormen! Nergens ziet men echter duideliker het uiterst langzame verloop van spontane ontwikkeling dan in 't Frans van Canada, waar evenmin als in Zuid-Afrika een bloeiend litterair leven konservatief kan hebben gewerkt; de Franse Canadezen geven een andere, aan Normandië herinnerende, klankwaarde aan oi, ai, ei, eu, un, en hebben verder Engelse woorden en zinswendingen overgenomen, maar van verschil in vormleer met het Frans van Frankrijk is eigenlik geen sprake.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 481]
| |
Het is de heer Kruisinga gegaan gelijk zo veel geleerden: wat hij in de inleiding van zijn betoog voor mogelik verklaart, gaat hij langzamerhand voor bewezen en beslist houden; steeds stouter spreekt hij van ‘bewijzen’, van ‘biezonderheden... die kunnen (dus moeten) als spontane ontwikkeling opgevat worden’ (blz. 438), en zo eindigt hij dan met te zeggen: ‘tevens is gebleken dat “het” Afrikaans de zuivere ontwikkelingGa naar voetnoot1) is van een Nederlands dialekt’ (slotzin). Van welk dialekt dan toch? vraagt men. Ik wil nu met een voorbeeld aantonen hoe de schrijver door zijn geloof aan die spontane ontwikkeling uit een Nederlands dialekt verleid wordt tot zonderlinge verklaringen. Reeds bij een korrespondent van Van Riebeek vinden wij die herhaaldelik gebruikt als lidwoord; dit doet bij Dr. Kruisinga de vraag rijzen of de oude vorm die van het Middelnederlands ook misschien in het Afrikaans bewaard is gebleven. Maar aan de Nederlandse schrijvers uit de XVIIde (en reeds uit de XVIde) eeuw, ook wanneer ze de gesproken taal weergeven, is van zulk een gebruik niets bekend, en het Kaapse stuk waarin ze voorkomen is enkele jaren na de stichting der volkplanting (1652) geschreven. In een noot oppert de schr. zelf dit zeer gewichtig bezwaar,Ga naar voetnoot1) maar hij verwerpt de verklaring toch niet geheel, en alles doet hij liever dan aannemen dat de mensen van wie bewezen is dat zij naast het Hollands ook Maleis-Portugees spraken en voortdurend van tot hen Maleis-Portugees sprekende slaven waren omringd (Het Afrikaansch, vooral blz. 54-63, een Maleiïsme in hun taal opnamen. Men oordele: ‘Mocht deze verklaring van die niet juist zijn, dan blijft toch te overwegen of er overwegend bezwaar kan zijn tegen de veronderstelling, dat de ontwikkeling van het | |
[pagina 482]
| |
aanwijzend voornaamwoord tot lidwoord zich in 't Afrikaans herhaald heeft. Dit komt me toch zeer aannemelik voor als we bedenken dat 't lidwoord in tal van talen zo ontstaan is, b.v., in het Frans le, la (uit Lat. ille, illa), in het Engels the, in het Grieks ὁ, ἡ, τό enz.’ Hierbij wordt over 't hoofd gezien dat in het Latijn, in het Grieks en in het Engels oorspronkelik geen afzonderlike vorm voor het lidwoord bestond, zodat hier uit 't pronomen door differentiatie een lidwoord is ontstaan, terwijl in 't Nederlands van 1652 de (lidw.) en die (pron.) reeds naast elkander bestonden; men moet dus onderstellen dat de kolonisten hun de verleerden en nu een nieuw lidwoord vormden uit die! De gevallen zijn dus zeer ongelijk, maar bovendien wordt niet vermeld hoe veel tijd gemoeid ging met het ontstaan van 't Griekse, Romaanse en Engelse lidwoord; aan de Kaap zou een veel ingewikkelder proces in een paar jaar zijn beslag gekregen hebben! Vrage: wiens verklaring van die (naar Dr. K.'s ‘axioma’ beoordeeld) heeft groter aanspraak op eenvoudigheid? Het is niet nodig alle verklaringen van de schr. even uitvoerig na te gaan. Immers ik heb, behalve biezondere bedenkingen, tegen alle hetzelfde, reeds door mij genoemde bezwaar: er wordt niet voldoende rekening gehouden met de historiese gegevens. Terwijl het voor de schr. voldoende is te weten dat iets in Nederlandse dialekten (onverschillig welke) voorkomt, om verwantschap met het Afrikaans aan te nemen, zou ik verlangen dat eerst met behulp der door Dr. Colenbrander bewerkte lijsten aanwezigheid van kolonisten die zulke dialekten spraken werd aangetoond. Verwaarlozing van de eindmedeklinker als 't woord op twee konsonanten uitgaat is mij uit nog andere Nederlandse plaatsen dan de door Dr. Kruisinga genoemde bekend; als men nu onder de eerste kolonisten mensen aantreft die uit dergelijke streken kwamen, dan ben ik bereid (evenals ik dat bij Het Negerhollands der Deense Antillen in een soortgelijk geval heb gedaan, blz. 75) rekening te houden met die slappe artikulatie bij 't verklaren van vormen als herfs, vernuf, - maar nu ook in zuiver fonetiese faktoren de oorzaken der vereenvoudiging van 't gehele werkwoord te zien, dat lijkt mij zeer onmethodies. | |
[pagina 483]
| |
II.Volgens Dr. Kruisinga heb ik ten onrechte in de uitkomsten van mijn studie over Het Negerhollands der Deense Antillen (Leiden, 1905) een bevestiging gezien van mijn hypothese over de oorsprong van het Afrikaans. Ik heb dat Negerhollands vergeleken met het Afrikaans, omdat ook in Amerika ons Nederlands veranderd is onder invloed van een vreemde taal. De klanken van 't Negerhollands noemde ik in hoofdzaak Nederlandse klanken. Dat mag men volgens de schr. niet doen. ‘Wat de klanken van het Negerhollands aangaat, zegt hij, daarvan weten we niets.’ Vergelijking met het Afrikaans gaat, beweert hij, niet op, omdat beide talen een zeer verschillende oorsprong hebben: het Negerhollands is Hollands in de mond van een vreemd volk, het Afrikaans is Hollands in de mond van Hollanders; in het eerste geval hebben wij met adaptatie, in het tweede met ontlening (van (blz. 431-432) bepaalde Maleis-Portugese woorden, zonder meer) te doen. Dr. Kruisinga haspelt hier tweeërlei door elkander: het Negerhollands door de negers gesproken en het Negerhollands dat voor de Europese kolonisten van de Deense Antillen de moedertaal was geworden. Misschien is 't nog beter te zeggen dat hij die twee niet verwart, maar dat hij de tweede taal geheel buiten beschouwing laat. Toch zijn bijna alle teksten die ik heb uitgegeven in die taal geschreven. De samenspraken uit mijn bloemlezing tonen duidelik dat de zeer welvarende blanken, die hun kinderen ter voltooiing van hun opvoeding naar Kopenhagen stuurden, het Negerhollands in alle omstandigheden van het leven, in alle kringen van hun kleine samenleving spraken, met hun gezin en hun bedienden zowel als bij een bezoek: het was hun moedertaal in de volste zin van het woord. Van de klanken van dat Negerhollands weten we wèl wat; onze kennis kunnen we alleen met nul gelijkstellen wanneer we denken aan de biezonderheden die b.v. de abbé Rousselot van 't patois van Cellefrouin weet, maar ze is niet geringer dan onze kennis van menige andere, niet meer gesproken taal, b.v. het Oud-Grieks. Over | |
[pagina 484]
| |
de klanken van 't Negerhollands der negers zijn we inderdaad zeer onvoldoende ingelicht, al is 't woord niets ook hier vrij overdreven; men denke aan de taalproeven uit Pontoppidan's stuk die ik heb meegedeeld en aan verspreide opmerkingen in de spraakkunst besproken. Laten wij na die onderscheiding gemaakt te hebben, nu eens bekijken wat Dr. Kruisinga over 't ontstaan en de aard van 't Negerhollands zegt. Dat die taal Hollands is in de mond van vreemden, is juist..., maar alleen voor 't Negerhollands der negers. Volkomen onjuist is die bewering daarentegen ten opzichte van 't Negerhollands der blanken; het is Hollands (eigenl. Zeeuws) in de mond van Hollanders zo goed als 't Afrikaans, het is Nederlands onder invloed geraakt van een vreemde taal, in casu het Kreools der negers. Mijn vergelijking is dus ten volle gerechtvaardigd, ook wanneer men Dr. Kruisinga's theoretiese onderscheiding tussen adaptatie en ontlening aanvaardt. Indien men echter in 't Afrikaans een zuiver Hollands dialekt ziet dat alleen verschillende Maleis-Portugese woorden heeft opgenomen, dan kan men die vergelijking natuurlik niet handhaven; maar dit is een petitio principii: wie zo spreekt neemt als bewezen aan wat juist het onderwerp van de strijd is. Nu nog iets over de onderscheiding tussen adaptatie en ontlening. Ik kom daartoe nog even terug op het Kreools der Deense Antillen. Laat ik aannemen dat het Negerhollands der negers in den beginne stond tegenover de taal der blanke kolonisten als adaptatie (Hollands in vreemde mond) tegenover ontlening (Hollands met ontleende woorden, in Hollandse mond); lang heeft die toestand niet geduurd, de ontlening werd voortdurend sterker, de Europeanen adapteerden hun taal aan del geadapteerde taal der negers, en zo leidde ontlening tot adaptatie, zij 't ook niet tot volkomen adaptatie; men mag dat voor mijn part een adaptatie van de tweede graad noemen, in allen gevalle, de beide processen vloeiden ineen. Ontlening behoeft natuurlik niet te voeren tot adaptatie (dat bewijzen onze moderne talen afdoende), maar een strenge scheiding tussen die twee, waardoor men ze | |
[pagina 485]
| |
als essentieel verschillend (blz. 432) gaat beschouwen, is alleen in theorie te maken, voor de praktijk heeft ze weinig nut. Het verwijt aan Schuchardt dat hij soortgelijke gevallen met één naam (‘Mischsprache’) noemt, is dus ongegrond; voor 't overige schijnt de schr. de bedoeling van de Oostenrijkse geleerde niet goed begrepen te hebben. Zeker is 't dat hij geen rekening heeft gehouden met hetgeen ik in § 4 van 't eerste hoofdstuk van mijn Het Afrikaansch over taalvermenging en mengeltalen heb geschreven. Hoe adaptatie van de zijde der blanken, der meer ontwikkelden in 't algemeen, ontstaat, kan men zich duidelik maken, indien men er aan denkt dat een mengeltaal niet alleen tot stand komt doordat negers Europeaans gaan spreken, maar ook doordat de Europeanen om zich verstaanbaarder te maken, zich ‘op z'n negers’ gaan uitdrukken. Daarmee bedoel ik natuurlik niet dat de kolonisten, als waren ze taalgeleerden, met onderling goedvinden hun taal besluiten te vereenvoudigen en b.v. het werkwoord zijn gaan normaliserenGa naar voetnoot1), maar wel dat de Europeanen 't gebrabbel van de negers overnemen omdat ze bewust of onbewust zich op die wijs duideliker hopen uit te drukken tegenover hun minderen. Dr. du Toit vertelde mij eens, dat als men in oogsttijd kaffers als losse werklui aanneemt, men onwillekeurig tegen hen allerlei Kreoolse uitdrukkingen gaat gebruiken die aan 't beschaafde Afrikaans vreemd zijn, maar tot het Kaffer-Afrikaans behoren. Het model van verbastering wordt in vreemde mond gevormd, maar de Europeanen nemen het, onder anderen op de hier aangeduide wijze en tot op zekere hoogte, over.Ga naar voetnoot2) Zien we niet dezelfde psychologiese eigenaardigheid in de neiging van veel ouders om, als zij tot hun kinderen spreken, te gaan | |
[pagina 486]
| |
stamelen als deze? ‘Jannie toettie geven aan Opa’, zegt Mevrouw X. tot haar kind als zijn grootvader binnenkomt. Indien er niet zeer krachtige faktoren waren die deze neiging tot bijna nul reduceren, zou onze taal vol kinderpraat zitten, en de kinderen zouden heel wat later behoorlik Hollands spreken dan tans het geval is. Na deze uiteenzetting meen ik te mogen volharden in mijn vergelijken van Afrikaans met Negerhollands; identiek heb ik die beide nooit genoemd: duidelik heb ik verklaard dat er belangrijke punten van verschil zijn (Het Negerhollands enz. bl. 122, 124). Aan 't einde van zijn betoog is Dr. Kruisinga geneigd dan toch enige invloed aan te nemen van het Maleis-Portugees, maar via het geadapteerde Hollands van de inboorlingenGa naar voetnoot1) en vreemde Europeanen. Zulk een invloed komt hem waarschijnlik voor ‘wanneer men geen parallelle ontwikkeling in andere, vooral Germaanse, talen kan aanwijzen’ (blz. 438). Men begrijpt nu wel dat de dingen waarvoor niets anders dan dit laatste redmiddel baat niet talrijk zijn: waarvan vindt men geen voorbeelden in andere talen, al denkt men alleen aan al de Germaanse talen met hun talloze dialekten! Het blijkt dan ook dat alleen enkele uitdrukkingen door Dr. Kruisinga aldus verklaard worden, uitdrukkingen waarvan hij nog vraagt of ze niet voornamelik tot het kleurlingen-Afrikaans behoren.Ga naar voetnoot2) Alle andere biezonderheden die du | |
[pagina 487]
| |
Toit in zijn dissertatie opnoemt, zegt hij, ‘kunnen (dus moeten) als spontane ontwikkelingen opgevat worden.’ En zelfs dat weinige, als 't ware onwillig toegegeven, neemt hij voor een goed deel weer terug. Een uitdrukking als ‘die skape dood bij hope’ (= gaan dood) lijkt hem ook vreemd, maar eigenlik vertoont hetzelfde verschijnsel zich ook in het Nederlands, meent hij; ‘alleen, wij geven aan de woorden de bij het rededeel passende uitgang, in casu -t of e(n)’, en hij vergelijkt werkwoorden als boteren, kazen, winkelen enz. enz. (blz. 439). Dit lezende zal misschien menigeen - evenals ik het bij eerste lektuur deed - uitroepen: ‘maar die bijvoeging, door “alleen” ingeleid, is juist waar het om gaat, het essentiële van de kwestie!’ Doch voor Dr. Kruisinga zal die tegenwerping geen kracht hebben; hij gelooft immers dat de werkwoordsuitgangen in het Afrikaans langs fonetiese weg zijn verdwenen, en hij kan dus antwoorden dat voor 't Afrikaanse taalgevoel de noodzakelikheid van dat -en achter dood niet bestond. Een duideliker voorbeeld doet hem dan ook (enige regels verder) het Engels aan de hand, waaruit hij chameleon, als werkwoord gebruikt, aanhaalt.Ga naar voetnoot1) Hier staan we dus weer voor een uitvloeisel van zijn principe, dat ik reeds heb bestreden en waarop ik dan ook nu niet weer inga. Maar er blijft dan nog een andere moeilikheid! Dood(en) in de zin van doodgaan gebruikt, is een ander geval dan boteren, kazen, winkelen enz., ook, ja juist, als men met Dr. Kruisinga het Afrikaans voor zuiver Nederlands houdt: in 't Nederlands bestond dood(en) reeds in betekenis van doodmaken, en voor doodgaan heeft men nog de synoniemen sterven of, in platter taal, verrekken. Boteren, kazen, winkelen daarentegen zijn nieuwe formaties. Wil men het Engels hier ter vergelijking aanhalen, dan moet men een vorm *to death | |
[pagina 488]
| |
met de betekenis to die onderstellen. Ik wil niet beoordelen of deze vorm absoluut ondenkbaar is in het Engels, maar gesteld eens dat ze opdook in een kolonie waar Engelsen in nauw verkeer waren geweest met kleurlingen (Maleiers), terwijl de vorm elke Engelsman in Europa verbaasde, zou Dr. Kruisinga ook dan nog blijven geloven aan spontane ontwikkeling? Mij dunkt dat de schr., ook van zijn standpunt, de konsessie voor het kleurlingen-Afrikaans gedaan, moet handhaven... en uitbreiden. Wat zou toch de eigenlike oorzaak wezen waarom Dr. Kruisinga zich zo met hand en tand verzet tegen het aannemen van sterke invloed door 't Maleis-Portugees op onze taal in Zuid-Afrika geoefend? Ik meen dat hij a priori geneigd is om elke diepgaande invloed (ik bedoel in klanken, taalvormen en syntaxis) van de ene taal op de andere te betwijfelen. Het overnemen van woorden neemt hij aan in de ruimste mate, ook aan verschillende -ismen wil hij graag geloven, - maar al het overige wil hij wel niet voor taalkundig onmogelik houden, maar hij is toch in elk biezonder geval tot ontkennen ten zeerste geneigd. Zo zegt hij dan dat het Kelties op de ontwikkeling van het Latijn tot Frans nagenoeg geen invloed heeft gehad, en uit blz. 429 meen ik te mogen opmaken dat hij de invloed van het Frans op 't Engels niet hoger schat: ‘Het is waar dat veel taalverschijnselen in het Engels verklaard zijn uit de invloed van het Frans dat de Engelsen in de middeleeuwen spraken. Evenzeer is echter waar dat nagenoeg geen enkele van die verklaringen bewezen is. Wel staat vast dat de grote meerderheid van die verklaringen uit het Frans onhoudbaar is.’ Een voorbeeld volgt. Ik zal mij wel wachten de juistheid van dit voorbeeld, en van andere die Dr. Kruisinga, de Anglist, stellig nog in petto heeft, te bestrijden, maar daarmee is de zaak niet uitgemaakt. 't Samenkomen van twee talen kan tot wederzijdse vereenvoudiging of tot vereenvoudiging van een der beide talen leiden, zonder dat bepaalde vormen of zelfs woorden van de ene taal op de andere overgaan. Ik geef hier Dr. Kruisinga's eigen gedachte (vermeld in de noot twee blz. hierboven) weer met deze woorden: ‘invloed van het Frans op het Engels blijft mogelik, al | |
[pagina 489]
| |
was er geen enkel Frans woord, of al is er geen enkele Franse buigingsvorm, in 't Engels opgenomen.’ Daarom durf ik dan ook niet zo pertinent beweren dat het Kelties geen invloed heeft gehad bij de vervorming van Latijn tot Frans, al weet ik dat de Celticismen die men ten bewijze heeft aangevoerd door vele bevoegden niet als zodanig worden erkend. Als ik naga hoe langzaam het taalverloop is bij betrekkelik isolement en hoe snel wanneer twee volksgroepen door elkaar worden geworpen, ben ik veeleer geneigd om zowel bij 't Frans als bij 't Engels, en vooral bij 't laatste, zeer veel toe te schrijven aan vereenvoudiging door taalvermenging. In de regel zijn de sporen van zulk een taalvermenging wèl duidelik te zien. Ik raad de heer Kruisinga de lektuur aan van Schuchardts Slawo-Deutsches und Slawo-Italienisches (Graz 1884), een boek dat mij ten minste reeds vóór vele jaren er van overtuigd heeft dat invloed van de ene taal op de andere in de uitgebreidste zin mogelik is. | |
III.Om te resumeren herhaal ik dat mijn hoofdbezwaar tegen Dr. Kruisinga is dat hij te veel in abstracto, als 't ware los van tijd en ruimte, redeneert en te weinig zich om de geschiedenis bekommert. Dit in abstracto redeneren hangt samen met twee (m.i. onjuiste) opvattingen, die voor hem bijna tot dogma's zijn geworden: 1o. de eenvoudigste verklaring is de beste, 2o. de talen oefenen bijna uitsluitend invloed op elkanders woordenschat uit. De studie van Dr. Kruisinga heeft mij dan ook niet overtuigd. Ik heb natuurlik niet alle punten van zijn betoog even uitvoerig kunnen bespreken; daarom verzoek ik een ieder die tussen zijne en mijne opvatting partij wil kiezen dat hij 't geen wij beiden over deze zaak geschreven hebben leest. Mocht ik de mening van mijn tegenpartij niet volledig hebben weergegeven, daar staat tegenover dat deze mijn argumenten, met name de aan de geschiedenis ontleende, slechts ten dele heeft behandeld. Het aantal historiese gegevens door mij bijeengebracht | |
[pagina 490]
| |
is door verschillende gelukkige vondsten van Dr. du Toit, o.a. op de bibliotheek te Berlijn, sedert 1905 (het verschijnen van zijn dissertatie) belangrijk vermeerderd. Hij zal die stellig te zijner tijd publiceren. Nu jonge Afrikaanse geleerden zich gaan wijden aan de geschiedenis van hun moedertaal, zal er zeker nog menig punt tot helderheid worden gebracht, maar ik ben overtuigd dat zij daarin alleen zullen slagen wanneer zij zich niet laten verleiden tot de onderstelling dat het Afrikaans de zuivere ontwikkeling van een Nederlands dialekt is.
Leiden, December 1906. D.C. HESSELING. |
|