Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |||||||||
Poëzie.§ 1. Het wezen der Poëzie. Een der middelen waardoor de menschelijke geest zich kenbaar maakt, is het zoogenaamd hooger gevoel. De geest van dengene, die gevoelt in dezen zin, is homogeen met een of andere heelalsuiting, hetzij uitgaande van den mensch of van iets anders. Het hooger gevoel is passief, omdat de geest in een zekeren toestand is: hij die gevoelt, wordt zich van dien toestand bewust door actieve geestesuitingen, door voorstellingen of begeerten. In alle niet-gekrenkte geesten is dit gevoel aanwezig; niet in alle is het even sterk tot ontwikkeling gekomen. Door omstandigheden, door studie in zekere richting bijvoorbeeld, kan het weinig ontwikkeld zijn, geheel verdwijnen doet het nooit. Zijn de omstandigheden na het ontwaken van het bewustzijn niet ongunstig (een mooie omgeving, dichterlijke aanleg van ouders of onderwijzers en andere toevalligheden kunnen er veel toe bijdragen) dan zal de geest in den passieven gevoelstoestand dikwijls één zijn met uitingen van 't heelal, m.a.w. hij ontvangt hooger-gevoelsindrukken. Dit ontvangen van hooger-gevoelsindrukken is het eerste noodige voor poëzie. Wie zich bewust wordt van deze indrukken door middel van actieve geestesuitingen is dichterGa naar voetnoot1) in ruimen zin. Maar dán kan hij óók kunstenaar zijn, want kunst is de uiting van poëzie in ruimen zin. | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
Als iemand zich dichter of kunstenaar gevoelt in den ruimen zin van 't woord, gevoelt hij zich een deel van 't eeuwige (heelalsuitingen zijn eeuwig, omdat ze altijd terugkeeren), m.a.w. van het leven zelf, van het tijdelijke en toevallige ontdaan. ‘Poëzie (namelijk) is niets anders dan ons gevoel van het leven, zooals dit is, ontdaan van tijdelijkheid en toevalligheid. Altijd, als wij het leven voelen als eeuwig en noodzakelijk, dan is de poëzie in ons en wie zal beweren, dat dit niet onze sterkste oogenblikken zijn?’Ga naar voetnoot1) Poëzie in ruimen zin is dus de oorsprong van kunstuiting: ‘Poëzie werd de naam van al dat, wat in het menschelijk bewustzijn den kunstenaar bezielt, en drijft tot kunstuiting; zij is de norm, het beeld, waaraan de andere kunsten hun uitingen meten en gelijkstellen’Ga naar voetnoot2). Poëzie in engeren zin (dikwijls dichtkunst genaamd), schilderkunst, beeldhouwkunst, enz. zijn bepaalde vormen van poëzie in ruimen zin. In de volgende bladzijden zullen we ons alléén bezig houden met het wezen der poëzie in de dichtkunst. Er dient eerst nog op gewezen te worden, dat ook in proza het wezen der poëzie kan zijn. Zulk poëtisch proza is dus evengoed een bijzondere vorm van poëzie in ruimen zin, als dichtkunst, schilderkunst, en andere kunsten, ofschoon het natuurlijkerwijze het meest nabij de dichtkunst staat, en wel, omdat de taal als middel van uiting gebruikt wordt.
Actieve geestesuitingen geven aan de gevoelsaanraking van het menschelijke met het eeuwige een bepaalden vorm, omdat ze den mensch van die aanraking bewust doen worden. Deze bewustwording veroorzaakt dus, dat de mensch weet, wat hem tot dichter maakt; daarom kan hij zijn poëzie voor anderen, die gelijk met hem kunnen voelen en denken begrijpelijk maken. Uiting van poëzie, dus ook dichtkunst, moet begrijpelijk zijn, er moet zin in zitten; d.w.z. anderen moeten den dichter kunnen nàvoelen en nàdenken: ‘Poëzie, de geestelijkste | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
der kunsten is alleen te waardeeren, op voorwaarde, dat er zin in zij’.Ga naar voetnoot1) Elke heelals- of levensuiting, waarmee de dichter zich één kan gevoelen, kan een onderwerp van dichtkunst zijn. Zelfs het oogenschijnlijk zoo prozaïsch koken van eieren heeft Bilderdijk een vers in de pen gegeven, dat echter moeilijk als een uiting van ware poëzie beschouwd kan worden. We laten het hier voor de curiositeit volgen: De luchtstroom ruisch door 't vier, dat uit zijn asch geschoten,
In vlammen om zich grijp en Meroos God doorgloei;
Zijn hitte dring door 't vocht, in 't hol metaal besloten,
En bruische in golven op met bonzend stormgeloei.
Daar wiegele in den plasch het scheppings-al van 't kuiken,
Dat in zijn zilvren lucht een gouden aarbol sluit;
En 't beuk de krijtaardschors dier breekbre wereldkruiken,
En dove 's levens aâm in 't bobblend windvlies uit. -
Zoo wordt de ommuurde zee ten bergklomp door 't verschroeien,
Waar 't half gesmolten goud verbalsemd door blijft vloeien!Ga naar voetnoot2)
Elk voorwerp, een ring, een kleedingstuk, zelfs een tand, als deze dingen b.v. aan een dierbaren afgestorvene hebben behoord; elke toestand, hoe weerzinwekkend ook, kan een middel tot heelalsuiting wezen, waarmee des dichters geest zich één gevoelt, en kan dus een onderwerp van dichtkunst zijn. Het leven van de onderste lagen der maatschappij in de krotten van groote steden, dat met afschuw en ontzetting vervult, is hiervoor even geschikt als de liederlijke uiting van 't verfijnde leven der hoogere standen. Het stille landschap, ook een stuk van 't levend heelal, vindt evenzeer aanraking met het dichterlijk gevoel, als de donderende oceaan, die de kusten beukt. Het vaartuig, door natuurkrachten tot bezieling gebracht, zal, terwijl het de golven klieft, evengoed den dichter in vervoering brengen, als de spoortrein, die door de landouwen snelt. Alles kàn in het | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
levend eeuwige, stof voor dichtkunst opleveren; voelt iemand zich met dat levende als iets eeuwigs homogeen, dàn, maar ook dàn allèèn, kan hij dichter zijn. - Gewoonlijk vindt men, dat in bepaalde tijdperken, de dichters van hetzelfde land een zekere richting volgen, d.w.z. dat zij slechts in heelals- of levensuitingen van bepaalden aard het wezen der poëzie voelen. In den tijd van Koningin Elizabeth van Engeland werden de dramatisten, met Shakespeare aan 't hoofd, in verrukking gebracht door de menschelijke hartstochten, en waarschijnlijk is er daarvan geen grooter vertolker ooit geweest, dan de goddelijke zanger van Stratford-on-Avon. Bij onze lyrische dichters aan 't einde der 19e eeuw is het vooral de bedoeling de poëzie te verheerlijken en de schoonheid te vergoddelijken. De Engelsche dichters Shelley en Keats in 't begin der 19e eeuw, hebben veel invloed op hen uitgeoefend; ja Keats' beroemde aanhef van Endymion: ‘A thing of beanty is a joy for ever’, werd bijna een motto voor allen. ‘De poëzie van onzen tijd’, zegt Albert Verwey,Ga naar voetnoot1) ‘is niet enkel poëzie, maar tegelijk verheerlijking van poëzie. De poëzie, die wij voelen, wordt tegelijk als onderwerp van ons nadenken, voorwerp van onze verheerlijking. De schoonheid, geuit, wordt tevens de schoonheid vergoddelijkt’. Het wezen der poëzie uit zich in de dichtkunst voor een deel in de melodie der verzen. Zoowel in 't levende heelal in 't algemeen, als in elke levensuiting in 't bijzonder is een melodie. De dichter, wiens gevoel in aanraking is met een heelals- of levensuiting, hoort de melodie, en zijn woorden geven deze weer. ‘De ouden spraken van de muziek der sferen. Zij geloofden, dat het heelal in zijn beweging een harmonischen toon geeft. Wie dien toon in zich heeft, is met het heelal in overeenstemming: hij voelt de poëzie ervan’Ga naar voetnoot2) Als de dichter in vervoering geraakt bij het luisteren naar den stormwind, dan hoort hij den woesten zang van beurte- | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
lings klagen en ontembaren hartstocht. Bij 't bewonderen van de bergtoppen, verlicht door de gloedvolle stralen der verdwijnende zonne, zingen voor hem de lichttrillingen een warm hulde-afscheidslied. Het aanschouwen van ellende en zonde in de achterbuurten van Londen is voor hem vergezeld van een somber weegeklaag, dat zich telkens verheft tot een scherpen snijdenden krijschtoon. De stoomboot, die de golven doorklieft, zingt een zang, die zijn oor treft als een melodie van kracht. Het klokgelui van geboorte of dood is voor hem een lied van vreugde of droefenis. Hoort hij die muziek allèèn, en uit hij die als zoodanig zonder taal, dan is hij componist. In een opstel in ‘Taal en Letteren’ wijst de Heer Walch er op, dat de oude dichters hun liederen zongen, dus dichter en componist tegelijk waren. Ook in latere tijden zegt hij, vindt men dichter-componisten: ‘de Trouvères van Noord-, en de Troubadours van Zuid-Frankrijk, waren dichter en zanger nog vereenigd’.Ga naar voetnoot1) Wie dichter en zanger is, is dichter in de eerste plaats; tegelijkertijd echter weet hij de melodie zijner poëzie krachtiger weer te geven. Maar ook volgt hieruit, dat de componist, die muziek op verzen heeft te maken, ‘niets te doen heeft, dan in stille aandacht de melodie, die reeds in 't vers leeft, te beluisteren en uit te drukken’Ga naar voetnoot2). Alleen die toonkunstenaars kunnen muziek op poëzie maken, zegt de Heer Walch - en ik zeg het hem na - in wie ‘de dichter en componist harmonisch - let wel: harmonisch - ontwikkeld zijn’.Ga naar voetnoot3) De meeste Nederlanders kùnnen een gedicht - ik spreek niet van rijmelarij - niet goed voordragen, omdat ze het wezen der poëzie niet gevoelen en dus de melodie niet kunnen hooren. ‘99/100 van ons beschaafd publiek heeft geen benul van - immers geen belangstelling voor het wezen der poëzie!’Ga naar voetnoot4) ‘Hoe vlak, hoe eentonig glijden de | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
volzinnen van onzen landsman, hoe stroef en log zijn zijn woorden - en daarentegen, welk een beweging, welk een schettering en fluistering, welk een jubel en zacht geklaag in den melodieken woordenstroom van Zuid-Europa. De Hollandsche trekvaart en de Apennijnsche bergbeek.’Ga naar voetnoot1)
Het zich-dichter voelen in een bepaalde richting hangt grootendeels van 't toeval af. De in de grootsche, maar woeste natuur levende, bemint het meest zijn bergen, zijn wilde stroomen, zijn stormen, waar volle daverende juichzangen, donderende liederen van verbolgenheid, of dieproerende klaagmelodieën weerklinken. De ongelukkige, die door 't noodlot en de menschen hard bejegend is, wordt weldadig aangedaan door den bruischenden galm der menschelijke hartstochten. Geboortegrond, schokkende gebeurtenissen, opvoeding en tal van andere factoren bepalen de richting der dichtkunstuitingen van een land in een bepaald tijdperk in 't algemeen, maar ook die van den individueelen dichter in 't bijzonder. § 2. Verbeelding. ‘De dichter die de schoonheid van het heelal-leven in zich voelt, sterker dan iemand anders, wordt er door gedrongen tot uiting, en zooals hij de harmonieën, die in die schoonheid zijn, weergeeft door harmonieën van melodische geluiden, geeft hij de vormen waarin ze hem zichtbaar wordt, weer door verbeelde vormen,Ga naar voetnoot2) voor zijn gevoel eraan gelijkwaardig, en die hij oproept, voor zijn eigen verbeelding en die van anderen, door die door hem gebruikte geluiden-zelf, in verband met den zin, die hun inhoud is - want woorden zijn geluiden - kunstig en gevoelig voor zijn doel gekombineerd.Ga naar voetnoot1) De dichter, wiens geest homogeen is met eenige heelalsof levensuiting, ziet wat hem in vervoering brengt, en hoort den zang, die er mee verbonden is. Maar als hij dicht, ziet hij niet langer met zijn stoffelijk oog, hoort hij niet meer | |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
met zijn stoffelijk oor. De tooneelen of voorwerpen, die hij in werkelijkheid aanschouwt of aanschouwd heeft, en waarvan hij de melodie hoort of gehoord heeft met zijn stoffelijk oor, zijn wèl de aanleiding, die tot dichten voeren. Zoodra echter het oogenblik der vervoering gekomen is, ziet de dichter het beeld of de beelden en hoort hij de melodie daarvan, los van het stoffelijke. Ver van de plaatsen of voorwerpen die hij bezingt, kan de dichter met zijn geestesoog de beelden zien, die er op betrekking hebben, en met zijn geestesoor de melodie hooren, die er mee verbonden is. Het tooneel, met al zijn beelden, of reeks van figuren, handelende of niet, zooals de dichter het ziet voor zijn geestesoog, is de visie. Het lied, dat meeruischt met de bewegingen van beelden der visie, en dat hij hoort met zijn geestesoor, is de melodie der visie. Hetzij het werkelijk op dat oogenblik geziene, hetzij de herinnering daaraan, de visie schept voor 't geestesoog, of haar melodie doet klinken in 't geestesoor, het heelal met zijn uitingen moet de aanleiding zijn. Den eigenaardigen toestand, waarin de dichter komt, terwijl de visie en haar melodie in wording is, kan men geestdrift noemen, omdat de geest in zekere richting gedreven wordt. De directe invloed van het stoffelijke op den geest, die de visie met haar melodie schept, heet inspiratie, omdat dit stoffelijke werkelijk iets in den geest ademt. En terwijl de dichter vervoerd wordt van het stoffelijke naar de visie, is hij in vervoering; is hij dáár, in het nieuwe zijn, dat dóór het stoffelijke in zijn geest geblazen wordt, dan is hij geïnspireerd.
De visie is dus een zien van beelden met het geestesoog; vandaar, dat men de vorming van zoo'n visie door den dichterlijken geest verbeelding en de eigenschap van den geest, dit te kunnen doen verbeeldingskracht (fantasie) noemt. | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
Werkt de verbeeldingskracht, met andere woorden, heeft de dichter een visie, dan ziet hij niet zijn werkelijke omgeving, maar beelden, die zijn geest schept en rangschikt: hij denkt in beelden. Daarom spreekt hij, als hij beschrijft wat zijn geestesoog aanschouwt, niet alleen van 't hem omringende tot zijn hoorders, maar ook van verre oorden, voert hen over bergen en dalen, naar den oceaan, soms tot in de ingewanden der aarde, zelfs naar den hemel en den hel. De beelden der visie verschillen natuurlijk vaak van die der werkelijkheid. Aan levenlooze voorwerpen wordt dikwijls leven gegeven, dieren spreken en er worden wezens geschapen, die menschenoogen nog nooit hebben gezien. De verbeeldingskracht maakt zich los van plaats, tijd en wezen. In de taal uit zich de verbeeldingskracht dikwijls in de zoogenaamde figuren. Men bedenke echter wel, dat deze figuren niet uitsluitend aan de taalbehandeling vastgeknoopt moeten blijven; immers als scheppingen van den dichtersziel, behooren ze tot elke kunstuiting; vergelijkingen, personificaties, metaphora's, autonomasia's en metonymia's zijn in oorsprong beeldingen, die afhangen van den eigenaardigen geestestoestand van den kunstenaar, en waaraan een denkfunctie, 't vergelijken ten grondslag ligt. Dit denken in beelden geeft een kijk op de dichtersziel; fantasie met hare vergelijkingsuitingen zijn zuiver persoonlijk. Als een kunstenaar personifiëert, bezielt hij 't onbezielde op zijn manier, schept hij een allegorie, dan laat hij de door hem geschapen personen handelend optreden op de wijze zooals zijn geestesoog het ziet. Er zijn massa's zoogenaamde figuurlijke uitdrukkingen in de taal, die ook door de ondichterlijksten gebruikt worden. Oorspronkelijk zijn ze producten van dichterlijke schepping, die eerst overgenomen werden door enkelen, later door de massa, en waarvan, door voortdurend gebruik, gewoonlijk alle dichterlijk begrip is afgesleten.
Bij kinderen en primitieve volken is de verbeeldingskracht zeer sterk ontwikkeld. Bij volwassenen in onze beschaafde maatschappij is ze verminderd door sterk leven en door den | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
‘zegenenden’ invloed der beschaving. Dichters, en in 't algemeen kunstenaars, bij wie ze nog krachtig aanwezig is, worden daarom door de massa als zonderlingen beschouwd. De schadelijke inwerking op de verbeeldingskracht der kinderen is gewoonlijk niet ernstig merkbaar. Kinderen bezitten dus uit den aard der zaak veel dichterlijk gevoel, dat evenwel niet altijd een bepaalden vorm aanneemt, omdat soms de geest niet actief is. Waar dit wèl het geval is, daar werkt ook de verbeeldingskracht frisch en oorspronkelijk. Volwassenen zijn vaak onverstandig genoeg, deze schoone momenten uit het dichter-kinderleven te verstoren, omdat zij de kleinen te ‘kinderachtig’ vinden. Zij bedenken niet, dat zij hen berooven van de gelukkigste oogenblikken van hun leven en de kiem dooden van wat later het grootste genot kan verschaffen. Het kleine meisje, dat haar pop verpleegt, er mee praat en ze liefderijk koestert, de jongen, die zijn soldaten laat marcheeren en halt houden, ze leven in een andere en betere wereld dan zij, die zich door het materialisme van onzen tijd hebben laten meeslepen. Dat men de kinderen toch laat begaan, wanneer ze figuren knippen of teekenen, die door hun grilligheid van de werkelijkheid afwijken: ‘L' enfant transforme un morceau de bois ou de carton en un autre lui-même, parce qu' il ne perçoit que le fantôme qu' il a crééGa naar voetnoot1), c'est-a-dire les images qui hantent son cerveauGa naar voetnoot1) non la matière qui les suscite’.Ga naar voetnoot2) Dat men ze niet dadelijk voor leugenaars scheldt, als hun fantasie de dingen anders voorstelt dan het meerendeel der volwassenen ze met hun stoffelijk oog aanschouwt! Het ligt vooral ook op den weg van onderwijzers en leeraars het gevoel van dichter-zijn in de kinderen levendig te houden en te ontwikkelen en het vermogen tot beelding in goede richting te leiden! En als zij spelen, dienen deze woorden niet vergeten te | |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
worden: ‘In dem reinsten Form tritt das Spiel beim Kinde auf. Das Spiel der Erwachsenen hat fast immer Nebenzwecke, die den reinen Begriff des Spieles verdunkeln. Das Kind spielt in dem Augenblick, wo seine Vorstellungswelt durch irgendwelche ganz primitive Gegenstände lebhaft angeregt wird. In irgend einer Ecke des Hofes oder Gartens hat es Holzstücke, Tuchfetzen, Bindfäden, Sandhäufchen, Steine, u.s.w. zusammengetragen. Die Holzstücke werden im zu Menschen oder Tieren, die Tuchlappe zu Kleidungsstücken oder Dachbedeckungen, die Sandhäufchen zu Berg und Tal, die Steine zu Gebäuden oder Brücken, die Bindfäden zu Zäunen und Wegabgrenzungen.’Ga naar voetnoot1)
De visie is het eerste, het belangrijkste van het wezen der poëzie; de taalvormen, die de visie voorstellen, worden onwillekeurig zóó gekozen, dat de geheele beelding, zoowel als elk harer onderdeelen beschreven zijn, zooals de dichter ze ziet. Daarvoor is het natuurlijk noodig, dat hij, die de visie heeft, door en door bekend is met de taal, maar 't spreekt wel vanzelf, dat gèèn dichter gebonden is aan voorgeschreven vormen: hij kiest onwillekeurig zóó, dat het verband duidelijk is tusschen het beeld der visie en de letterlijke beteekenis. We weten dat het gebruik van figuurlijke taal vaak berust op vergelijking. Echter ook zeer dikwijls op verwisseling van begrippen, die in elkaars nabijheid zijn, en die dus een zekere mate van verwantschap vertoonen: ‘L'extension du sens des mots a été étudiée par Taine, Darwin, Preyer et autres. Ils ont montré que son mécanisme psycholique dépend tantôt de la perception de la ressemblance,Ga naar voetnoot2) tantôt de l'association par contiguïté,Ga naar voetnoot2) qui apparaissent et s'entre-mêlent d'une manière imprévue.’Ga naar voetnoot3) ‘Ainsi un enfant applique le mot “Mamro” d'abord à sa nourrice,Ga naar voetnoot2) puis à une machine à coudre dont elle se sert,Ga naar voetnoot2) puis par analogieGa naar voetnoot1) à une orgue | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
qu'il voit dans la rue, orné d'un singe,Ga naar voetnoot1) puis à ses jouets figurant des animaux.’Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2) Het is dus natuurlijk, dat in beeldspraak het woordgebruik afhangt van de gelijkheid of het verband, die de gebruiker ziet, omdat, zooals we weten, fantasie individueel is: ‘Un enfant appelait “porte” un bouchon de bouteille;Ga naar voetnoot1) une menue monnaieGa naar voetnoot1) était désignée par un petit Americain sous le nom de “baby dollar”; un autre, en voyant la rosée sur l'herbeGa naar voetnoot1) disait: “Le gazon pleure.”Ga naar voetnoot3) Zoo wordt ook de dichter, niet door voorschrift, maar door zijn eigen geest, tot bepaalde vormen geleid, die de wijze weergeven, waarop hij zijne beelden ziet. Echter zijn er nog andere dingen, die beperking van taalvormen veroorzaken, dingen, die alweer niet van voorschriften afhangen, maar die ook hun oorsprong vinden in het wezen der poëzie. § 3. Woordklank en Sonoriteit. Reeds heb ik er op gewezen, dat er een nauw verband bestaat tusschen datgene wat tot de visie leidt, de visie zelf en de melodie der poëzie. Nogmaals wil ik het hier trachten aan te toonen en meteen wijzen op den invloed, dien poëzie kan uitoefenen op den dichter zelf: De diepgetroffen vader verliest zijn eenig kind. In het uur der smarte, in de donkere doodenkamer ligt het stoffelijk omhulsel van zijn lieveling. Een gevoel van onuitsprekelijke liefde, van hartverscheurende wanhoop, maakt zich van hem meester. Zijn geestdrift ontvlamt, hij raakt in vervoering, hij krijgt een visie. Voor hem ligt het lijk zijns kinds, maar nu niet langer zielloos: hij spreekt het aan. Hij stort zijn liefde uit, spreekt van hun spelen. Van de afgestorven moeder, van de hoop op de toekomst en van de smart der teleurstelling. Zijn woorden zijn een droefheidslied vol opbruisende wanhoop, maar ook met de zoete tonen der liefde vermengd. En als de visie verdwijnt, als de melodie wegsterft, zal hij, tegenover het lijkje, dat hij dàn met zijn stoffelijk oog aanschouwt, anders staan dan vòòr de ontboezeming. De pijn der smarte is scherper misschien, maar | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
in hem tintelt nog het gevoel van één geweest te zijn met een levensuiting. Dàt gevoel, dat ons eeuwig maakt, kan ons met den dichter doen uitroepen: “'T is better to have loved and lost,
Than never to have loved at all”.Ga naar voetnoot1)
Vergelijk hiermee ook, wat de Génestet zingt in zijn “Kinderloos”; De dichter zegt tot de beroofde moeder: O vrouwe, hadde uw ziele
Nooit moedervreugd gekend, -
Zoo waart ge vreemd gebleven
Aan deze lange ellend!’
Dan echter legt hij haar woorden van zelfvertroosting in den mond, als ze bedenkt, dat ze liefgehad heeft: Zij wringt de witte handen,
Ziet op, en peinst en schreit
En stamelt: ‘Neen, ik dank nog,
Mijn rouw is heerlijkheid’.Ga naar voetnoot2)
De melodie der poëzie in verzen ontstaat door:
De eerste twee punten hebben meer bepaald betrekking op woordklank in engeren zin, de beide laatste gelden maat en intonatie. Wil dus de dichter mèt de visie ook de melodie geven, dan gebruikt hij uit de woordenmassa, die voor de eerste dienst kunnen doen die, welke in hun opvolging het vereischte verschil in klank en kracht uitdrukken. Echter bedenke men weer, dat de ware dichter bij 't maken van z'n verzen z'n woorden niet wikt en weegt: de ware inspiratie ontlokt vloeiend de juiste woorden aan 's dichters ziel voor beeld en melodie. | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
Hier volgen eerst enkele opmerkingen over woordklank in engeren zin en sonoriteit. Het is een bekend fonetisch feit, dat letters, door denzelfden persoon, onder volmaakt dezelfde omstandigheden uitgesproken, tot elkaar staan in een vaste verhouding, wat de toonhoogte betreft. Hoe wijder en langer de resonansruimte, hoe lager de toon. Zoo zijn in den regel klinkers lager dan medeklinkers, glijders lager dan ontploffers, geronde klanken meestal lager dan de daarnaast staande ongeronde. Onder de klinkers zijn de oe-, oo- en o klanken het laagst, de ie,- i-, ee- en e- klanken het hoogst. Onder de glijders zijn de m, n, l, en r de laagste, de stemlooze ontploffers de hoogste. De meeste klanken hebben bovendien hun eigenaardige bijkenmerken: s heeft iets doordringends, soms iets kwaadaardigs, de combinatie st duidt stilte aan, rr een voortrollende beweging, gevolgd door rust. Elke spraakklank heeft een eigen sonoriteit, die grooter of kleiner is, naarmate de klank stem heeft of niet, meer of minder open is, meer of minder klem bezit. De klinkers zijn het meest sonoor en onder deze weer de aa- en a- klanken. Zelfs toonlooze klinkers kunnen tamelijk sonoor zijn, zooals b.v. de e van vader, en de klanken in de toonlooze lettergrepen van zulke Engelsche woorden als: real, father, etc. Onder de medeklinkers zijn de zoogenaamde vloeiende de meest sonore, de andere stemhebbende glijders winnen het van de daarnaast staande stemlooze, de stemhebbende ontploffers overtreffen in dit opzicht de stemlooze, terwijl de h de minste sonoriteit bezit. De s is verder hoorbaar dan men zou vermoeden; dit komt door de hooge, doordringende bijtonen. 't Is hier de plaats niet, dat nader uit te werken, men zal echter inzien, dat ook in dit opzicht de opvolging der spraakklanken de melodie mee bepaalt.Ga naar voetnoot1) Ofschoon 't natuurlijk een feit is, dat er geen algemeene standaard van somberheid en vroolijkheid van klank te geven | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
is, omdat wat voor ons somber klinkt, dat mogelijk niet het geval is voor een Engelschman, toch kunnen we een paar dingen gerust constateeren:
Verder is 't hier de plaats er op te wijzen, dat ook assonantie en alliteratie het klankeffect kunnen verhoogen en sommige gedeelten van een vers-melodie eigenaardiger doen uitkomen. ‘De ooren van veel menschen, merkte ik dikwijls, zijn zoo weinig open, dat ze niet bij een eerste lezing het geluid van een mooi vers opvangen en verstaan.’Ga naar voetnoot1)
Het plechtig eenigszins droevig galmende van den diepklinkenden, vèrdragenden horen wordt in de volgende regels van Alfred de Vigny, schoon uitgedrukt. Er zijn zeer vele klinkers, de laagste en de sonoorste spraakklanken, en daaronder veel o's, oi's en a's: J'aime le son du cor, le soir, au fond des bois.
Soit qu'il chante les pleurs de la biche aux abois,
Ou l' adieu du chasseur, que l' écho faible acceuille
Et que le vent du nord porte de feuille en feuille.
En dan die laatste regel van dit gedicht: Dieu! que le son du cor est triste au fond des bois!
Het hooge, scherpe ‘triste’ klinkt als een snijdende gil uit tusschen de zware tonen van de horen-melodie. De heer Walch heeft in zijn boven aangehaald artikel reeds gewezen op het mooie gedicht van Poe, getiteld ‘The Bells’. - Dáár is de klank der woorden de zuivere melodie der visie: daar hoort men werkelijk de sledebellen, de trouw-, de brand- en de doodsklok. | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
Ik wil nòg een paar regels aanhalen uit het gedicht en wel van de ‘Wedding-bells’: Hear the mellow wedding-bells,
Golden bells,
What a world of happiness their melody foretells.
Through the balmy air of night
How they ring out their delight!
We merken op, dat vooral in de beklemde lettergrepen veel hooge tonen zijn. Ook onder de niet gecursiveerde klinkers zijn verscheidene, die niet laag zijn, schoon ze niet tot de hoogste behooren: de e in the en golden, het onb. idw. a, de o van of en world, de eerste elementen van ou (ow) in how en out, en i in night en delight, terwijl het laatste element van i in night hoog is. De ou van through en de a van balmy zijn laag; zij geven aan den regel iets plechtigs, dat bij de beteekenis past: de tegenstelling tusschen het vroolijke en van geluk sprekende huwelijkslied en de stilte van den avond, doet de plechtigheid van die stilte zooveel te beter uitkomen. Verder ziet men, dat er veel klinkers en betrekkelijk weinig medeklinkers zijn en onder deze laatste komt de l dikwijls voor: de melodie bevat dus veel sonore klanken, moet dus vèrdragend zijn. Plaatst men daarnaast ‘the Death-bells’: Hear the tolling of the bells
Iron bells!
What a world of solemn thought their monody compels!
In the silence of the night
How we shiver with affright
At the melancholy menace of their tone.
dan merkt men het volgende op: 1o. De woorden en woordgroepen, die den krachtigsten klemtoon hebben, dus die, welke voornamelijk de beteekenis van de verzen bepalen, bevatten lage klinkers: tolling, what a world, solemn thought, melancholy en tone; de indruk door die woorden gemaakt, is overheerschend. 2o. De meeste andere klinkers zijn niet bepaald hoog | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
(zie de vet gedrukte), dragen er dus niet toe bij, het stempel hoog op de melodie te drukken. 3o. Slechts een paar woorden met den klemtoon maken een eenigszins hoogen indruk: hear, bells, compels, shiver en menace, maar door het contrast van deze hooge accoorden met de meer belangrijke lage, komen deze laatste zooveel te beter uit. 4o. Ook hier zijn veel klinkers en onder de medeklinkers zijn er nog al sonore. 5o. De doordringende s van solemn en silence geeft iets plechtstatig-stils, de sh van shiver geeft de rilling van de luisteraars uitstekend weer. De algemeene indruk is dus: een vèr-klinkende sombere melodie, die van tijd tot tijd opgiert in hooge accoorden, soms het gevoel van plechtige stilte schept, maar ook wel eens dreigend doet sidderen. Ten slotte deze passage uit Gorter's ‘Mei’: Een ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, een nevel vaag
En luchtig om dat lijf: 't is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding,
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar 't wit en stil is en den dood gelijk.
De vele aa-, a- en ei-klanken maken één onafgebroken klaag-melodie, niet te somber-laag, noch te vroolijk-hoog; van tijd tot tijd zich verheffend, soms ook dalend tot grooter diepte: de stille gelaten droefheid over vergankelijkheid. § 4. Maat en intonatie. We hebben reeds gezegd, dat poëzie in haar uitgebreidsten zin hetzelfde is als kunst. Het onderwerp van poëzie in engeren zin, dat als visie gezien en als melodie gehoord wordt door den dichter, kan òòk als visie gezien worden door den schilder, den beeldhouwer, en als melodie gehoord worden door den componist. Men ziet, de beide eerstgenoemden hebben alléén de visie, de laatste alléén de melodie, maar de dichtkunst heeft ze beide: daarom is de dichtkunst de hóógste kunst. Dichtkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst en toonkunst zijn dus verschillende uitingen van poëzie in den uitgebreidsten zin: ze | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
worden slechts op niet-gelijke wijze hoor- of zichtbaar gemaakt. Als een dichter onder eenigszins andere omstandigheden geleefd had, had hij een schilder, een componist, een beeldhouwer kunnen zijn. Zeer dikwijls gaan deze kunstuitingen dan ook samen, om bij ons maar Jac. van Looy en in Engeland Dante Gabriël Rosetti te noemen. In de visie zoowel als in de daarmee verbonden melodie is beweging, golving: men vindt er een opeenvolging van beelden en klanken met minder treffende tusschenruimten. Deze golving in de kunst is het ritme of de maat, die in de kunstuiting weergegeven wordt door technische middelen. Beeldhouwer en schilder geven deze ritmische beweging weer door golflijnen, de componist door tonen en accoorden van verschillende kracht, de dichter door meer en minder sterke taal-klankgroepen. Of zooals Albert Verwey zegt: ‘Dit Ritme nu, zooals het in alle levende vormen is, kan het zich door hem die het voelt, uiten in een lijn, in een tonenreeks, en ook in de taal.’Ga naar voetnoot1) De dichtkunst uit zich door de taal, en geeft in de taal de maat weer. Hier is dus een nieuwe factor, die naast den aard der visie en den klank der melodie, het woordgebruik bepaalt; alweer niet door voorschrift, maar door dichterlijke ingeving. Ook in proza is maat: dààr echter heeft gewoonlijk het verstandelijk element de overhand, zoodat door het woordgebruik dat 't verstand voorschrijft, dikwijls schade gedaan wordt aan de natuurlijke golfbeweging der taal. Echter bestaat die golfbeweging en meestal regelmatiger dan de meeste menschen vermoeden. Reeds Addison wijst er op in een van zijn SpectatorsGa naar voetnoot2), dat blank verse het best voor 't treurspel past; in de eerste plaats, omdat er geen rijm is en ten tweede, omdat het uit jamben bestaat en dit laatste evenzeer een eigenschap is van de gesproken taal als het eerste. | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
Men ziet dus, de ritmische eigenschap van de taal is uitnemend geschikt om de golfbeweging der poëzie weer te geven. Hier volgt een aanhaling uit Albert Verweij betreffende dit punt: ‘Poëzie als aan voetmaten gebonden rede, en Proza, onderscheiden zich niet derwijze dat de eene wel en het andere niet dichterlijke ontroering kan weergeven. Beide kunnen dat. Maar het onderscheid ligt hierin dat de eerste niets anders bedoelt en er haar taalbehandeling naar heeft ingericht, terwijl het laatste het al of niet, en altijd bijkomstig doet.’Ga naar voetnoot1) Bij jamben en trocheeën hebben we regelmatige opvolging van niet-krachtig en krachtig, en omgekeerd. Bij de andere maten zien we slechts òf een uitbreiding van het aantal onbetoonde lettergrepen tot twee (soms meer) òf (bij maten van meer dan twee lettergrepen) verplaatsing van den klem naar het midden. Vele dichters, vooral Fransche en Engelsche, zijn zeer vrij in de keuze van de versvoeten; soms vindt men er verschillende in één vers en zeer dikwijls vindt men onregelmatigheid een heel gedicht door. En dit is natuurlijk, omdat een totaal regelmatige golfbeweging in visie en melodie onmogelijk is en zoodoende zal een regelmatige reeks van gelijke voeten niet altijd kùnnen weergeven, wat de dichter ziet en hoort. ‘Zo is dan ook 'et dichter-ritme geen noodwendig regelmatige kadans. Wat meer is: kadans bij een dichter is niet veel anders als “decadence” zo hij er zich toe laat dwìngen: onmacht, die zich uit, van een would-be-kern-mens, van een decadent’Ga naar voetnoot2). ‘Dichters mogen | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
niet aan banden liggen: Voor hun is... de taal... een middel om presies te uiten, wat ze in hun dichter-binnenste voelen....’Ga naar voetnoot1) In 't algemeen moet er dus groote vrijheid zijn, ook wat betreft de lengte der regels en de verdeeling van het rijm. Die vrijheid kan betere gelegenheid geven, afzonderlijke gegedachten, of afgeronde gedeelten daarvan, van elkaar te scheiden en dwingt minder tot een bepaalde woordenkeus. Hieruit volgt niet, dat regelmatige dichtvormen, vooral sonnetten, niet mooi kunnen zijn. Integendeel! De meeste ‘regelmatige’ voortbrengselen van vele onzer nieuwere dichters zijn uitingen van ware poëzie, maar 't bestek van dit artikel laat niet toe over dit bijzonder geval uit te weiden. Naast de golfbeweging der maat, staat de intonatie, die met het toonhoogte-verschil der klanken en hun meerdere of mindere sonoriteit er toe bijdraagt de melodie niet eentonig te maken, wat de verdeeling in versvoeten tot op zekere hoogte zou veroorzaken. De intonatie is de hoorbare uiting van 't gevoel dat den dichter zijn gedachten heeft ingegeven. Alleen de dichter zelf en hij die precies gevoelt, wat de dichter heeft willen zeggen, kan met de juiste intonatie lezen. Uit het voorafgaande volgt, dat poëzie is de aanraking van den menschelijken geest met het eeuwige en onvergankelijke, met het absoluut ware dus, maar zóó, dat de mensch zich van die aanraking bewust is, zoodat de ziel zich uiten moet; zoodra de poëzie drijft tot uiting, is zij kunst. Tevens hebben we gezien, dat dichtkunst is een vorm van poëzie, die zich uit door de taal; er zijn geen voorschriften, die bepalen, hoe de dichter de taal moet gebruiken, maar als hij een waar dichter is, wordt hij door de visie en de melodie der visie geinspireerd tot het gebruik van die woorden, die door hun beteekenis, klank en opvolging, weergeven, wat hij in zijn vervoering ziet en hoort. | |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
Zang van de ziel, ja juist dat is de ware,
Maar niet in 't nietige afgedaald, het beeld
Moet fors in brede trekken staan voor 't oog
Van wie het lied hoort. Elke kunst is goed
En waar, vol melodie; maar zonder beeld
En ziel geen kunst, die waard is om te hooren!Ga naar voetnoot1)
En verder: Maar 't fors akkoord
Waarmee hij sloot, en zong, nu zonder woorden,
Van 't nieuwe streven in z'n kunst, van kracht,
Van beeld en klank door diep gevoel gewekt,
Ook zij begreep dat niet’.Ga naar voetnoot2)
Rotterdam. R. VOLBEDA. |
|