Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Te Winkel's ‘Geschiedenis der Nederlandsche taal’.Te Winkel's Geschiedenis der Nederlandsche Taal werd uitgegeven in 1889, omgewerkt in 1898; de Nederlandse vertaling van Dr. Wieder, die de redaktie mij ter bespreking zond, is van 1901. Bestaat er, na vijf jaar, nog reden voor een aankondiging in dit tijdschrift? Dit zou niet het geval zijn, als deze Geschiedenis niet in 1904 gevolgd was door een Inleiding, die als aanvulling en afronding van het werk bedoeld is. Deze beide werken stellen ons nu in staat om volledig met Te Winkel's taalbeschouwing kennis te maken. Daarom zijn ze in een bespreking niet te scheiden. Wel dient in aanmerking genomen te worden, dat de Inleiding geschreven is over een tijdsverloop van twaalf jaar, zodat de schrijver niet alles meer voor zijn rekening neemt, maar het verschil van standpunt blijkt uit de toevoegsels en verbeteringen, en uit het Voorbericht van Sept. 1904, dat voor ons doel daardoor van groot belang wordt en nader bekeken dient te worden. Laat ik vooropstellen dat uit deze twee boeken veel te leren valt, dat ik de werkkracht, de belezenheid en de encyclopaediese kennis van de auteur bewonder, en dat ik mij voor een groot deel onbevoegd acht om de waarde van de oriënterende overzichten op zo velerlei linguisties gebied te beoordelen. Maar nu de schrijver zich in de eerste plaats tot studerenden richt, mag met nadruk de vraag gesteld worden: zijn | |
[pagina 370]
| |
de grondslagen van dit werk in overeenstemming met de tegenwoordige stand van de taalwetenschap? Zijn deze boeken doordrongen van een juist moedertaal-begrip? Anders zullen ze, bekleed met het gezag van de schrijver, menigeen leiding in de verkeerde richting geven.
In een louter principiële aankondiging van Te Winkel's geschriften in de Augustus-aflevering van De Beweging heb ik getracht uiteen te zetten, waardoor de taalgeleerdheid van deze hoogleraar noodwendig konservatief moest zijn: terwijl hij zich van de Duitse wetenschap volledig op de hoogte stelde, sloot hij zich van het leven, van de taalwerkelikheid af. Twee bewegingen, die op de taalstudie van de jongeren grote invloed uitoefenden, gingen langs hem heen: de letterkundige beweging van 1880, die het besef verlevendigde dat de taal van alle ware woordkunst individueel is, en de paedagogies-taalkundige beweging van 1890, door Taal en Letteren gedragen, die een vernieuwing van het moedertaal-onderwijs beoogde, uitgaande van de levende taal, en niet langer van de doktrinaire ‘schrijftaal’. Daarom is dit tijdschrift de aangewezen plaats om Te Winkel's taalbeschouwing te toetsen aan de denkbeelden, die hier sinds vijftien jaar verdedigd en gepropageerd zijn. Het Voorbericht van 1904 moet dus ons uitgangspunt zijn. ‘Aan de manier, waarop ik eertijds over taalverschijnsels sprak, viel niets meer te veranderen, ook al zou ik daarover op dit oogenblik meermalen anders schrijven, dan ik deed.’ Misschien denkt menigeen, die even te voren gelezen heeft dat ‘de wetenschap gelukkig niet stil staat’, hier aan Wundt's Völkerpsychologie, die in 1900 verscheen, en inderdaad aan de grootste Duitse taalgeleerden nieuwe wegen en gezichtspunten wees. Temeer, omdat Te Winkel zegt dat hij nu meer licht zou laten vallen ‘op het sociale karakter der taal’, omdat ‘zoo alleen de taalwetenschap zich kan aansluiten bij de nu in de maatschappij terecht heerschende richting om meer oog te hebben voor het groote sociale geheel dan voor de individueele eigenaardigheden.’ Maar dat is slechts een korte waan. De Völkerpsycho- | |
[pagina 371]
| |
logie vervliegt in nevel wanneer we onmiddellik daarna lezen: ‘Vroeger liet ik meer licht vallen op het spontane (niet of half bewuste) bij de taalwijziging dan op het opzettelijke en gewilde, meer op de spreektaal met haar traditioneel karakter dan op de schrijftaal als gewrocht van den ordenenden en beschavenden geest des menschen.’ - ‘Maar de tijd schijnt mij nu toch gekomen te zijn om niet meer in de allereerste plaats te letten op de taal als natuuruiting en om daarnaast ook volle aandacht te wijden aan de taal als kunstwerk van den zich bewust geworden geest.’ Wie nog in twijfel mocht verkeren, dat we hier te doen hebben met een opzettelike reaktie tegen de overheersende stroming in de taalstudie, leze de volgende passage, die polemies bedoeld schijnt te zijn: ‘Dat de gewenschte vrijheid en zelfstandigheid daaronder zou lijden en schoolsche dwang al te zeer de teugels zou aantrekken, behoeft tegenwoordig op taalgebied wel niet gevreesd te worden, nu zekere taaldwang of taalpolitie nog slechts hoofdzakelijk wordt geoefend door hen, die juist voor de natuurlijke spreektaal ijveren en decreteeren wat natuurlijk en wat gekunsteld is, als ware dat niet een parodie op de natuurlijkheid. Keert de oude tijd van te hinderlijken schoolschen dwang en conventie eenmaal terug, dan zal het tijds genoeg zijn, weer het volle licht te doen vallen op het spontane en individueele in de taalvorming, op de taal als natuuruiting; maar op het oogenblik zou dat strijden tegen windmolens zijn.’ Hoe dit te rijmen is met de warme aanbeveling van Wundt's prachtig boek, dat ‘geen taalbeoefenaar onbestudeerd mag laten’ (blz. 477) is mij nog een raadsel. Want uit deze achterwaartse beweging naar het schrijftaal-begrip blijkt dat de oude logiese taalbeschouwing weer op de voorgrond geschoven wordt ten koste van de nieuwe psychologiese. Had hij het gehele boek in die geest omgewerkt, dan zou het stellig harmonieser geworden zijn. Zoals het nu voor ons ligt, brengt juist het tweeslachtige karakter de onervaren lezer het meest in verwarring. In elk geval geeft dit Voorbericht ons het recht om aan te nemen dat de be- | |
[pagina 372]
| |
schouwingen over de schrijftaal door de schrijver nog volstrekt niet verouderd geacht worden, en dat daarop zijn woorden van toepassing zijn: ‘Gelukkig is mijn inzicht in het wezen en de ontwikkeling der taal in de laatste twaalf jaren in hoofdzaak onveranderd kunnen blijven.’ ‘Voor de taalstudie is een psychologische grondslag een eerste vereischte,’ zegt Te WinkelGa naar voetnoot1) blijkbaar onder de indruk van Paul's Principien, waarvan ook op menige volgende bladzijde de invloed te zien is, b.v. in de paragraaf over Het persoonlijke en veranderlijke der taal. Maar terwijl bij de leiders van de nieuwe taalbeweging de psychologie het levenwekkende beginsel werd in hun taalstudie, blijft bij Te Winkel de leer van Paul een nieuwe loot, geënt op de oude stam van het klassicistiese taalbegrip. Na even gegroend te hebben, is die nieuwe tak gaan dorren; de spruiten die de oude stam weer schiet, blijken groter levensvatbaarheid te bezitten. In het begin van zijn Inleiding spreekt Te Winkel van ‘de nu verouderde logische taalbeschouwing’, maar feitelik heeft hij zich van die beschouwing nooit geheel kunnen losmaken; de bekentenis in het voorbericht getuigt dus van zelfkennis. Onlangs schreef Kluyver in een Gidsartikel: ‘blijkbaar heeft prof. Te Winkel een vast geloof dat het verstand ten slotte de wereld regeert.’ Daarmee is zijn logiese taalbeschouwing in harmonie. Het voorbeeld dat Kluyver ter illustratie aanhaalt,Ga naar voetnoot2) kan met vele andere vermeerderd worden, vooral wanneer men doorlopend het standaardwerk van Wundt vergelijkt. Mij dunkt dat een psycholoog bij het lezen van deze Inleiding wel eens bedenkelik het hoofd zal schudden. Zelfs voor een leek is het opvallend, hoe gebrek aan helderheid b.v. in de terminologie op de eerste bladzijden, verraadt dat | |
[pagina 373]
| |
de schrijver zich vreemd voelt op dit gebied. Op blz. 4 wordt de geest ‘eene ontwikkelde ziel’ genoemd, en even later is diezelfde geest ‘een begrip, waarvan we den inhoud niet op zich zelf kunnen waarnemen.’ Elders (blz. 27) zegt de schrijver, dat ‘kinderen die pas beginnen te spreken, nog niet in staat zijn, hunne denkbeelden volledig uit te drukken, omdat hun daartoe de woorden ontbreken.’ De onhoudbaarheid van dit ‘omdat’ is ook zonder psychologiese vakkennis wel duidelik. Maar juist in het eerste gedeelte van de Inleiding, geschreven in een periode toen Te Winkel zich met ernst de nieuwe psychologiese taalbeschouwing eigen trachtte te maken, zien we ook het reusachtige struikelblok liggen: het schrijftaalbegrip. Dat is een ware chaos, ook voor de schrijver zelf. Wanneer de lezer niet zelfstandig tot een klaar taalbegrip gekomen is, zal het hem eenvoudig duizelen als hij de paragraaf over Spreektaal en Schrijftaal (blz. 46-56) doorleest. Om te beginnen duidt het woord ‘schrijftaal’ beurtelings twee geheel verschillende begrippen aan, n.l. 1o. geschreven taal, d.w.z. in lettertekens aangeduide, gespelde taal, en 2o een apart soort taal, die in woordvoorraad en konstruktie afwijkt van de levende taal. Op blz. 47 wordt bij ‘schrijftaal’ aan het schrift gedacht; dan is de schrijftaal het ‘schaduwbeeld van de levende taal’ (blz. 45), later ‘het nevelbeeld van de taal der voorouders’ (blz. 49), waarbij de beeldspraak de zaak nog neveliger maakt. Maar op blz. 50 is schrijftaal een andere taal dan de spreektaal, met ‘ouderwetscher karakter’, het ‘gewrocht van het redeneerend verstand.’ Dat is allesbehalve een schaduwbeeld! Want die schrijftaal ‘grijpt zelfs met krachtige hand in in den historischen en daarom juist onregelmatigen ontwikkelingsgang der taal’ (blz. 51). Maar tusschen die beide duidelike citaten in, lezen we weer midden op blz. 51 dat ‘de spreektaal uit zinnen, de schrijftaal uit woorden bestaat.’ Daaraan is alleen een redelike zin te hechten, als we schrijftaal = spelling nemen. Op blz. 52 vernemen we dat de schrijftaal aan de spreektaal ‘haren vormenrijkdom tracht op te dringen’. Ja, in | |
[pagina 374]
| |
die schrijftaal worden alleen ‘geijkte beelden’ toegelaten, die ‘den toets van een geslepen oordeel hebben doorstaan.’ Die schrijftaal met een eigen vormenrijkdom, een eigen geijkte-beeldenmagazijn moet dus wel heel iets anders zijn dan de spreektaal. Maar dan volgt op blz. 53 weer de verrassende omzwaai: ‘Al lezende moet men haar (d.i. die schrijftaal) naar de levende taal wijzigen en uit die levende taal aanvullen, wat het schrift niet kon geven: de fijne nuanceering der klanken en het muzikaal accent, dat slechts zelden, en dan nog maar op gebrekkige wijze, in de schrijftaal is uitgedrukt.’ Hier is schrijftaal ongetwijfeld = spelling. Een paar regels verder is de schrijftaal weer ‘eene ideëele taal, opzettelijk met kunst en oordeel gevormd.’ Behoeft nog gezegd te worden dat deze verwarring van taal en spelling in een principiële uiteenzetting noodlottig werkt? Ja, het komt mij voor dat de schrijver zelf, die in zijn fonetiek en dialekt-studie taal en teken natuurlik scherp weet te scheiden, er soms het slachtoffer van wordt. Een duidelik voorbeeld geeft het volgende citaat (blz. 148): ‘Wie zich in gemeenzaam gesprek misschien nog wel eens op Hollandsch als opte betrapt, zal, wanneer hij ook maar eenigszins op zijne taal heeft te letten op de zeggen.’ Nu zou men kunnen aannemen dat oop de een schrijffout is voor ob de, maar het aangehaalde moet juist dienen om de invloed van het schrift op de taal te bewijzen, en de spelling op de staat toch even ver van opte als van obde! Dezelfde bladzijde geeft meer staaltjes dat Te Winkel die invloed, waarvan niemand het bestaan ontkennen zal,Ga naar voetnoot1) overschat. Naast kajje (in vlugger tempo en minder nadrukkelik spreken volstrekt niet onbeschaafd!) zou, ook al werd er nooit geschreven, kan je blijven bestaan, om de eenvoudige reden dat het gesteund wordt door: je kan. Zonderling klinkt ook (blz. 146): ‘Dat in het beschaafd Nederlandsch zoovele woorden geenen umlaut hebben,... is vermoedelijk te wijten aan het schrift, dat er geen afzonderlijke teekens voor had.’ | |
[pagina 375]
| |
Alleen door de suggestie van de spelling is de bewering van Te Winkel te verklaren: ‘wij zeggen duivenei, galgenaas, tarwenoogst, bruggenhoofd’ (blz. 207), tenzij met ‘wij’ een pluralis majestatis bedoeld is. Uit het laatste voorbeeld blijkt, hoe Te Winkel's schrijftaalbegrip hem belemmert in de onbevooroordeelde waarneming van de levende taal.Ga naar voetnoot1) Voor de tegenwoordige taalgeleerde is het natuurlik onmogelik in de praktijk de levende taal te negéren. Het betere taalinzicht is dus bij Te Winkel wel aanwezig, maar de fout is dat naast dat betere inzicht de oude beschouwing blijft staan. ‘Het Grieksch wordt alleen gekend door hen, die alle Grieksche dialecten in hun onderling verband en in hun eigenaardig karakter tegenover andere talen weet te beschouwen. Eigenlijk heeft ieder persoon zijne eigene wijze van spreken, zijn eigenen woordenschat: het Attisch Grieksch van Plato is iets anders dan het Attisch Grieksch van Aristophanes’ (blz. 41). Waarom deze beschouwing ook niet toegepast op het Nederlands, op de taal van Vondel en Bredero? Later lezen we de juiste opmerking (blz. 55): ‘Tusschen de gemeenzame spreektaal en de verhevenste schrijftaal liggen voor den man, die zijne taal meester is, allerlei aan elkaar verwante talen in, waarvan de vermenging hem onaangenaam aandoet, en die hij zelf alle weet uiteen te houden en te spreken of te schrijven naarmate de omstandigheden het gebruik van deze of gene dier talen vorderen.’ Men ziet dat hier de onderscheiding van spreek- en schrijftaal feitelik opgegeven is. | |
[pagina 376]
| |
Maar lijnrecht daartegenover werd op de voorafgaande bladzijde de grenslijn zo scherp mogelijk getrokken: ‘Hoe meer men dat onderscheid in woordenschat bij de beide talen begint te gevoelen, hoe moeielijker het natuurlijk wordt, dat onderscheid weer uit te wisschen. Eerst wanneer men weet, dat een woord uit de spreektaal in de schrijftaal niet voorkomt, zal men aarzelen, het daarin te gaan gebruiken. De scholen, die ons leeren schrijven, leeren ons met moeite wat men, op grond van het algemeen gebruik, in de schrijftaal en wat men alleen in de omgangstaal mag bezigen; en wie het geleerd heeft, toont, door zijne kennis in practijk te brengen, dat hij wèl onderwezen is.’ Op straffe van als niet beschaafd te gelden moet dus elk mens die ‘beide talen’ scherp scheiden, en moet het taalonderwijs er op gericht zijn, het gevoel voor die onderscheiding aan te kweken. Of daarbij geen gevaar bestaat voor willekeurig ‘decreteeren’, waarvan de schrijver de ‘revolutionnairen op taalgebied’ verdenkt? De voorbeelden die Te Winkel van schrijf- en spreektaal geeft in zijn Geschiedenis der N.T. (blz. 46 en 47), stellen ons niet geheel gerust. Onder de werkwoorden die ‘alleen geschreven’ worden, noemt hij o.a. aanvangen, bezigen, blozen, huwen, kussen, ontvangen, werpen, zenden; onder de bijv. nw. die men zegt, terwijl de ‘schrijftaal’ een ander woord kent - en die dus niet geschreven mogen worden? - prettig, vriendelijk of beleefd, netjes, mooi; onder soortgelijke bijwoorden: zeker, al, maar, gauw, tegelijk, dadelijk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 377]
| |
De botsing van theorie en praktijk is ook hier weer de straf van de tweeslachtigheid, door het verduisterende wanbegrip ‘schrijftaal’ veroorzaakt. In nauw verband daarmee staat een andere tegenstrijdigheid. Als geleerde is Te Winkel natuurlik overtuigd dat de taalvorsers zich tevreden moeten stellen met de rol van ‘greffiers de l'usage’, zoals Brunetière zegt. Maar als erfgenaam van het achttiende-eeuwse taalbegrip is hij met die rol volstrekt niet tevreden. Vandaar zijn overschatting van de macht en de bevoegdheid van de spraakkunst en de taalleraar. Het meest verrassende proefje van die overschatting is dit: als gedurende de negentiende eeuw op alle scholen de ‘uitspraak’ visschen met sch onderwezen was, ‘dan zouden de beschaafden nu misschien visschen met sch uitspreken.’Ga naar voetnoot1) Op dezelfde lijn ligt de voorgestelde nieuwe geslachtsregeling.Ga naar voetnoot2) Als het taalkundig geweten de schrijver waarschuwt dat hij daardoor in botsing komt met de levende taal, dan is het ‘schrijftaal’-begrip de reddingsplank. Immers, ‘de spreektaal spot met alle op overleg en redeneering gegronde voorschriften, terwijl de schrijftaal een kunsttaal is, die als zoodanig opzettelijke wijzigingen toelaat.’ In het tuintje van de schrijftaal waar alles naar hartelust gesnoeid mag worden, voelt de schrijver zich het meest op zijn gemak; daarbuiten, op het wijde veld van de taalwetenschap, waar de geleerde louter waarnemer is, blijven hem de ergernissen niet bespaard. Daar moet hij lijdelik toezien hoe de taal op velerlei wijze ‘verminkt’ en ‘verbasterd’ wordt;Ga naar voetnoot3) hoe de ‘valsche analogie’ zich op één lijn stelt met de ‘ware’,Ga naar voetnoot4) zodat ze nauweliks te onderscheiden zijn, hoe het ‘redeneerend verstand’ op non-activiteit gesteld wordt. Soms wordt de verleiding hem te sterk, en zoekt hij ook in het verre verleden ‘toongevers’ of ‘gezaghebbende man- | |
[pagina 378]
| |
nen’,Ga naar voetnoot1) die de norm aangaven, en hun ‘aanhangers’ tot ‘geheele volken’ zagen ‘aangroeien’. Is het te verwonderen dat een geleerde die zijn ‘schrijftaal’ terminologie op de levende taal toepast, niet altijd er in slaagt de verschijnselen zelf in de levende taal met onbevooroordeeld oog aan te zien? Even begrijpelik is het dat de schrijftaal-sympathie des te sterker gaat spreken, naar mate de schrijver de sfeer van de hedendaagse moedertaal nadert. Te Winkel's ‘schrijftaal’-begrip brengt nog een derde gevaar mee. In het Pleidooi voor de Moedertaal heeft Van den Bosch er met nadruk op gewezen, dat de negentiende-eeuwse ‘schrijftaal’ oftewel konventionele boeketaal, niet anders was dan een karakterloos extrakt uit allerlei auteurstaal; de wording en ontwikkeling staat in onmiddellik verband met de hele kultuur. Een tijd waarin alle auteurs zich aan het gezag van de ‘schrijftaal’ onderwerpen, is meestal litterair en geestelik een slechte, dode tijd. Ontwaakt er nieuw leven, dan schept zich de kunstenaar een eigen taal. Het wezen van de ware dichtertaal is individualiteit. Te Winkel heeft nu weer de vereenzelviging van schrijftaal en dichtertaal, die in het derde kwart van de negentiende eeuw gangbaar was, in het verleden - en in de toekomst - geprojekteerd. Vandaar nieuwe verwarring. Onder ‘schrijftaal’ verstaat hij zowel de konventionele boeketaal - gelijk bleek uit de boven aangehaalde verdediging van de stereotiepe beeldspraak! - als de meest individuele dichtertaal. De taal van Maerlant, Hadewijch en Ruusbroec is evengoed Middeleeuwse schrijftaal als die van charters, kluchten en liederen; de vijftiende-eeuwse schrijftaal omvat zowel de mode-taal van de rederijkers als de sobere taal van de devoten; in de 17de-eeuw schreven Hooft en Vondel evengoed schrijftaal als Bredero. De verre afstand vergoedt veel. Want een 19de-eeuwse Warenar of Spaanse Brabander zou geschreven zijn in de taal van Heijermans, en dus niet licht door Te Winkel in een geschiedenis van de Nederlandse | |
[pagina 379]
| |
taal vermeld. Terwijl nu voor vroegere eeuwen geldt: al wat geschreven of gedrukt is, is ‘schrijftaal’, voelt de schrijver dat dit op zijn standpunt voor de 19de eeuw niet vol te houden is. Dan is schrijftaal weer uitsluitend die eenvormige taal, die zich onder kontrole van woordeboek en spraakkunst stelt. Een schrijver die dan zich vermeet ‘de platte en onnauwkeurige spreekwijzen van de familiare spreektaal in de schrijftaal op te nemen’ - zoals Vondel, Huygens en Cats deden - wordt als taalverknoeier gebrandmerkt; een dichter die het waagt ‘eene menigte nieuwe woorden te scheppen’ - zoals de grote woordkunstenaars van alle tijden, en bij ons b.v. Ruusbroec, Spieghel, de jonge Hooft en Vondel - produceert ‘wanschepsels’.Ga naar voetnoot1) Als dus Te Winkel in zijn Geschiedenis der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot2) de Nieuwe-Gids-beweging louter vermeldt als iets belacheliks, dan blijkt daaruit dat het wezen van de 17de eeuwse woordkunst hem even vreemd gebleven is. Daarmee is in overeenstemming, dat ook de betekenis van de nieuwe Vlaamse kunst voor de geschiedenis van onze taal hem ontgaat. Uit het partikularisme van Gezelle kon immers niets goeds voortkomen! Alleen door ‘het Nederlandsch als schrijftaal in te voeren’ zou Vlaanderen te redden geweest zijn, en de ‘taaleenheid’ gehandhaafd.
C.G.N. DE VOOYS.
(Wordt vervolgd). |
|