Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
De oude en nieuwe methode van taalstudie.
| |
VIII.Die oude en veranderde beschouwing van taal is afkomstig uit de tijd, toen men niet veel meer dan ‘dooie-taal’ -studie deed.Ga naar voetnoot2) Nu kan men een mummie zeer wetenschappelik bestu- | |
[pagina 342]
| |
deren; maar dit zal toch wel niet de rechte manier wezen om een juiste kijk te krijgen, een juist kenner te worden van de levende nu-eeuwse mens. Zo zal ook een ieder toestemmen dat de studie van een dode schrijftaal alleen niet iemand zal doen kennen wat eigentlik Taal is. Even weinig als men op een ouwe mummie gymnastiek kan bestuderen van 't levend lichaam. 't Beste bewijs is wel hoe in 't algemeen classici zich over Taal uitlaten. Ik laat voor 't ogenblik daar waar deze begrippen vandaan zijn gekomen. Voor 't gemak noem ik ze die van de Renaissancemethode, omdat men ze toen ook bij het Nederlands volgde. Ze kwamen hierdoor: Men had een paar talen bestudeerd. En nog wel alleen: zowat bestudeerd. Over dit beperkte terrein had men enkele feiten waargenomen. En wat men voor grondideeën uit die betrekkelike weinigheden, uit die betrekkelike onbeduidendheden, haalde, generaliseerde men voor de hele taal. De andere feiten, de andere verschijnselen liet men links liggen. Dan was dit alleen opgemerkt in de papieren Taal. Wat men nu voor taalbegrippen daaruit had gehaald, moest volgens die taalstuderenden gelden voor alle talen! Is deze eigenaardige methode niet een dilettanten-methode?
Dat veranderde, vooral in 't laatste derde gedeelte van de XIXe eeuw. Door uitgebreidere studie, vergelijkende en historiese, vooral, van de talen, eerstens over veel groter oppervlak, van die er zijn en die er waren tussen Noordzee en Ganges; maar vooral ook door de studie van de levende talen en gesproken dialekten heeft men een heel andere kijk gekregen op wat ‘Taal’ is, en hoe taalstudie moet wezen.Ga naar voetnoot1) Men merkte op dat schrijftaal het sekondaire; spreektaal het primaire was. | |
[pagina 343]
| |
Dat zoveel van al wat men had vastgesteld op grond van de schrijftaal, gelogenstraft werd juist door dat primaire. Hoe kon 't ook anders? Wie 't afbeeldsel bestudeert inplaats van wat afgebeeld wordt; wie aan 't symbool blijft hangen in plaats van wat men symboliseerde; wie de letter voor de klank-zelf neemt, die moet onjuiste gevolgtrekkingen maken. In dat primaire nu alleen - merkte men op - kan alleen de enige goeie studie van taal zijn. En dat primaire is de taal die leeft; elks gewone spreektaal; zowel van de gemene man als van de hoogst aanzienlike.
Bij die nieuwe taalstudie gaat men wat anders te werk ook, als bij de oude. Men doet als in de Natuurwetenschap. Verzamelt eerst zoveel mogelik de juist waargenomen feiten, en zoekt dan 't verband uit te vinden, en verklaring te geven van de verschijnselen. Dat wordt nu gedaan over zoveel groter uitgestrektheid, met zoveel meer talen. Zo wordt de fonetiek bestudeerd. En dat is vooralsnog een van de weinige onderafdelingen waar wellicht de meeste, en de meest-juiste resultaten verkregen zijn. En wat daarbij hoort, de morfologie, deze heeft op 't ogenblik verreweg de zekerste, de minst op een dwaalspoor leidende methode.’Ga naar voetnoot1) En wat men daar heeft opgemerkt, geldt voor de woordbetekenis, voor de syntaxis, en voor al 't andere. Al kan men dit nog volstrekt niet presies omlijnen en vast bepalen, bij gebrek nog aan de feiten, die voor deze laatste nodig zijn. Er is langzame wijziging, overgang veroorzaakt vooràl door wederzijdse invloed en overdracht: analogie. Dit alles is opgemerkt en bestudeerd in de Levende Taal.
Nu kan men bij die nieuwe Taalkunde die taal 't best | |
[pagina 344]
| |
waarnemen, die door ons zelf en om ons heen wordt gesproken en gehoord. Daarom kunnen wij dat levende objekt zelf direkt laten zien en waarnemen. Daardoor kunnen wij zeggen: geloof je 't niet? Hoor dan zelf, om je heen! Luister je-zelf af en je omgeving. Neem je-eigen waar en je naasten! Dat kan ieder doen! Zou dàt geen ontwikkelende taalstudie wezen? Geen studie die ontwikkelt in 't algemeen, dat zelf-waarnemen van wat leeft? En - die dan met de nodige ‘Schulung’ verder talen wil bestudéren, onverschillig welke taal hij als studie-objekt neemt, die kan en zal het nieuwe taalbegrip telkens weer opnieuw òntdekken. Zo heeft hij voortdurend ook kontrôle over z'n methode. En zo - om een oud woord te gebruiken - die dan oren heeft om te horen, en een verstand om te verstaan, die kan horen en verstaan! | |
IX.Díe taal kan in de nieuwe taalkunde 't best bestudeerd, die men zelf spreekt. En die men om ons heen spreekt. Alle goeie taalstudie begint dus evenals ‘la charité bien ordonnée, par soi-même!’ En van 't nu gaan we dan uit. En vergelijken wat we waarnemen met wat vroeger opgemerkt en weergegeven is! Dit is de enig goeie manier om ook op de vroegere periode van taal de goeie kijk te krijgen!Ga naar voetnoot1) Hoe zal men anders 't oude begrijpen, waarderen? En wat heeft men nu met die vergelijkend historiese taalkunde gevonden? | |
[pagina 345]
| |
Dat, voor zover wij terug kunnen gaan in de historie van de taal, overal en altijd de oorsprong van taal en de oorzaken van verandering altijd en overal gelijksoortig, ja, dezelfde zijn!
Zo kent men dan ook geen tijden meer van taalzuiverheid en taalverval. Vondel - in de trant van zijn tijd - sprak van ‘den afgangk der Roomsche taele’. Zoals nog de classici praten van ‘dat is geen goed grieks, en goed latijn’. Daar menen ze dan mee: dat is taal uit een later tijd dan de periode van die wij als de grootste dichters hebben gekwalificeerd. Die taal wijkt af van wat we als klassiek hebben gedekreteerd. En zo spreken er nog ook enkelen over 't nederlands. Want elk volk had zo z'n tijdperk van bloei in de taal. En dan kwam het verval! Soms na eeuwen van ‘verwarring en onzekerheid’Ga naar voetnoot1) brak er - hoe gelukkig! - wel eens weer een betere tijd aan! Zo in 't nederlands. In spraakkunstige opstellen wordt dan eens gesproken van verwarring en onzekerheid, waarin de grammatica, vooral in het overgangstijdperk ‘verkeerde’, dan weer van ‘de jongere taalperiode, toen het grammaties gevoel niet zeer levendig meer was’. En van goed middelnederlands. Terecht spot Dr. I.W. Muller hiermee: ‘Die Nederlanders van de XIIIe eeuw waren dan zeker in het gelukkig bezit van het absolute grammaties gevoel’! Men spreekt van de ‘willekeur der in een overgangstoestand verkerende spreektaal’ wat ook niet juist is, omdat de spreektaal altijd in een overgangstoestand is! Of ‘van willekeur op 't gebied der geslachten’! En soortgelijke citaten zou ik kunnen aanhalen van velen die toongevers heten in Nederland. En toch, al die begrippen van vroeger zuiverder taal: dat is alles ouwe zuurdesem. | |
[pagina 346]
| |
Er zijn geen tijden, waar de algemene taal meer of minder grammatikaal zuiver is.Ga naar voetnoot1) Wel zijn er tijden, waarin men geen grote dichters vindt. Maar dat heeft met die algemene taal niets te maken. Want we hebben opgemerkt, dat niet de schrijftaal van enige auteurs, of die van enig tijdvak, als de norma, als voorbeeld kan aangenomen. De levende taal, die we in de nieuwe Taalkunde en wetenschappelike Taalstudie dan ook kennen, is de sprééktaal van 't nú, en van vroeger, en van de toekomst. En altijd door leeft die taal even goed, even zuiver, even ‘wettig’ zijn eigen leven. Leeft nú nog net zo als vroeger, en vroeger, voor zover we dit kunnen nagaan, even zó als nu.
Daarom is ook onjuist, wat men aannam, als zou de vroegere taal dichterliker, poëtieser geweest zijn dan de onze. ‘In de oudere tijdperken der taal - schrijft de Vries in zijn Inleiding op het Nederlands Woordenboek - staat de dichterlijke aanschouwing op den voorgrond. De verbeelding werkt in volle vrijheid. Figuurlijke opvattingen, overdrachtelijke beteekenissen, schilderachtige spreekwijzen, zijn de vormen waarin de voorstellingen van den geest zich uiten. Men volgt niet juist den geregelden gedachtenloop.... maar met sprongen en langs velerlei omwegen bereikt men hetzelfde doel. Overgangen en wisselingen van beteekenissen der woorden (waren) in den ouden tijd veelvuldiger en stouter dan in onze dagen.’ Maar dat komt nu allemaal er van, als men individuéle taal van dichters - of een hutspot van verschillende - voor de algemene, voor de levende taal houdt.Ga naar voetnoot2) En veel van vroeger, mischien alles, wat ons bekend is, ons over bleef en bewaard, is dichtertaal. Maar is onze | |
[pagina 347]
| |
algemene taal - ik zeg niet aanschouwelik, maar is die - dichterlik? 't Lijkt er weinig op. Is evenwel de taal van grote, goeie dichters van nú, ik noem Herman Gorter, Couperus, van Deyssel, e.a.; is hun taal niet bloemrijk, beeldrijk, niet vol gevoel, niet vol poëzie, en van oorspronkelik slag? Maar - mag men nu, met een duizend jaar als van onze beschaafde spreektaal niets in leven meer is, en de weinige oorkonden nauweliks over en bekend, mag men dan Gorter's taal, vermengd met die van Van Deyssel, Potgieter, Multatuli, voor de algemene houden? Nu, evenmin mag men de vroegere er voor houën!
Omdat 't in de taal nú gaat als vroeger, weten we ook niet meer van taalverbastering, of ‘taalverminking’, in de zin van vroeger. Van taalverbastering kan men spreken - zo men dit wil - als de mensen zich anders voordoen als ze zijn. Als zij in de taal b.v. woorden en vooral frases gebruiken, waar ze zelf niets bij voelen, niets bij verstaan;; die ze maar schrijven, omdat ze zich zelf of omdat anderen hun wijs hebben gemaakt dat 't dan zo mooier is dan als ze 't gewoonweg doen. Dan is hun taal een basterdtaal! Ook als ze zich verlatijnsen, door na te apen. Dit is alles aan hun ‘stijl’Ga naar voetnoot1) vooral kenbaar. En als men nu de tegenwoordige door velen nog voor algemeen gehouden ‘schrijfstijl’ eens nakijkt, wat voor frases en konstrukties daarin al geschreven worden, dan zou die nog al sterk op zo'n basterdtaaltje lijken.
De algemene levende spreektaal is nooit basterdtaal. Natuurlik mag individuele taal van de algemene afwijken, mits het afwijkende van zijn eigen áárd is; niet naäperij, voorgeschreven, van anderen. Zijn levende spreektaal wordt toch nooit bastaardtaal. Omdat 't niemand, wie ook, mogelik | |
[pagina 348]
| |
is, geregeld, als hij spreekt, een ander na te doen. In de spreektaal is naäperij met bewustheid niet vol te houën! En wordt 't instinktief dan hoort 't ook daar tot zijn natuur. Daardoor is de Algemene levende Taal nooit bastaardtaal.
Ook geen vreemde of zogenoemde bastaardwoorden - mits die in de taal leven - doen die taal verbasteren. Zij horen tot die taal. Bv. letter, vork, horloozje, lokomotief, of in 't fries ruft, of in 't saksies allée. En als ik persoonlik vreemde woorden gebruik, mits ik dat doe, onbewust alweer omdat ze mij passen, dan is mijn taal ook goed, en zuiver; geen bastaardtaal. Onzuiver is die, als ik zweten zeg, maar transpireren schrijf. Maar evengoed dan ook onzuiver als ik vandaag zeg, en heden schrijf. En als ik van de zeg, en des schrijf, of aan de en aan den schrijf. Dat is verbasterde taal. Want dit gaat bij de meesten niet onbewust. 't Bewijs? De vergissingen die men begaat, b.v. tegen geslacht en naamval; en de woordelijsten die men moet naslaan. Om niet te spreken van de talloze stijlfouten, die men schrijft, maar nooit zeggen zal in de levende taal. Dat is verbastering en verbasterde taal. Maar taalverandering, het weggaan van konstrukties, van uitgangen en vormen van woorden, en 't daarvoor in de plaats komen van andere, zou verbastering wezen? Evenmin als een boom rijker en levender wordt, als men z'n dooie takken laat zitten naast de nieuwe loten; evenmin verarmt een taal, al verdwijnen alle vormen. Want wat de taal aan 't dode - en gelukkig - kwijtraakt, krijgt hij soms dubbel en driedubbel terug; en dit doet béter dienst als wat hij aan 't dode bezat. Maar bij onze nederlandse taalstudie zien vele ‘deskundigen’ nog te veel naar dat, zo ze 't noemen: te betreuren verlies, in plaats van te kijken naar de betere winsten, levende winsten, die we allang er bij gekregen hebben. Verandering is geen verbastering. De meeste geleerden houën 't er voor dat de mensen niet precies er op achteruitgaan; integendeel! We weten meer | |
[pagina 349]
| |
dan vroeger; veel-en-veel meer. We denken veel beter dan vroeger; vooral veel onbekrompener, veel humaner, dank het humanisme! We zijn veel wijzer dan vroeger; 't vroegere recht is dwaasheid bij 't onze nú! de oude medicijnkunst, en de oude technologie - laat-we maar niets meer zeggen. We gaan enorm, en hard vooruit! En dan zou de taal verbasterd wezen?! En dat zouën diezelfde mensen beweren die zeggen dat er vooruitgang is?! Die darwinisten zijn zelfs! Wie reimt sich das zusammen? Ik laat die voortstormende ontwikkeling voor wat het is. Maar, wat de taal aangaat, dan geeft de nieuwe wetenschap aan, dat de vroegere taal niet minder was dan de onze; maar in geen enkel opzicht ook de onze nú verbasterd bij de vroegere; al wijkt die er vanaf. Wat meer is: voor ons, negentiend-eeuwers, is de spreektaal de levende taal van nú, de enig bruikbare, en passende. Wij zijn toch zéker min of meer andere mensen als onze voorouders; leven in een andere tijd, hebben andere behoeften - waarvan de vroegere zelfs geen flauw besef hadden; en andere middelen om er aan te voldoen. Zijn anders dan vroeger, en hebben dus een andere taal. De ouwe taal past ons niet meer.Ga naar voetnoot1) Even zo zeker als onze taal nú, niet gepast zou hebben bij de vroegere lui. Elke taal is goed voor zijn tijd, maar nooit geschikt voor latere geslachten. Dan verandert-die, naar mate de mensen veranderen. Taal wordt telkens weer naar eigen psyche. Volkomen terecht zegt Giesswein in z'n uitstekend overzicht:Ga naar voetnoot2) ‘Im Grund genommen gibt es weder vollkommene noch unvollkommene Sprachen. Es gibt keine Sprache die in jeder Beziehung und unter allen Umständen an und für sich selbst den Gedanken ganz genau zum Ausdruck zu bringen vermöchte’. | |
[pagina 350]
| |
X.Zo is het begrip wat taal is, veranderd. En verschilt hemelsbreed bij vroeger. Maar er is meer veranderd. Met die nieuwe studie heeft men opgedoken dat de grote vormkracht in de taal de analogie was. Analogie, waar de vroegere en nog de ouwerwetse taallui zo bang voor waren. Die ze uit maakten voor de valse, omdat zij alleen traditie wilden; en ‘consequent ontwikkelde taalvormen’. Maar die kent geen enkele taal. Waartoe ook? Ongelukkig voor hun, ‘die falsche Analogie ist eben die richtige’! Slechts een enkele traditie die ‘im grossen und ganzen’ dezelfde is als toen hij ontstond, komt over, maar breidt dan zich uit over massa's gevallen. Dat is Analogie! Analogie bij de zinsbouw. Een voorbeeld: Hoe meer hij haar ziet, hoe meer hij van haar houdt’, vergelijk dit laatste met: ‘des te meer houdt hij van haar’. En dan ziet men dat de volgorde van de woorden ‘hoe meer hij van haar houdt’ zich regelt naar de eerste zin: ‘hoe meer hij haar ziet’. Beide zinnen: 't tweede de hoofdzin, 't eerste de bijzin zijn parallel gevoeld en geuit. Analogie bij de woordvorming: men zegt ‘kinderstoel’, omdat men kende ‘kinderschoen’, en tal van andere meer; ‘kamenier’, voor kamerier, omdat er tal van woorden op -enier bestaan; ‘schaapskooi’, evenals ‘schaapskop’; ‘jongelingsvereniging’, evenals ‘jongedochtersvereniging’. [In Taal en Letteren II, 326 v.v. zijn tal van voorbeelden te vinden.] Analogie bij de verbuiging en vervoeging; denk maar aan de s die de bezitter aanwijst, niet alleen in: ‘Karels hond’; maar ook in ‘rijkeluis ziekten’; en in ‘moeders verjaardag’. Aan zen in: ‘Jan z'n boeken’ maar dat in Vlaanderen ook voorkomt als: ‘moeder sen sterven’. | |
[pagina 351]
| |
Ik wijs ook op de t in: ‘Wie piano-t er nu weer’; en andere werkwoordelike uitgangen. Op de e in: bij-de-handte jongen. Op het gelijkmaken van de drie personen enkelvoud en meervoud, - dus: ik zag, jij zag, hij zag; wij zagen, jullie zagen, zij zagen, enz. Analogie ook bij de taalgeslachten. Niet zoals men vroeger geloofde, persoonsverbeelding, dan mischien in zeer enkele gevallen.Ga naar voetnoot1) Ook dat kwam al weer doordat men dichtertaal voor de algemene hield. De invloed van 't zogenaamd dichterlike op de algemene taal is uiterst gering, komt nauweliks in aanmerking. Analogie is de hoofdmotor bij het woordgeslacht. Daarom hangt, except bij personen, en bij dieren, en ook daar zelfs niet altijd - denk aan ‘het wijf’, - daarom hangt het geslacht niet met het begrip van het woord samen. 't Is overdracht van naastliggende en naastbestaande, en naastwerkende vormen. Uitgangen, zolang die er waren, hielden 't geslacht vast, min of meer: al was dat ook hier naar analogie ontstaan! Analogie zelfs in de alleroudste tijd. Wijzigde de uitgang, dan ging ook 't geslacht vaak veranderen. Later geven de lidwoorden 't aan, zoals in 't frans met z'n le, la, en in 't duits met z'n der, die, das, nog; en zo bij ons met de lidwoorden de en het.Ga naar voetnoot2) Overigens zijn de woord-geslachtsaanwijzers nu in 't nederlands en in 't engels de personale pronomina. | |
XI.Zo veranderde veel, door die nieuwere taalbeschouwing. Door dat men ook een ander begrip kreeg wat eigentlik Taal was, heeft men ingezien dat het mooie van een taal in iets anders moest schuilen dan in de vormen van vervoeging en verbuiging van de algemene taal. Want het | |
[pagina 352]
| |
engels was toch ook mooi! Even mooi, ja soms mooier dan 't grieks. En was het minder rijk? Integendeel! En onkrachtig? Minder schilderachtig dan het duits? En ook 't frans kent zoo goed als geen verbuiging; maar wie spreekt daarbij ooit van armoe? Of taal mooi is, zit 'em in de auteur; dat hangt van hem af. De een spreekt en schrijft mooi, de ander lelik. Beiden gebruiken de geslachten, zoals de grammatist het voorschreef, maken geen buigingsfouten en geen spelfouten. Daarin doen ze dus gelijk, en toch doet de een het mooi, en de ander het lelik. Maar dan zit 'em ook niet in die geslachten, en die verbuiging, en die spelling?! Trouwens, een slecht schrijver maakte, van zo'n taal, die men tot nog toe als mooi versleet, niet veel biezonder moois; en een uitnemend auteur, noem Shakespeare, van een die men lelik noemde, iets dat de classicasters wel lelik vinden wilden, maar niet kónden. Ik heb horen beweren, meer dan eens: ‘'t fries klinkt lelik’, door mensen die 't engels, en 't noors vooral, mooi vonden. En fransen vinden het duits en nederlands juist niet de welluidendste, en toch, hun eigen taal mist die mooi makende nederlandse verbuigingen toch ook vrij wel. Hoe zou dat mooie ook in een vast woordgeslacht kunnen zitten? Dat is immers geen persoonsverbeelding, of klankmooi, maar analogie-formatie. Zelfs, als een dichter een woord naar de spraakleer masc. of fem. maakte, zou hij zijn mooi vaak verleliken. Want gelukkig, dichters houen zich er nooit aan. Vroeger niet, en nog niet. Dat zijn geen leerlingen die zich door de grammaire-raisonnée-isten laten bedillen. Hooft en Vondel wilden bij de keus van het woordgeslacht vooral geleid worden door hun gehoor, hun taalgevoel, hun smaak.Ga naar voetnoot1) En zo doen ook de nieuwe dichters. Terecht. Want het geslacht bestaat feitelik niet meer zoals vroeger. Maar dichters hebben vaak biezondere klanken nodig. En voegen | |
[pagina 353]
| |
dus nú een n aan om kracht en steun te geven, zo 't heet, dan laten ze die weg. Hier hebben zij het hardere hij en hem, daar zij, ze, haar nodig. Nu personificeren ze de vrede als man, dan als een vrouw. Vrede decreteren de grammatici als mannelik. En toch, Da Costa zingt:Ga naar voetnoot1) Eer nog Vrede
Haar olie uitgoot op de branding.
En men ziet de Vredemaagd met de olijftak des vredes! Terecht. Als de dichter zich gehouden had aan het geslacht dat grammatisten vastgesteld hadden, dan had hij zijn taal verlelikt! 't Woord Frankrijk is onzijdig! Maar krijgt men geen juister indruk als men zegt: Frankrijk heeft in 1870 velen van haar edelste zonen verloren, dan als men zegt: van zijn edelste zonen?Ga naar voetnoot2) En dan zou 't veranderen van 't woordgeslacht, geur en kleur aan de taal, meer dan eenige andere taalverminking (!), ontnemen! Dat men 't mooie in de vormen heeft willen vinden, kwam omdat men slechts een paar klassieke talen had bestudeerd, en daarbij van 't schrijfwoord uitging - ik herhaal het! Dat werkt nog ná bij velen. Neen, 't mooie zit in wat anders als in de woordvormen; nú blijkt, dat een taal niet bestaat uit losse woorden met een vast staande, presies omlijnde betekenis; maar dat een volzin of een reeks volzinnen als geheel moet genomen. Nu dat blijkt, heeft men opgemerkt dat het mooie aller eerst is het ‘ick en weet niet wat’ van een dichter zoals Busken Huet zegt; maar ook bestaat in presiese | |
[pagina 354]
| |
gedachte-uiting, waar bij vooral op de bijbetekenissen van de woorden moet gelet; en in oorspronkelike mooie en treffende vergelijkingen, pakkende beeldspraak. Geen beeldspraak waar de auteur niets bij zag, niets bij hoorde, niets bij voelde, hoogstens wat hij had kúnnen voelen; zich voor kón stellen wat te voelen. Die dus niet denkt aan de vlammen als een roofdier en 't huis als een prooi - en wie stelt zich dat nóg voor? - die zegt, en schrijft evenmin: het huis werd een prooi der vlammen! Geen beeldspraak dus die hij ontleende aan anderen: geleende veren om eigen armoe te bedekken. Maar zulk die je op 't moment-zelf dat je bedacht wat men zei, werkelik je inviel, je werkelik verbeeldde. Niet volgens de regelen der kunste,Ga naar voetnoot1) als wat aangeplakts, conventioneels! Alsof er slechts éen kunst, maar éen bepaald soort van mooi was, waar alles aan gelijk moest gemaakt. Neen 't moet natuurlik zijn, naar elks persoonlikheid wezen! Juist andersom dus, juist het tegendeel van wat in onze stijlleer van nú bij onze schrijftaalboekjes 't geval is. Van de taal, die velen nog als mooi en beeldrijk(!) stellen tegenover onze natuurlike, en krachtige, levende spreektaal, zo individueel vooral. Die schrijftaal, die juist door dat pronken met een dichters, een andersmans veren zo onwaar, zo verfomfaaid, zo onjuist en onnauwkeurig is.Ga naar voetnoot2) 't Mooie zit 'em aan d'andere kant in welluidende opvolging van klanken. Wat is echter welluidend? Da's nog al subjektief. Zo heet het grieks erg welluidend! Zeker, als men 't namelik uitspreekt - op | |
[pagina 355]
| |
z'n hollands min of meer - d.i. zoals 't niet uitgesproken werd! Lees dan eens engelse verzen van grote dichters; heeft men opgemerkt hoe door de grote variatie van klinkers in deze eenlettergrepige, vormloze taal, zoals die heet, - in gedichten vooral, datzelfde lekkerklinkende, dat sonore is als in 't duits met z'n mindere monosylbigheid? En wat wonder? Want de taal bestaat niet uit losse woorden. Een volzin, een reeks volzinnen drukken de gedachte meesttijds uit. In een zin nú vormen de woorden feitelik klankgroepen. Wij delen niet woord voor woord af. 't Komt er dus niet op aan, of woord voor woord uit een welluidend complex van drie of meer lettergrepen bestaat, dan wel of ik een groep, mits welluidend, uit drie of meer éénlettergrepige woordjes vorm. Ja, als dit laatste kan, is dit wenseliker, omdat men niet gebonden is aan de drie- of meerlettergrepigheid van de woorden, maar tienmaal meer kan afwisselen. En - daar deze laatste volop leven, zijn ze beter en dienstiger dan zogenoemd volle, maar dode vormen. Zo 't engels, dat niet heeft wat wij vormen en geslachten noemen! En ons nederlands, dat in veel, vooral in konstruktie er mee overeenstemt. Waarom 't ook - dit tussen haakjes - beter is engelse grammatica te bestuderen dan latijnse.
Zo heeft elke taal, liever elke dichter, elke auteur in welke taal ook, zijn eigen mooi! Van een taal op-zich-zelf kan men eigenlik niet zeggen dat-ie mooi is of lelik! Zo ook heeft elke taal, als men wil, zijn eigen stijlgewoonten. Er zijn geen ‘algemene’ regels die gevolgd moeten worden, in de zin van vroeger; want stijl is evenals taal, individueel. Algemene stijlgewoonten, - wil men ze noemen: regels - zijn hoogstens alleen die op te maken zijn uit de als algemeen te konstateren taal.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 356]
| |
Wat voor 't engels juist en mooi is, hoeft dit voor 't nederlands niet te wezen. En naar mate de talen zelf in konstruktie onderling afwijkt, naar die mate verschelen de algemene stijlregels. Die eigene heeft dan ook het nederlands. En nu is 't merkwaardig, dat men in 't nederlands nog altijd onnederlandse stijlregels debiteert. Men heeft wat men in een vreemde taal, nog wel in een zeer gekunstelde schrijftaal, van een geheel andere konstruktie als de onze, van lang geleden vond, hier nagedaan! Dit nadoen zit er nog zo sterk in, dat men afkeurt, verkettert wat er niet mee stemt. Dat men 't eigenlike nationale voor 't ultramontanistiese verschopt. In zeker boekje worden er zeven genoemd. En van al die zeven is er maar één, die in de nederlandse taal zelf gevonden, en te vinden is. Nog altijd zit b.v. deze onnederlandse, en derhalve taalonwetenschappelike stijlregel, in de stijlboekjes: ‘'t Opeenhopen van allerlei eenlettergrepige woorden, of van klanken valt af te keuren.’ Dat opeenhopen van (allerlei) klanken laten we nu maar daar! 't Is onzin. Maar 't opeenhopen van allerlei eenlettergrepige woordjes? 't Kan wel eens waar wezen. Maar wat is er tegen de zin: ‘Ik trad in de hut; wat zag ik niet al?’ die nota bene! nog als voorbeeld gegeven is om af te keuren. En wat is tegen: ‘de beste stuurlui staan aan wal’, of tegen: ‘Met heel zijn hart, uit de grond van zijn hart bad hij tot God’! Die opeenhoping (!) van eenlettergrepige woordjes af te keuren; dergelijke stijlregels te fabrieken en als algemene ook voor 't nederlands aan te bevelen; dat komt ook al weer er van, als men van 't enkele geschreven woord blijft uitgaan. Juist die eenlettergrepige woordjes na elkaar maakt dat hetzelfde woord niet behoeft vermeden. Want, daar de wel- | |
[pagina 357]
| |
luidendheid zit in een eigenaardige opvolging van klanken stoot zo'n eensylbig zelfde woordje niet, dan het tussen andere klanken voorkomt, en er geen nadruk op ligt. | |
XIII.Omdat we met een volzin, een reeks samenhangende woorden beginnen, tellen we ook niet meer de woorden en uitdrukkingen, b.v. in een woordeboek - als we praten van een rijke taal.Ga naar voetnoot1) Doet men dat, dan is 't waar wat men vroeger beweerde: ‘veel zogenoemde synoniemen is de rijkdom der taal’. Nu had men die zo niet in de spreektaal. Daar vindt men in plaats van die vaak hetzelfde woord. Nu dan was die taal arm! Ja, als men dat woord uit die verschillende volzinnen uitlicht, dat woord abstraheert. Dan wordt weer woord voor woord apàrt bekeken; zijn weer de woorden de grondsténen van de taal! Juist in dat abstraheren uit hun verband, in 't op zichzelf beschouwen zit 't verkeerde van het ouwerwetse taalbegrip. Taal bestaat toch niet uit die geabstraheerde losse woorden, met elk een vrij vaste en bepaalde betekenis vooral; die evenals bij de woordvormen dan wel onveranderd moet blijven! Neen. Dat woord in de levende taal dat men zo vaak gebruikt, krijgt telkens een andere betekenis; die evenwel alleen goed voor den dag komt in de volzin, natuurlik; maar daar ook alleen in. Maar dan is dat ook voldoende. Omdat we met de volzin beginnen en moeten beginnen, komt het er niet op aan veel woorden te hebben. Waar 't op aankomt, is woorden te hebben die elasties zijn, om met andere, verbindingen aan te gaan! | |
[pagina 358]
| |
Wij rekenen dus de rijkdom niet meer naar 't grootst getal woorden, maar naar de mogelike kombinaties. 't Is als in de natuur- en scheikunde. Onnoemlik veel kombinaties - de natuur is rijk daarin! - van betrekkelik weinig elementen. En juist die kombinaties maakt de natuur zo rijk! Zo ook betrekkelik weinig woorden, maar in tal van verbindingen, en vatbaar voor talloze kombinaties. Dan zijn 't levende woorden. En nu zijn juist in de spreektaal, en daarin alleen, die kombinaties zo talrijk. Daardoor varieert daar zo de betekenis van een woord. Maar ook in die taal hebben de woorden juist veel meer elasticiteit dan in een konventionele schrijftaal; natuurlik, omdat de woorden in die taal alleen leven! Zo is de levende spreektaal rijker dan de zogenoemde algemene schrijftaal, die er tot nog toe voor versleten werd! Vooral nog ook hierom. Die woorden leven. En omdat ze leven, daardoor zijn ze juister en meer waar, drukken beter uit wat men zeggen wil, beter dan dat men met heel- of half-dood materieel, van overal, van dichters die individuéle lui bij uitnemendheid, bijeengescharreld, doen kan! Een enkel voorbeeld: ‘Ik ga uit’ is een praesens, maar datzelfde praesens gebruiken we als futurum: ik ga morgen uit. De ouwe spraakleer-methode noteert dit niet eens; zegt er evenwel ook niemedal kwaad van; moest eigentlik dekretéren: je zegt voortaan: immer en altijd: We zullen morgen komen. Maar hoe weten we nu dat 't de éne keer een praesens-, de andere keer een futurum-betekens heeft? Natuurlik uit de hele zin. Door mekaar gebruiken we zonder verschil van betekenis het zogenoemd imperfectum, en het perfectum; meest echter het imperfectum. Enkele malen evenwel is er een miniem verschil. Wat - kan ik nu niet opgeven. Maar wel - dat wat tot nog toe er over verteld is, en door velen in zich opgenomen is, zó, dat ze er zelfs zich naar richten als ze schrijven, dat dát niets anders is dan ‘grammaire raisonnée’!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 359]
| |
XIV.Zo is er nog veel. ‘De kritiek is dikwels als een maitresse die haar zoetheden schenkt aan de rijkaards die betalen kunnen om de arme minnaar van vroeger die niet meer heeft anders met schande weg te zenden, - neen, erger dan dat, is ze wel een allemans hoer, een slet die haar gunsten veil heeft voor ieder die haar iets kan laten verdienen. En gelijk de slechte vrouw de edelste jeugd kan verderven zo kan ook de eerloze kritiek den verderfelikste invloed op kunst en letteren oefenen. Dit wil de dichter zeggen, maar de konstruktie is zogenaamd geheel verkeerd. De regelmatige konstruktie zou aldus zijn: ‘Waar, een maîtresse van weinige uitverkorenen en lievelingen der Fortuin, gij hun (die uitverkorenen) uw rozen schenkt, en al uw doornen stort op eens armen minnaars kruin, - neen! waar gij als een straathoer uw gunsten iedereen aanbiedt.’ Méér bedoelt de Genestet niet, maar de negatie neen (= neen erger dat dat, neen) gij zijt dikwijls niet eens een maîtresse van slechts enkelen, een maîtresse dat zijt gij zelfs nog niet) is, in het pogen om zich krachtig uit te drukken, ook in de eerste zin geraakt: heel natuurlik, want die eerste zin wordt in dat ‘neen’ ontkend. En de eerste zin had ook direct ontkend kunnen worden. Maar zo als hij nu is, is hij negatief en positief tegelijk: Waar gij hun uw rozen schenkt is positief gebleven en geen maîtresse is negatief geworden: de lezer zal bij herlezing nu wel opmerken, dat dit tegen elkaar ingaat.Ga naar voetnoot1) Velen hebben ditzelfde stukje uitgelegd, maar zijn - ik zei bijna, natuurlik! - over deze plaats heengelopen. Dat pleit sterk tegen hun methode van exegetiseren. Maar dát ze de ‘zogenoemde grammaticale fout’ niet opmerkten, bewijst al weer dat ook bij hun de natuur - de levende! - boven de dode leer gaat. Zodra de afwijking nog niet ergens in een boek staat, of kan worden afgeleid | |
[pagina 360]
| |
uit een gelijksoortige, merken deze deskundigen - juist omdat ze het werkelik bestaande alleen door een dicht gaas hebben leren bekijken, - merken die deskundigen 't niet op dat er iets ongewoons onder zit. Ook deze konstruktie kan men noemen: ad intellectum. Waar dus uit het hele verband moet opgemaakt wat er bedoeld is. Dat zijn dus die soort die de ouwerwetse grammaticasters bij Vondel afkeuren! En evenwel, de nieuwe grammatici achten - omdat ze altijd van een hele zin beginnen - een dergelijke konstruktie even juist, ja psychologies - juister dan die andere formule welke volgens de ouwe spraakkunsten goed was. | |
XV.Zo hebben we andere begrippen van dichtertaal en algemene taal, van 't ‘mooie’ in een taal, van stijlleer, van grammatica. Dat alles, wat gewijzigd is bij vroeger, heeft ons de nieuwe wetenschap geopenbaard.
't Meest, verreweg en allereerst ook omdat die studie toen ook ontstond, hebben hier van geprofiteerd de germaanse talen.Ga naar voetnoot1) Meer nog dan tot nog toe de zogenoemd klassieke. Wel zijn die, voor zover 't geen pure dichters taal is, ook voor ons vergelijkend-historiese taal studérenden, zogenoemde nieuw-grammatici, - niet meer dode afzonderlike talen, of modeltalen, zoals de ouwerwetse lui menen! 't Zijn voor ons niets meer dan historiese onderdelen, brókstukken van één groot geheel. Evenals het oudfries, en oudsaksies, en oudfrankies; dialekten en wel van een bepaald histories verleden tijdvak, van het Indogermaans. Ook in die studie gaat de grammaire raisonnée over boord; | |
[pagina 361]
| |
Brugmann, Osthoff, Meyer, e.t.q., werken er druk aan mee. Maar toch, de meeste zogenoemde classici, de lui, die speciaal de klassieke talen beoefenen, zitten nog vastgeroest in 't begrip: schrijverstaal is de taal, en wel die van wat ze 't bloeitijdvak noemen; al wat daarbuiten is, is kinderwerk of oudroest. Nu, ze kennen ook zo goed als niemendal van de levende taal van de Romeinen, het algemeen gesproken latijn.Ga naar voetnoot1) De classici bestuderen alleen de schrijftaal. En daarom blijft het voor een die alleen de dode talen bestudeert, altijd een hele toer, zelfs als hij 't naar de nieuwe methode deed, - te blijven voelen: wat is eigentlik ‘Levende Taal’. Daarom is klassieke studie zo uitermate bederfelik voor levende talen. Classici zien geen verschil tussen levende algemene taal en dichtertaal. Trouwens, men leert dat het allergauwst - bijna: men leert het alleen - wanneer men zelf een levend volksdialekt kent. Maar de classici kennen geen onderscheid. Zo kon een befaamd classicus er toe komen om te schrijven: ‘de zogenaamde spreektaal is niet onderscheiden van de zogenaamde schrijftaal. Het is een en dezelfde taal, alleen verschilt ze in volledigheid’! Maar ook onder die 't Nederlands beoefenen, zijn er nog, die vol zitten van dergelijke classicasterij. Dit karakteriseert al die geleerden. Schrijftaal, en die gefixeerd zoveel mogelik, is voor hun de taal. | |
[pagina 362]
| |
En de spreektaal, die zeer sterk, hier meer en daar minder evenwel, er van verschilde, en meer en meer er van gaat afwijken, elks spreektaal; dat is gesproken moedertaal, zowel de volkstaal als de beschaafde spreektaal: die beschouwen zij als verbasterde taal, als slordig, commun. ‘Slordig en onachtzaam gaat het volk, de beschaafde zowel als de gewone man met zijn taal om’. Daar waren de taalgeleerden trouwens al vroeg over uit. ‘Dezer godlicker gaven..... wonderschoon werc, is in veelderle(i) zaken gelegen, welke zo onahtzaemlic, van de gemeen man veraht ende ongemerck vertreden warden, dat het jammer is om zien en wonder om horen!’Ga naar voetnoot1) zegt Pontus Heuyterus in 1581. En beweerde niet een eeuw of drie later een Nederlandse professor dat ‘De hollandse spreektaal zich van ouds door een betreurenswaardige onnauwkeurigheid heeft gekenmerkt, welke slechts in die der Engelsche hare wederga vindt’. Eigenaardig. De taal van 't volk is dus onnauwkeurig, betreurenswaardig. En toch heet het volk, de ‘spraeckmakende gemeente’. Maar de taalkundigen (de ouwerwetse welteverstaan) weten 't beter. Zeker, zij erkennen die gemeente wel als de machtigste. Zij zeggen wel: Wij hebben de rechten der ‘spraeckmakende gemeente’ erkend; en schijnen overtuigd: ‘Beproeve wie wil, het fiere Nederlands te bedwingen: het duldt geen opgedragen juk, het spot met de vermetele poging.’Ga naar voetnoot2) Maar après tout, is 't toch eigentlik maar 't noodlot, tegen hun zin, want die ‘spraeckmakende gemeent’ is slordig, commun, onlógies! Is een domme-kracht! 't Is o.a. ‘de heffe des volks, die de taal door 't slijk sleurde.’ En de beschaafde spreektaal is: ‘zogenaamd beschaafd, maar inderdaad slordig!’ En ‘grillig’, en vol ‘plompe vormen’. | |
[pagina 363]
| |
En ‘desniettemin en evenwel nochtans’ heet die menigte, die die taal spreekt ‘de spraeckmakende gemeente’. Maar die inkonsekwentie willen ze niet al te grif toegeven. Nog meer. Zij spreken en schrijven druk over taalwetten; over fonetiek, over etymologie, en histories vergelijkende taalstudie. Zij erkennen die taalwetten en passen die toe. Vooral die van de fonetiek; die staan ook 't wetenschappelikst vast; daar weet men tot nog toe 't meest van; die kan zelfs de konservatiefste niet negéren! En - al die taalwetten juist zijn gevonden in die door diezelfde heren verachte en voor verbasterd gehouën levende spreektaal - en alleen in die taal te vinden. Maar ook die konsekwentie begrijpen ze niet, of willen ze niet begrijpen. Mischien ligt in deze tegenstrijdigheden ook de reden en oorzaak dat verscheidene van diezelfde geleerden die de schrijftaal als de taal, de gesproken taal als basterdtaal aanzien, zo slecht met die taalwetten overweg kunnen, zo weinig grondig die wetten begrijpen, zo talloos vele principiële fouten maken, zulke mooie bokjes schieten op dat veld van wetenschappelike taalstudie. Zo geven zich die geleerden bloot. Dan blijkt het dat - al weten diezelfde geleerden tal van taalfeiten en feitjes, al kennen ze hele spraakleren van buiten, al kunnen ze de taal spreken en schrijven, ja, al maken ze zelfs versjes - ze toch níet wéten wat eigentlik Taal is. Zij halen vaak Paul-z'n sprachprinzipien aan; ze bevelen ze aan; ze hebben dat boek gelezen, wel herlezen ook! Maar begrepen? En doorgedacht? Nu hoeft men niet wat Taal is, te léren uit Paul's Sprachprinzipien. Ook zonder dat is een goede taalbekijk mogelik. Men kan uit zichzelf taal-onverdorven en fris genoeg wezen. Dezen zullen niet voorstellen: de spreektaal moet naderen, moet gebogen worden naar de schrijftaal. ‘Dat gaf wel enige stijfheid in de spreektaal, maar slechts schijnbaar en alleen tijdelijk’, als de ‘meerderheid der beschaafden’Ga naar voetnoot1) 't maar meedéën! | |
[pagina 364]
| |
Maar die ‘beschaafde spraeckmakende gemeent’ stoort zich niet aan professorale en andere wensen. De moedertaal als evende taal laat zich niet dwingen! En de spreektaal naar onze schrijftaal vervormen?! - Dat heeft er veel van om iemands levende natuur en karakter te willen regelen naar wat gevonden is bij een mummie! Die beweert dat schrijftaal boven spreektaal gaat, heeft Paul's Sprachprinzipien zeker niet in zich opgenomen en verwerkt. Heeft geen frisse taalkundige onverdorvenheid. Die is taalwetenschappelik, geen man-uit-één-stuk! Geen harmonies taalkenner, en taalbegrijper! Hem is onbekend gebleven welke principes in taal liggen; wat Taal is, hoe Taalstudie moet wezen. Die is zonder eigen beleefsel in taal. Hij praat d' een na, en dan d' ander, zonder te merken het principieel verschil tussen beiden. Zegt veel frases. Heeft de konsekwenties van de taalprincipes die hij aanbeveelt, en zegt ook te hebben, niet dóórgedacht. | |
XVI.En waar gebruiken die geleerden nu de nieuwe vergelijkende taalstudie-methode voor? Wel om 't oude vasttehouën, - als 't kon, weer intevoeren, om zò de taal voor verbasteren immers te bewaren. Dat is eigentlik niet veel anders dan wat ouds met een principieel, in de grond, heel andere methode wat opknappen. 't Is het enten, volgens de nieuwere taalwetenschap, van enige nieuwe begrippen op de oude schrijftaalboom. Want men kon de nieuwe wetenschap niet negéren. Dan moet-ie dienstbaar gemaakt aan 't oude doen! Maar dat gaat zolang als 't duurt! Vooral, waar men nu tweërlei, 't een, òf 't ander kan gebruiken, daar maken ze graag met de historiese studie uit hoe 't wezen moet. Want natuurlik, beide mag niet, dat zou verwarring geven. Al zou mogelik een gewoon-verstandig mens zeggen: als híj 't éne zegt, en jíj 't ander, welnu, vrijheid blijheid! de een doet zus, de ander zó. 't Blijkt | |
[pagina 365]
| |
immers uit de vol-zin voldoende! En met de zin of een reeks zinnen beginnen we immers?! Maar de ouwerwetse taalgeleerden maken zo'n kwestie uit! Dan wijzen ze op een van de vroegere perioden, toen de taal zo veel zuiverder was dan nú. Dat hangt ook al met dat ouwerwetse begrip van taalperiodes samen. Maar naar welke van die zuivere oudere taaltijden wil je dan terug? naar welke wil-je laten beslissen? Hoever wil je in de historie terug? Tot b.v. de XVIIe eeuw? Omdat - laten we maar 't zogenoemd woordgeslacht nemen - Vondel een woord vrouwelik gebruikt, moeten wij 't daarom nú ook nog nemen, al heeft elk beschaafde het in zijn spreektaal mannelik? Maar als die andere XVIIe eeuwers nu met hem verschillen? En als je 't nu van de een, per geluk weet, en van d'ander niet hoe-die deed? Hoe dan? Of ga-je verder terug? Tot de Middeleeuwen. Of nog weer verder, tot het germaans van vóór die tijd? Moet dus een woord in 't XIXe eeuws-nederlands zogenoemd vrouwelik wezen, omdat het in 't ags. of mhd. of goties fem. was? Maar hoe weet-je dan, dat die schrijver of die tekst, die je aanhaalt als bewijs, goed is? Dat het evenals dat ‘vrede’ bij Da Costa, niet iets individueels is van die schrijver?Ga naar voetnoot1) Dat het geen nadoenerij is, d'een van d'ander, als er méér zijn, die overeenstemmen? Of dat het mogelik geen vergissing is die nodig moet gekonjektureerd? En - waarom doe je 't nú bij 't een, regel je je nu wel naar 't oude; en bij 't andere, in een ander geval niet. Waarom beslist de XVIIe eeuw in 't ene geval, en de ME. in 't andere? En - waarom mag ik ouder periode niet laten beslissen? Bovendien de vorm, die je nú beter keurt omdat hij ouder is dan een levende hedendaagse analoge vorm, is op zijn beurt weer analogie. Waarom veroordeel-je dan analogie? Analogie is zo goed als alles! Als men dat uit de taal neemt, gesteld dat men 't kon, hield men geen taal over. Want | |
[pagina 366]
| |
op een enkele vorm die 't voorbeeld gaf, staan 10, 20, ja honderde analogie-formaties, Ja, die voorbeeldvorm was 't op zijn beurt ook! Maar als 't nu een dubbel gebruik betreft? Ik herinner eraan, hierin te willen beslissen is 't gevolg nog van 't idée: taal bestaat uit losse woorden, en aan elk uit de zin geabstraheerd woord moet men kunnen zien wat de betékenis en de betrekking was! Maar dan nog heeft de grammaticus niet het recht, dit ene, of meer dubbel taalgebruik door een dogmaties een-van-beide te vervangen. Doen ze 't, gaan ze het taalkundig beredeneren, een verstandige, zogenoemd logiese keus doen, wat is 't resultaat? ‘Dat zij (die dit doen) met de ruggen naar elkaar toe komen te staan, de een opneemt wat de ander verwierp, en de werkelikheid ondertussen de zich zelf weerleggende en opheffende, dogmatiese taalkunde uitgelei doet.’Ga naar voetnoot1) Want een taalbeoefenaar heeft alleen te konstatéren hoe 't is. Hij stelt bij mekaar het gelijksoortige en geeft het ongelijksoortige aan in de taal. Hij wijst aan: dit is nú beschaafd-nederlands hier, en dat daar; dát is volksdialekt, dat zijn dubbelvormen. Hij doet niet veel anders dan de botanist, die zegt: da's een roos, en dit 's een begonium, geen graneum. Maar hij gaat de natuur niet bedillen en voorschrijven hoe -ie graag had dat een roos was geweest. Maar - wil iemand om praktiese redenen nu toch beslist hebben omdat hij 't nodig meent, b.v. voor schoolonderwijs? Nu, dan is 't zeker verstandig, èn wetenschappeliker en praktieser, met eerst de richting na te gaan waar in de taal ging en gaat. Dan kunnen we hoogstens zeggen: misschien zullen we dáár uitkomen, kijk maar, dat leert ons ál 't andere. Nu kunnen we in dit biezonder geval òf dít òf dát nu ook nog doen. | |
[pagina 367]
| |
Dàt is evenwel ouwerwets, en veroudert, slijt uit; dàt stemt overeen met wat worden gaat. Zullen we 't nu regelen naar dát, in ouwerwetse zin? Maar - dan is het door ons ten onrechte en onjuistelik voorgeschreven met het gebruik van mettertijd, mischien van al gauw, helemaal in strijd! En hóe men de richting moet aangeven, dat kan mischien de historiese taalstudie leren. Daar mag men 'em dan met recht en reden, en daar kan men 'em voor gebruiken. Niet voor te regelen van wat al veranderd is, of wat op veranderen staat.
* * *
Ik herhaal wat ik vroeger schreef. Zo is studie van de levende taal nodig voor allen. Elk kan dat doen. Elk kan opmerken hoe die levende taal onder z'n ogen wordt en verandert; dat valt voor onder ieders bereik. Dat ‘nú’ moet voor allen hoofdzaak wezen, en voor de meesten hoofdzaak blijven.Ga naar voetnoot1) Natuurlik kan de studie van de oudere taalperiode moeilik gemist. Want Analogie is altijd wel de vormkracht, maar van waar en hoe was 't eerste voorbeeld, het schema dat men nadeed, waar de analogie zich naar vormde? Dat moet méestal in 't korter, soms in 't langer verleden gezocht. En zo zijn bij taal, evengoed als in alle andere zaken, de nooit te vergeten woorden waar: In 't verleden ligt 't heden.
Maar toch; díe studie is niet voor allen. Daar is het te moeilik voor. Wenselik blijft het zeker. Van 't nú uitgaande - want zonder dat is geen juiste | |
[pagina 368]
| |
kennis van 't vroegere mogelik; zonder dát geen juiste kijk op ouder taal! - van 't nú uitgaand, mits men het ver genoeg uitstrekt, en diep, heel diep indringt, is die studie nodig om te waarborgen tegen wan-wijsheid. Studie van de levende taal en histories vergelijkende taalstudie stelt in staat om uit een te schiften het praktiese, en 't allereerst-nodige naast het wetenschappelijk-juiste. En zo alleen krijgt men het juiste inzicht in wat eigentlik Taal is; in wat de ware manier is van Taalstudie.Ga naar voetnoot1)
* * *
Ik heb in de voorgaande methode-beschouwing scherp tegenover elkaar gezet de lui van de oude en van de nieuwe bedéling; de mannen van 't oúd-land en van 't nieuweland. En die er natuurlik ook zijn; die van beide wallen liefst eten. Wat de gevolgen zijn, wees ik aan: de pure ‘Grammaire Raisonnée’; meer nog: de Philologie raisonnée. Daarover zie nu Taal en Letteren X, 25, 407.
B.H. |
|