Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Verwanten van Klaasje Zevenster.‘Klaasje Zevenster is niet dood’ was de titel van een ‘Supplement op een groot werk; door een der Pleiaden’, in 1867, niet lang na Van Lennep's roman, verschenen, waarin de heldin als niet gestorven, maar nog in de werkelijke wereld levende voorgesteld en hare ware levensgeschiedenis voortgezet werd, van het oogenblik af dat zij in het derde deel door Mad. Mont-Athos wordt aangesproken: een vervolg en slot, kwansuis van onwaarheid, maar inderdaad van de beruchte, aanstootelijk geachte tooneelen gezuiverd. Thans, bijna veertig jaar na het verschijnen, bestaat er wellicht aanleiding tot de vraag of - niet de persoon, noch deze editio castigata, maar - het boek zelf, Klaasje Zevenster, vergeten en ‘dood’ is? In allen gevalle heeft het destijds zooveel opgang - en gerucht - gemaakt, en behoudt het, als beeld van sommige kringen der toenmalige maatschappij in Nederland en als karakteristiek voor den schrijver, zoozeer zijne historische waarde, dat een ‘curiosity of literature’ aangaande dat boek misschien op eenige belangstelling aanspraak heeft. Het geldt de herkomst van hetgeen in het begin, Boek I en IIGa naar voetnoot1), verhaald wordt: de eerste verschijning van Klaasje ten tooneele. Naar ik vertrouw, volstaat ook heden nog een enkel woord ter herinnering aan de vergadering der studenten-rederijkerskamer ‘De dorstige Pleiaden’ te Leiden, in 182. op Sint-Niklaasavond gehouden. De zeven leden en | |
[pagina 322]
| |
hun gast, de ‘komeet’ Bleek, wachten vergeefs op het bestelde banket; wanneer de meid is uitgegaan om het te halen, wordt er gescheld en een doos aangereikt die, bovengebracht en geopend, een kind blijkt te bevatten; na gehouden overleg wordt dit geadopteerd door de aanwezigen, die aanstonds een bijdrage storten en zich verbinden om verder als ‘vaders’ voor de opvoeding te zorgen. Hoe kwam Van Lennep aan deze voorstelling? Heeft hij ze geheel zelfstandig verdicht, is hij hier geheel oorspronkelijk? Op zich zelf zou eigen vinding hier zeker geenszins ondenkbaar zijn: het verhaal is aardig gevonden, maar vereischt toch geen bijzondere mate van scheppende fantasie. Maar hij zelf brengt ons, in het verhaal, reeds op de gedachte van navolging, wanneer hij in de eerste gesprekken na de opening der doos Van Zirik laat zeggen: ‘Er is een roman van August Lafontaine, die zoo begint; maar daar wordt het kind door een venster gestoken’Ga naar voetnoot1). Daarentegen heeft hij kort na de verschijning van den roman, naar aanleiding eener vraag naar de origineelen zijner portretten, openlijk en boudweg verklaard: ‘dat die heele historie van de Pleiaden en het aan huis brengen van dat kind louter een werk van mijn vinding is. Wel is waar, nadat mijn roman verschenen was, is mij verhaald, dat werkelijk door de leden van een studentengezelschap een jong meisje is geadopteerd en opgevoed - wat alweêr toont dat men niets nieuws bedenken kan, of 't blijkt later niets nieuws geweest te zijn; - doch die bijzonderheid was mij geheel onbekend’Ga naar voetnoot2). Evenwel, dezelfde Van Lennep had negen jaar vroeger, in 1858, openlijk en oprecht, erkend: ‘Sedert bijna veertig jaar heb ik voornamelijk geleefd van roof en diefstal’Ga naar voetnoot3): eene sedert befaamd geworden uiting die hem nog dikwijls is nagehouden, en die voor Beets de aanleiding of aanloop is geweest tot zijn bekend ‘Gesprek over letterdieverij, navolging en oorspronkelijkheid’Ga naar voetnoot1). En wanneer er nu | |
[pagina 323]
| |
meer dan één verhaal blijkt te bestaan dat een treffende overeenkomst vertoont met de bedoelde inleiding van Klaasje Zevenster, is men aanvankelijk wel geneigd in de handhaving hiervan door den auteur als ‘louter een werk van mijn vinding’ een.... stoute bewering (om geen erger woord te bezigen) te zien en, met die oudere uiting van denzelfden auteur in 't hoofd, te meesmuilen over dit verschil in oprechtheid bij denzelfden man op onderscheiden tijdstippen. Inderdaad, Van Lennep heeft hier meer dan één voorganger gehad, die ik achtereenvolgens kortelijk bespreken wil. Vooreerst een, op wien reeds meer dan eens de aandacht gevestigd is. Eenige jaren geleden heeft Dr. A. Beets in eene maandvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden eene mededeeling gedaan over ‘Eene vertelling van Le Francq van Berkhey’Ga naar voetnoot2). Onder de ‘Jock en Ernstige Akademische Vertellingen mijner Jeugd’ van dezen langen tijd vermaarden prinsgezinden dichter en veelschrijver had hij er een gevonden, getiteld: ‘De Braadpan, op Sint Nicolaas Candidaats Vaatje’Ga naar voetnoot3), door Berkhey op zijn vrijen, gemakkelijken en gemoedelijken maar breedsprakigen trant berijmd, waarvan de korte inhoud luidt als volgt:Ga naar voetnoot4) Zeker student in de rechten te Leiden, ‘een deftig jongeling,.... van Imborst zagt, en rein van zeden’, die, eenmaal meerderjarig, van zijne ouders en mettertijd ook van een rijken oom veel geld te wachten heeft, maar nu door den laatste, zijn voogd, krap gehouden wordt, ontmoet op straat | |
[pagina 324]
| |
toevallig een meisje, dat hij kent uit den tijd, toen haar vader predikant was op een dorp in Zeeland, nabij de buitenplaats van zijn oom waar hij placht te logeeren, maar dat nu met hare moeder te Leiden van een karig weduwenpensioen moet leven. De kennis wordt hernieuwd, de herhaalde bezoeken en het medelijden met de ‘eerlijke armoê’ geven gelegenheid en aanleiding tot een vrijage die, al te vrij geworden, gevolgen heeft. ‘Denkwel’ verklaart zich aanstonds bereid om, zoodra hij gepromoveerd zal zijn, de aanstaande moeder te huwen, teekent ook een trouwbelofte, waarbij hij erkent de vader te zijn van het nog ongeboren kind, en maakt de aanstaande moeder bij testament tot zijn erfgenaam. Al hetgeen in de kraamkamer noodig is wordt nu bezorgd door zijn hospita, wier moeder, eene in heel Leiden bekende vroedvrouw, hare hulp verleent bij de bevalling, twee dagen voor Sint-Niklaasavond. Hoe intusschen aan geld te komen voor het onderhoud van het kind? Dezelfde vindingrijke hospita raadt den jongen vader ‘een dozijn’ vrienden op Sint-Niklaasavond bij zich te noodigen op een festijn, dat hij hun nog schuldig is voor zijn examen (het ‘candidaatsvaatje’), en daarvoor wel den noodigen drank te bestellen, maar geen souper. Zonder twijfel zal dan een der aanwezige ‘nobele bazen’ voorstellen om, naar 't aloud studentengebruik op dien avond, te gaan ‘marodeeren’, d.w.z. een strooptocht op straat te ondernemen om de dienstmeiden, van koks en banketbakkers op weg om het bestelde banket enz. aan de huizen te brengen, ‘af te zetten’. Aldus geschiedt inderdaad op den avond van 't feest; en zoodra de heeren er op uit zijn, haalt de hospita, als koksmeid verkleed, het pasgeboren kind bij de moeder, legt het in een braadpan - vandaar de titel der vertelling -, die zij zich op den Koudenhoek door den daarheen bescheiden studentvader en diens vriend, Mylord HardyGa naar voetnoot1), laat ‘afzetten’, en | |
[pagina 325]
| |
is weer terug voordat de studenten, elk met zijn buit, thuiskomen. Als in de braadpan nu een pasgeboren kind gevonden is, wordt dit op raad der hospita - een figuur uit een achttiendeëeuwsch blijspel - door de dertien studenten, bevreesd voor opspraak, samen aangenomen; elk offert voor de eerste behoeften een dukaat en belooft verder een wekelijksche bijdrage, totdat het kind 25 jaar oud zal zijn. Het kind wordt door de hospita bij eene vrouw, slechts twee dagen oud kraams - de moeder zelve - ‘ter min bezorgd’. Een jaar later huwt de vader, door den dood zijns ooms een vermogend man geworden en daarna ook gepromoveerd, de moeder; en aan het bruiloftsmaal aan den Leidschendam wordt het kind in een braadpan op tafel gebracht, terwijl voor elk der aanwezige ‘gevaders’ (zou men ze kunnen noemen) een beurs met geld en een zilveren lepel met vork en mes, als blijk van de dankbaarheid des vaders, gereed ligt en de hospita en hare moeder mede een rijke vereering ontvangen. Aldus het door Berkhey inderdaad smakelijk, in geuren en kleuren vertelde, Catsiaansche ‘trouwgeval’. In zijne Aanteekeningen verzekert hij dat het voorval, in zijne Vertelling beschreven, in zijne jeugdGa naar voetnoot1) te Leiden ‘geschied en waarlijk gebeurt is’, en dat naderhand te Leiden nog een dergelijk geval heeft plaats gehad: beide met aanwijzing van bepaalde personen en plaatsen. Heeft Berkhey derhalve, natuurlijk met zeker ‘borduursel’, een of meer in den loop der achttiende eeuw te Leiden in het werkelijke leven voorgekomen gevallen verhaald, ook in de negentiende eeuw schijnt zich dergelijke geschiedenis in dezelfde stad nog eens herhaald te hebben. Volgens een schriftelijke mededeeling van (Prof.) S.A. N(aber) aan Dr. Beets - door dezen aan het verslag zijner voordracht toegevoegdGa naar voetnoot2) - ging in zijn studententijd (1845-1850) te Leiden ‘het praatje’, dat ongeveer twintig jaar vroeger - dus juist in den tijd dat Klaasje Zevenster wordt geacht te zijn geboren - door het studenten-dispuutgezelschap Tandem, | |
[pagina 326]
| |
om welke reden dan ook, eene vondeling was aangenomen, die in de genoemde jaren onder den naam van Tandemia te Leiden dienstbode was. Nagenoeg ditzelfde verhaal, doch als ‘sprookje’ gekenmerkt, is ook te vinden in Klikspaan's StudentenlevenGa naar voetnoot1). Maar Berkhey heeft nog meer concurrenten. Soortgelijk verhaal of voorval is ook in zuidelijker gewesten te vinden. In De NavorscherGa naar voetnoot2) heeft indertijd de heer G.P. Roos, de bekende medewerker uit Zeeuwsch-Vlaanderen, naar aanleiding van 't door Leendertz opgerakelde verhaal van Berkhey, gewag gemaakt van eene ‘ware gebeurtenis’, die een Aardenburger grijsaard, ‘een braaf, geloofwaardig man’, hem verteld had en die ook zijne moeder zich herinnerde te hebben gehoord als een voorval uit den tijd harer moeder (dat is dus uit het midden der 18de eeuw). Te Aardenburg plachten ‘eenige lustige knapen’ op donkere winteravonden, vooral Zaterdags, er hun werk van te maken aan dienstmeisjes den drank, warme broodjes enz. die ze thuis brachten afhandig te maken. Een bakkersmeid, die een pas bevallen ongehuwd burgermeisje helpen en tegelijk den jongelui een poets spelen wilde, lei het kind in een ben, die ze zich vervolgens door dezen, met ‘een weelderig schepenzoontje’ aan 't hoofd, liet ontrooven. De ouders van dezen laatste nemen het kind uit deernis aan; hij zelf blijkt de vader van het aangenomen kind en trouwt de moeder. ‘De stam is uitgestorven; doch niet vele jaren geleden’, aldus besluit de heer Roos, ‘stond de laatste mannelijke loot aan 't hoofd eener bloeiende instelling van weldadigheid in ons vaderland.’ Ziedaar een paar verhalen, op verschillende punten met dat van Van Lennep overeenstemmende. Reeds nu vraagt men: kan deze gelijkenis toevallig zijn? Tot dusverre heb ik alleen het door anderen reeds medegedeelde opnieuw verhaald. Waarom deze oude kost weer | |
[pagina 327]
| |
opgewarmd? In de eerste plaats ten einde de eerstgenoemde twee min of meer romantische verhalen (van Van Lennep en van Berkhey) en de drie Leidsche ‘ware gebeurtenissen’ (twee uit de 18de eeuw, door Berkhey vermeld, en dat van Tandemia), benevens het Aardenburgsche voorval hier naast elkaar te plaatsen. Maar ook en vooral, omdat ik bij deze oude verhalen een nieuw, of eigenlijk een vrij wat ouder, kan voegen. Onlangs vond ik in Adriaan Poirters' hoofd- en meesterwerk, ‘Het Masker van de Wereldt afgetrocken’, onder de vele stichtelijke of vermakelijke, altijd goed vertelde exempelen, anecdoten en andere ‘toemaetjens’, waarmede deze pater - die, om met Bredero te spreken, ook ‘te overdaedighen genochelycken prater’ is - zijne vrome bespiegelingen en vermaningen tot de Godminnende ziele Philothea kruidt, tot mijne verrassing ook het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Een woordeken noch, Philothea, raeckende de sorghe over de opvoedinghe, 't sal u met eenen tot vermaeck dienen. Twee Lovensche Juristen Gentenaers, hadden in den neus, dat seeckere ghesellen van hun gebuerte 's avondts lustigh souden vrolijck wesen, ende datse onder andere gherechten een groote pastey hadden doen backen: sy, die malkanderen aenhitsten om aen een kantje mede te lecken, berghen sich in 't doncker onder de luyve van een boeck-huysGa naar voetnoot2), om op de wacht ende op de jacht te passen, want daer langhs moest de Maeyt met de pastey voor-by komen. Tusschen 10. ende 11. uren komter een Maeyt snel aen met een packsken onder de armen: sy, geloovende datse de pastey droegh in doecken om werm te houden, settense af, loopender mede in huys, doense open, ende siet, sy vinden daer in een schoon Kindeken. Sy met eenen ten huysen weer uyt, om te sien of sy dat schoon Iuweel noch souden vinden, | |
[pagina 328]
| |
maer neen, sy was als eenen pijl uyt eenen boogh verschoten. Sy wouwen het Kindt het Wees-huys dan aenplacken, maer het wierdt hun beyde aengewesen. Sy hebbent dan op hun beurse doen opvoeden in goede manieren, ende in hun Vaderlant op het neerstighste bekostight, daer naer besteedt bij eenen Coopman die op Lisbon koophandel dreef; alwaer desen Theodon (soo hieten sy hem) sijns Meesters ende sijn eyghen saecken soo beneerstight heeft, dat komende in sijn jonckheydt te sterven, thien duysent ducaten by testament heeft achterghelaeten uyt te deelen aen syn Meester, ende dese twee opvoeders: ende dat tot herkentenisse van de onverdiende beleeftheydt ende sorghvuldigheydt. De saeck scheen soo geckelijck, datter in de Universiteyt gheweest zijn dier bleynen met van het hert hebben gelacchen, selver tot Iustus Lipsius toe. Soo veel isser af, datse beneerstight hebben een goede opvoedinghe. Ende van den anderen kant hy ghetuyghde door sijn testament dat hy aen hun-lieder sorghvuldigheydt t' eenemael was verbonden, ende dat hy een man soud' zijn gheworden door die hem een Kindt zijnde soo besorght ende beyvert hadden’. Alweer hetzelfde verhaal, slechts in enkele, meest onbelangrijke bijzonderheden nu eens van Van Lennep, dan van Berkhey afwijkende: zoo is het kind hier een jongen (evenals bij Berkhey), die later sterft maar bij testament zijne ‘vaders’ bedenkt (als bij Van Lennep; verg. trouwens bij Berkhey de geschenken aan 't bruiloftsmaal). Dat er hier slechts 2, bij Van Lennep 8, bij Berkhey zelfs 13 ‘vaders’ zijn doet natuurlijk evenmin iets af. Eigenaardiger is het dat in de twee oudere lezingen uit de 17de en 18de eeuw nog sprake is van het ‘afzetten’ en ‘marodeeren’: kennelijk een oud studentengebruikGa naar voetnoot1), dat in de negentiendeëeuwsche studentenmaatschappij, met hare ‘verzachte zeden’, als een soort van ‘survival’ alleen het bellenmoeren en derg. heeft achterge- | |
[pagina 329]
| |
laten, maar zelf, in het leven en ook in Van Lennep's roman, verdwenen is. Daarentegen stemt deze laatste met Berkhey, doch niet met Poirters, hierin overeen dat het voorval plaats heeft op St.-Nicolaasavond. Maar de hoofdzaken: het vinden, in een pasteibakkersdoos of iets dergelijks, van een pasgeboren kind en het aannemen daarvan door studenten zijn dezelfde. En wat het merkwaardigste is, het verhaal (of het voorval) blijkt wel één of twee eeuwen ouder te zijn; door Poirters omstreeks de helft der 17de eeuwGa naar voetnoot1) te boek gesteld, speelt het nog een halve eeuw vroeger: Justus Lipsius was van 1578 tot 1591 te Leiden, daarna tot zijn dood in 1606 te Leuven professor.
En nu de slotsom, de moraal dezer geschiedenis. Is het van zóóveel belang waar Van Lennep de stof voor den aanhef van zijn roman vandaan heeft: uit Berkhey, uit Poirters, uit hem mondeling gedane verhalen van de drie Leidsche of het eene Aardenburgsche voorval, dan wel alleen uit zijn eigen verbeelding? Neen, tot de waarde van den roman als zoodanig, doet dit natuurlijk zeer weinig af: een ontleend gegeven of motief kan op geniale wijze herschapen worden tot iets nieuws, dat inderdaad het eigendom is van den navolger of vertaler; de eigenlijke aesthetischliteraire critiek wint noch verliest hier iets bij. Maar - zooals altijd in historische vraagstukken - voor de kennis van des schrijvers persoon en zijne wijze van werken zou het toch niet geheel onverschillig zijn de herkomst van het verhaal (dat zoo al niet de kern, dan toch den grondslag, althans de inleiding van het geheele werk vormt) te kennen. En ook is hier nog wel iets meer in 't spel dan gewone nieuwsgierigheid: er schuilt een vraagstuk achter van ruimere strekking. Vooreerst dan: had Van Lennep het recht om zijn verhaal ‘louter een werk van mijn vinding’ te noemen? Mij dunkt de gelijkenis der hier voor 't eerst bijeen verzamelde verhalen met dat van Van Lennep is al te treffend om geheel toevallig te kunnen zijn; het verhaal van | |
[pagina 330]
| |
Klaasje Zevenster's vondst en aanneming is stellig met de andere verwant, m.a.w. op een of andere wijze - waarover straks - door den schrijver aan een of meer dier oudere ontleend. Laten wij, alvorens omtrent de schuld of de toerekenbaarheid van den beklaagde requisitoir te nemen of vonnis te vellen, nagaan wie der opgeroepen getuigen van zijn wettig eigendom beroofd is. Den door mij aangewezen oudsten zegsman Adriaan Poirters zal hij wel niet gelezen, misschien amper gekend hebben: deze zeventiendeëeuwsche Brabantsche pater lag allicht te veel buiten den gezichtskring van een man als Jacob van Lennep, levende in de traditiën der deftige burgerij van het achttiendeëeuwsche Amsterdam en zich voedende deels met de in die kringen veel gelezen Fransche (en enkele Hollandsche) classieke schrijvers, deels met de Engelsche en Fransche romantiek van zijn eigen tijdGa naar voetnoot1). Veel eer kan hij Berkhey gekend hebben. Van Lennep heeft van 1819 tot 1824 te Amsterdam gestudeerd en is in 't laatstgenoemde jaar te Leiden gepromoveerd, waar hij dus zeker, als zoo menig student van 't Amsterdamsche Athenaeum voor en na hem, ook zijn examens gedaan en vele vrienden en kennissen gehad heeft; en zijn (halve) bekeering tot Bilderdijk's denkbeeldenGa naar voetnoot2) is stellig te gelijk gevolg en oorzaak geweest van vele betrekkingen te Leiden. En daar zullen toen onder de studenten Berkhey's Akademische Vertellingen, nog pas een goede twintig jaar oud, allicht nog gelezen en bekend geweest zijnGa naar voetnoot3), evenals een halve eeuw later b.v. Klikspaan's toen reeds dertig jaar oude Studententypen en -leven (en, hoewel jonger, toch minder algemeen en langdurig, Brooshooft's Academische Dissolving-views) nog populair waren. Al zou ik niet gaarne in den titel van Van Lennep's ‘Academische Idyllen’ (1826) eene her- | |
[pagina 331]
| |
innering zien aan Berkhey's ‘Akademische Vertellingen’Ga naar voetnoot1), het verhaal van ‘De Braadpan’ uit den laatstgenoemden bundel kan hij zeer licht gelezen of van anderen gehoord hebben. Ja, de treffende overeenkomst juist met dit verhaal noopt wel tot de slotsom, dat hij dit gekend moet hebben. Doch ook de adoptie van Tandemia - indien zij althans niet slechts een ‘praatje (Prof. Naber) of een ‘sprookje’ (Klikspaan) uit de jaren 1840-1850 is geweest, maar werkelijk omstreeks 1820 heeft plaats gehad - zal hem niet onbekend gebleven zijn. Van Lennep is als student stellig geen ‘boeksuffer’ geweest; ook tijdens en na zijn overloopen en dienstnemen onder de Teisterbantsche banier, zal hij in dispuutgezelschappen en op de sociëteit, waar zulke verhalen de ronde doen (maar ook wel eens geboren worden!), een veel en gaarne geziene gast geweest zijn: ook de heele vergadering der studenten-rederijkerskamer ‘De dorstige Pleiaden’ is blijkbaar uit eigen herinnering geputGa naar voetnoot2). Met Prof. Naber geloof ik dus dat Van Lennep omstreeks 1824 wellicht als ‘komeet’ bij de ‘Pleiaden’ van ‘Tandem’ hospiteerende, het toen nog versche verhaal gehoord zal hebben, waarvan Klikspaan na twintig jaren gewag maakt en dat een lustrum later te Leiden nog niet uitgestorven blijkt te zijn geweest.Ga naar voetnoot3) In zijn geest kan het dan licht met de herinnering aan Berkhey's verhaal zijn samengesmolten. | |
[pagina 332]
| |
Maar - wanneer wij nu in gemoede overtuigd zijn dat Van Lennep's verhaal met de beide laatstgenoemde in den bloede verwant, d.i. er van afkomstig is, wat moeten wij dan denken van zijne bovenaangehaalde verzekeringen? Heeft hij niet alleen op schaamtelooze wijze, willens en wetens, roof en diefstal gepleegd, maar het feit naderhand ook nog stijf en sterk geloochend; is hij niet alleen een aartsdief maar ook een aartsleugenaar? Of heeft hij ons met zijn gewag van August Lafontaine's verhaal een rad voor de oogen willen draaien, voor 't minst op een dwaalspoor brengen? Dezelfde vraag, of Van Lennep, aldus op heeter daad betrapt, nu van plagiaat beschuldigd en veroordeeld moet worden, hebben zich ook Dr. A. Beets en vóór hem Ds. Leendertz gesteld. Den eerste kwam het ‘hoogst onwaarschijnlijk voor, dat Van Lennep De Braadpan nooit gelezen, of ze zich bij het schrijven van zijn roman niet herinnerd zou hebben’. Evenwel, ondanks de punten van overeenkomst, achtte hij ‘de geschiedenis niet alleen in bijzonderheden, maar zelfs in de hoofdzaak te zeer verschillend van die van Klaasje Zevenster, dan dat het (zijne) bedoeling wezen kon, Van Lennep hier van letterdieverij te betichten’Ga naar voetnoot1). De laatste beantwoordt de vraag: ‘is Van Lennep voor het eerste gedeelte van Klaasje Zevenster bij Berkhey ter markt geweest?’ met: neen, onder verwijzing naar Van Lennep's bovenaangehaalde verklaring omtrent de oorspronkelijkheid, aan welker waarheid men niet mag twijfelen. Immers Van Lennep | |
[pagina 333]
| |
schroomde niet waar hij iets van zijne gading vond dit over te nemen, maar evenmin dit eerlijk te erkennen; had hij dus aan Berkhey's vertelling of aan de gebeurtenis waarop deze gegrond is gedacht, dan zou hij dit, over zijn werk schrijvende, niet ontkend hebben. ‘Toch’ - meent ook Leendertz - ‘is de overeenkomst zoo groot, dat wij naauwelijks kunnen gelooven, dat zij geheel toevallig zou zijn. Misschien dus dat zij op deze wijze moet verklaard worden. Het gebeurt ons wel eens - mij althans is het meermalen gebeurd - dat wij iets zeggen of schrijven, wat wij voor eigen vinding houden. Men zegt ons dat wij het van elders hebben, maar wij kunnen het niet gelooven. Eindelijk bewijst men het ons duidelijk, en nu zijn wij overtuigd en begrijpen hoe de zaak zich heeft toegedragen. Wij hebben het lang geleden hier of daar gehoord of gelezen, maar er niet meer aan gedacht. Na jaren herinneren wij het ons; maar wij zijn vergeten dat het herinnering is, wij zien het aan voor iets dat wij zelve gevonden hebben. Zoo vermoed ik, zal het van Lennep gegaan zijn. Waarschijnlijk heeft hij in zijnen studententijd het verhaal wel eens gehoord, maar er niet bijzonder veel acht op geslagen. Veertig jaren later verhaalt hij iets dergelijks,... Het is herinnering van hetgeen hij lang geleden gehoord of gelezen heeft; maar hij is dat zoo geheel vergeten, dat hij, ook later, wanneer men hem vertelt, dat zoo iets in vroegeren tijd werkelijk heeft plaats gehad, blijft gelooven dat hij er nooit te voren iets van heeft gehoord’Ga naar voetnoot1). In denzelfden jaargang van De NavorscherGa naar voetnoot2) heeft J. ter Gouw zijne instemming betuigd met Leendertz' pleidooi vóór Van Lennep's (gewaande) oorspronkelijkheid en zijn goede trouw: ‘de man van jaren kan verrast worden door eene onbewuste herinnering, die hij te goeder trouw voor een nieuw denkbeeld of eigen vinding houdt’. Maar de kenner van het Amsterdamsche volksleven knoopt er de opmerking aan vast, dat de eigen vinding hier alleen den vorm of de inkleeding | |
[pagina 334]
| |
kan gelden: ‘het t'huis bezorgen van een pasgeboren kind in een doos, een pak, of waarin ook, 't zij op Sinterklaas, of een verjaarpartij, of bij eenige andere gelegenheid, was van ouds iets, dat alom en op allerlei wijze verteld werd’. En een goed verteller wist er ook altijd plaatsen en namen bij te noemen, zooals Ter Gouw zich van dergelijke Zondagavondvertellingen in Amsterdamsche burgerkringen herinnert. Daarom acht hij Berkhey's verzekeringen omtrent de historische waarheid der kern van zijn verhaal evenveel waard als die van andere dergelijke verhalers. Eindelijk betoogt hij dat ‘de vermeende plagiaten, reminiscenzen, of hoe men ze gelieft te noemen, welke men aan schrijvers verwijt, dien naam niet altijd verdienen en somtijds alleen door eene... toevallige... overeenkomst... ontstaan’, onder aanhaling van een stukje van Van Lennep zelf hieroverGa naar voetnoot1); en hij tracht met een voorbeeld aan te toonen, dat soms lang nadat een verdicht verhaal geschreven is er iets in het werkelijke leven voorvalt, ‘dat er overeenkomst genoeg mee heeft, om, ware 't juist zooveel vroeger voorgevallen, den bedoelden schrijver of dichter tot voorbeeld te hebben kunnen dienen’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 335]
| |
En eindelijk heeft de redacteur van De Navorscher, Leendertz, zich evenals Ter Gouw een folklorist ‘avant la lettre’ getoond in een slotwoordGa naar voetnoot1), ten betooge dat zulke volksvertellingen als de door Ter Gouw bedoelde zeer zelden door den verteller zelven bedacht worden, maar meestal òf oude, reeds bestaande verdichtsels òf verhalen van in vroegeren tijd werkelijk voorgevallen gebeurtenissen zijn, door iederen verteller op zijne wijze veranderd, zoodat er telkens nieuwe variaties op een bekend thema ontstaan. Ook Berkhey heeft stellig zijne Vertelling aldus aangekleed en opgesierd; nu hij echter in eene afzonderlijke Aanteekening de beide gevallen vermeldt, die hij in zijne jeugd te Leiden beleefd en waarvan hij de personen ten deele gekend heeft, is er, meent Leendertz, geen reden om ook dit voor verdicht en Berkhey dus hier (waar niet meer de dichter, maar de commentator aan 't woord is) voor een leugenaar te houden. Wat Van Lennep betreft blijft hij bij zijne vroegere meening: Klaasje Zevenster onbewuste, voor eigen vinding gehouden herinnering van Berkhey's verhaal. Moeten wij nu - om tot Van Lennep en tot de boven blz. 332, gestelde vragen terug te keeren - soms argwanend ook Ter Gouw verdenken van de neiging om, tegen de klaarblijkelijke, overtuigende bewijzen in, zijn ouden vriend en medewerker aan boeken als ‘De Uithangteekens’ en ‘Het Boek der Opschriften’ van alle schuld van desbewuste letterdieverij vrij te pleiten, kortom hem zelf voor diefjesmaat of heler houden? Neen; er is, dunkt mij, alle reden om de verklaring van Leendertz aan te nemen, en het verhaal van Klaasje Zevenster's ‘entrée dans le monde’ inderdaad te houden voor ‘onbewuste herinnering’ - of ‘onwillekeurige | |
[pagina 336]
| |
reminiscentie’, zooals Beets het noemtGa naar voetnoot1) - van Berkhey's verhaal, wellicht verbonden met dat van Tandemia, en opgesierd met eigen, zeker wel bewuste herinnering van avondvergaderingen van studenten-dispuutgezelschappen. Het mooiste bij dit alles is dat er van Van Lennep, behalve de boven, blz. 322 en 334 reeds vermelde uitingen over plagiaat, overeenkomst enz., nog eene oudere bestaat, die hem zelf later, had hij ze toen nog voor den geest gehad, wel voorzichtiger gemaakt zou hebben bij zijne roekelooze handhaving der volle oorspronkelijkheid, maar die anderzijds zijn vrienden Leendertz, Ter Gouw en Beets sr. en jr. zeer goed te stade gekomen zou zijn bij hunne pleidooien, daar hij er bijna woordelijk hetzelfde in zegt als hetgeen zij ter verdediging of verklaring zijner handelwijze aanvoeren. In het boven aangehaalde belangrijke brokje autobiographie zegt hij o.a.: ‘Die opgedane belezenheid [uit oudere en nieuwere classieke en romantische schrijvers] zat nu wel onordelijk en min of meer verward, maar zy zat toch by my in 't hoofd: en dan dreef my de bestendige zucht om al wat ik las terstond na te bootsen. Ik heb zoo vroeg zoo veel werken van anderen gekend, dat ik niet durf beslissen of ik wel ooit iets oorspronkelijks geleverd heb, en of zelfs hetgeen ik als zoodanig beschouwde niet meer de arbeid van herinnering zij geweest’Ga naar voetnoot2). Woorden, als voor dit geval geschreven! Inderdaad, zal men zeggen, ‘habemus reum confitentem’! Ja, maar een schuldige, aanstonds vrijgepleit van eigenlijke schuld. Van Lennep heeft veel, zeer veel ontleend, gestolen als men wilGa naar voetnoot3), en in dit geval zijn diefstal nog geloochend bovendien; maar - beide te goeder trouw. Zeker, was hij in 1867 aan zijn eigen uitspraken van 1852 en 1858 indachtig geweest, hij had niet | |
[pagina 337]
| |
zoo boudweg de volle oorspronkelijkheid voor zich geëischt en gehandhaafd; maar wie zooveel schrijft als hij gedaan heeft, dien zal zulk een vergetelheid zeker vergeven worden. De verklaring dezer soort van ‘onbewuste herinnering’ verblijve aan de psychologen. En de juristen mogen uitmaken wat eigenlijk plagiaat is, en of een dief die te goeder trouw steelt als dief te boek moet staan en op de kaak gesteld worden. Ik meen Van Lennep's letterkundige eer niet aangerand te hebben door deze ‘onthulling’; en ik zou dit ook allerminst verlangen. Want met al zijne tekortkomingen en zwakheden als schrijver - die hem in de laatste halve eeuw zeker vaak en hard genoeg verweten zijn - blijft hij, en misschien niet 't minst in onzen tijd, voor velen, ook die van gansch anderen aard en aanleg zijn, een aantrekkelijk man, van wien het mij niet zou verwonderen, als ook hij nog eens zijne herrijzenis vierde, althans een deel van zijn vorig aanzien herkreeg. Zoo iets is meer vertoond!Ga naar voetnoot1)
Ten slotte nog een enkel woord over dergelijke overeenkomsten in 't algemeen. Mijne aanwijzing van hetzelfde verhaal reeds bij Poirters en de bijeenstelling der overige verhalen zijn voor de eigenlijke herkomst van Klaasje Zevenster's geboorteverhaal ten slotte zonder belang gebleken. Maar zij geven aanleiding tot eene andere opmerking. Het geldt hier weer | |
[pagina 338]
| |
het uit de hedendaagsche ‘volkskunde’ welbekende vraagstuk der overal voorkomende, telkens opnieuw ‘op uikende’ verhalenGa naar voetnoot1). In 't afgetrokkene zijn hier vier gevallen mogelijk. Zulke verhalen kunnen onafhankelijk van elkaar, telkens opnieuw op verschillende plaatsen autochthoon ontstaan, hetzij opnieuw verdicht (co- of postinventie), hetzij in het leven opnieuw gebeurd en in de literatuur naverteld. Of wel die verhalen staan onderling in historisch verband door ontleening, hetzij langs schriftelijken of langs mondelingen weg (literaire of orale traditie). Methodisch, theoretisch zijn deze onderscheidingen gerechtvaardigd en nuttig; maar natuurlijk kan noch mag men in de practijk altijd doctrinair deze vier gevallen onderscheiden, nog veel minder overal en altijd dezelfde herkomst aannemen. Integendeel zullen veelal verschillende wijzen van ontstaan elkander afgewisseld of samengewerkt hebben. Dat zulke vertelsels werkelijk toevallig, onafhankelijk van elkaar, en toch in hoofdtrekken gelijk, opnieuw verdicht kunnen worden is geen wonder; sommige zijn zoo eenvoudig, dat zij als 't ware voor 't grijpen liggen. Maar ook, zulke voorvallen kunnen telkens opnieuw gebeuren. Een gebruik b.v. als de boven besproken ‘mos’ (bij studenten zeker vanouds machtig) om, vooral op feestavonden, op avontuur of buit uit te gaan, heeft zeker meermalen aanleiding gegeven tot soortgelijke voorvallen en ook ‘tegenpoetsen’, als waarvan zoowel Berkhey's Aanteekeningen als het Aardenburgsche verhaal gewagen. En gelijke omstandigheden kunnen overal en altijd gelijke gevolgen hebben: in academiesteden zullen wel te allen tijde gevallen zijn voorgekomen, waarin zulk een bestaande ‘mos’ het middel aan de hand deed om vondelingen, vruchten eener kortstondige studentenliefde, bij hunne (ware of vermeende) vaders thuis te bezorgen. Ook is invloed van een ouder verhaal, als voorbeeld voor een latere gebeurtenis, niet onmogelijk: een ‘verhaal’ kan metterdaad in het werkelijke leven zijn ‘nagespeeld’: ook een voorbeeld van den invloed der literatuur op het leven! | |
[pagina 339]
| |
Trouwens nog op een andere wijze kunnen literatuur en leven, en tevens navolging en oorspronkelijkheid, dooreenspelen. Een avontuur of grap kan en zal niet zelden - soms met opzet om meer indruk te maken, maar ook wel te goeder trouw, door een dergelijk zelfbedrog als waarvan hierboven, blz. 333 vlgg., sprake was - zijn voorgesteld als werkelijk, onlangs, daar en daar geschied, terwijl 't inderdaad òf verzonnen òf door den verhaler gehoord of gelezen is. Zoo heb ik de historie van den jongen, die aan tafel niet om vleesch mag vragen en die, als hem dit niet vanzelf gegeven wordt, zijn vader om zout verzoekt en, gevraagd waarvoor, ten antwoord geeft: ‘voor 't vleesch dat ik nog krijgen zal’, indertijd hooren vertellen als in de 19de eeuw te Zwolle bij zekere familie werkelijk aldus voorgevallen; later heb ik geheel dezelfde ‘geschiedenis’Ga naar voetnoot1) in de 17de eeuw, bij De Brune jr. (Iok en Ernst I, 247) teruggevonden! En wat de ontleening betreft, ook tusschen literaire en orale traditie is de grens niet altijd scherp te trekken. Een verhaal, uit een boek afkomstig, kan mondeling verder verteld en later door een der hoorders (uit de eerste of tweede hand), die het heel of half onthouden heeft, met al dan niet opzettelijke wijziging weer te boek gesteld worden: is dit nu schriftelijke of mondelijke overlevering? Immers een mengsel of aaneenschakeling van beide. Zuiver literaire traditie, uit het eene boek rechtstreeks in het andere, zal in vroeger eeuwen denkelijk niet het gewone geweest zijn. Wel waren de toenmalige begrippen over letterkundigen eigendom veel minder streng dan nu, en was dus de schroom voor wat door ons ‘plagiaat’ zou genoemd worden, maar toen met veel onschuldiger namen bestempeld werd zeker veel kleiner. Maar - er werd nog veel meer dan nu verteld, veel minder gelezen. Trouwens ook het vertalen was, althans in de middeleeuwen, meer een vrije navolging, een navertellen, dan een angstvallig - in de woorden, in den geest of in beide getrouw | |
[pagina 340]
| |
- overzetten: ook hier dus die half literaire traditie van een verhaal, maar met een soms sterke onderstrooming van mondelinge overlevering. Buitendien - het spreekt wel vanzelf - speelt bij al dergelijke overkomsten ook het toeval stellig een groote rol. Enkele trekken in de hier besproken verhalen b.v., inzonderheid de (alleen bij Berkhey voorkomende) dat het kind bij zijn eigen moeder ‘ter minne besteed’ wordt, doen aanstonds denken aan Mozes in het biezen kistje, die immers eveneens bij zijne moeder gebracht wordt. Toch zou ik aan dit bijbelverhaal, hoe overbekend het stellig vanouds geweest is, in dezen geen rechtstreekschen invloed op Berkhey's verhaal durven toeschrijven.
J.W. MULLER.
Utrecht, Juni 1906. |
|