Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Spellingkwesties in Frankrijk en Italië.Ga naar voetnoot1)M.H., Ik kom voor enige ogenblikken uw aandacht vragen voor spellingkwesties in Frankrijk en in Italië. Ik heb gemeend goed te doen met ter zijde te laten alles waarvan ik mag veronderstellen dat het U vers in het geheugen ligt. Zo zijn de leden onzer Vereniging over de jongste voorstellen van spellinghervorming in Frankrijk voldoende ingelicht door twee artikelen in Vereenvoudiging (van 22 Mei 1905 en van 24 April 1906). Liever heb ik de tegenwoordige spellingkwesties in Frankrijk en Italië willen verbinden met enige vraagpunten van meer algemene strekking, en enige grepen willen doen uit de geschiedenis der spelling in beide landen. Laat ik dan in de eerste plaats wijzen op een paar verschillen tusschen Romaanse en Germaanse spellingkwesties. In de tijd van de vorming hunner orthografie waren de Romaanse talen reeds zó analyties gebouwd, dat een later kunstmatig invoeren van Latijnse buigings- en vervoegingsuitgangen niet meer mogelik was; in het Nederlands daarentegen valt het verdwijnen dier uitgangen in een periode van bewust taalleven en van sterke letterkundige traditie, zodat de schrijftaal moeite had ze op te geven. Een wederoproepen van een Latijnse m in een Oudfranse of Franse akkusativus was even onmogelik, als het natuurlik was dat de Nederlandse n van de akkusativus nog lang werd geschre- | |
[pagina 300]
| |
ven nadat hij uit de gesproken taal was verdwenen. Vandaar dat hetgeen voor ons zulk een gewichtig punt is, nl. het invoeren in de schrijftaal van het levende buigingsysteem, nòch in Frankrijk nòch in Italië in aanmerking komt: daar is steeds overeenstemming in dezen geweest tussen schrijf- en spreektaal. Daarentegen hebben in het Frans, sedert de 17e eeuw, de wijsgerige taalbeoefenaars op de orthografie een groter, en dus verderfeliker invloed gehad dan bij ons: dat de Franse spraakkunsten zo rijk zijn aan onnodige regels, die de studie zo onverkwikkelik maken, daarvan mag men geen verwijt maken aan hen die deze regels hebben uitgevonden en die niet beter wisten; maar wèl mag men er zich over verbazen en mag men het betreuren, dat nog zovelen tans ertegen zijn ze te schrappen. Is het nodig u te herinneren aan de gekompliceerde regels der verleden deelwoorden, die tegenwoordig voor een groot deel in strijd zijn met de taal, en waarvan enkele dat altijd zijn geweest? Aan de regels voor meervoudsvormen van samengestelde woorden? Aan het verband tussen onderwerp en werkwoord, wanneer het onderwerp bestaat uit woorden die door of zijn verbonden of wel uit een kollektief met bepaling? Hoewel men dergelijke belangrijke punten, helaas, ook in Nederlandse spraakkunsten niet onopgemerkt voorbijgaat, plaatst men ze in de Franse leerboeken nog veel meer op de voorgrond. In het algemeen kan men zeggen dat vooral de syntaxis op de Franse scholen te lijden heeft gehad van de onnodige en schadelike inmenging van spraakkunstenaars. Het is dan ook natuurlik dat pogingen ter vereenvoudiging in Frankrijk met de naam ‘simplification de la syntaxe’ bestempeld worden, al was het voor de duidelikheid beter geweest daarbij uit te spreken dat de schrijf- en niet de spreektaal wordt bedoeld. Met de Italiaanse grammatika is het in dat opzicht veel beter gesteld; zij berust er in dat, op een gegeven punt van woordvoeging, de taal zich in een overgangstadium bevindt, en laat meestal vrijheid waar de taal dat eist, al worden m.i. te vaak zinnen uit Dante en andere Trecentisten als bewijsplaatsen aangevoerd. De grote vijand, die zoowel in Germaanse als in Romaanse spellingkwesties te duchten is, nl. de geleerde die van | |
[pagina 301]
| |
etymologiseren houdt, is in één opzicht in de Latijnse landen misschien iets minder gevaarlik, omdat nl. het Latijn altans een vastere bazis geeft voor de etymologieën, en vergissingen als met Dinsdag (zie Kollewijns Opstellen, p. 96, en vergelijk p. 23) hier minder te verwachten zijn. Wel zijn er ook in het Frans voorgekomen; men kent de beruchte schrijfwijze dipsner uitgevonden wegens het vermeend verband met δείπνειν; doch zij zijn zeldzamer. Daartegenover staat dat de Romaanse talen in hun verleden een krachtige klassieke literatuur hadden, waardoor het gevaar dat die letterkundige traditie op de schrijftaal zou drukken, te groter was. En inderdaad, in tijden toen men bij ons nog niet aan e- en o-kwesties dacht, werd de Franse schrijftaal geplaagd door allerlei etymologiese letters en door allerlei Latijnse konstrukties. Het Italiaans mag dankbaar zijn dat het van de inmenging der geleerden veel minder te lijden heeft gehad; vergeleken met het Frans is zijn orthografie van een ideale eenvoud. Dit is te opmerkeliker omdat het, in tegenstelling met het Frans, in de eerste tijden van zijn gebruik in het schrift, veel meer onder invloed van het Latijn stond. Men weet dat de oudste werken der Italiaanse letterkunde zijn geschreven door geleerde mannen, die voor hun proza het Latijn gebruikten en alleen voor hun verzen de volkstaal bezigden; daarentegen zijn de oudste literaire produkten in Frankrijk gedicht en neergeschreven door mannen die dichter bij het volk stonden; tussen het Chanson de Roland en de minnezangen van Cino da Pistoja bestaat een hemelsbreed verschil, en te verwonderen is het niet dat schrijfwijzen als strecto, facto, scripto, observa in de oude Italiaanse handschriften schering en inslag zijn, en zelfs monstra als tucto in het leven riepen. Evenwel, regel zijn zij nooit geworden. De Renaissance, die juist voor latinisering der schrijftaal zoveel gevaar bood, liet de Italiaanse spelling onaangeroerd. En eerst in het begin der 19e eeuw is Gherardini op het onzalige denkbeeld gekomen om als bazis voor de Italiaanse orthografie de etymologie te nemen, in plaats van de Toskaanse uitspraak. Zodat hij wilde dat men commune, dubio, addutto, confundere, facultà, | |
[pagina 302]
| |
commodo enz. zou schrijven.Ga naar voetnoot1) Slechts enkelen, zoals Carlo Cattaneo, Terenzio Mamiani hebben hem nagevolgd, maar toch komt telkens hier en daar een etymologiese schrijfwijze opduiken;Ga naar voetnoot2) sommigen schrijven zelfs nella, alla enz. in twee woorden, dus als ne la, a la, waardoor zij in strijd komen met de uitspraak. Maar wat is dit, vergeleken bij hetgeen de Franse geleerden zich veroorloofd hebben? Geen y voor i, geen rh voor r, geen th voor t, geen ph voor f, dubbele medeklinkers daar waar zij in de beschaafde algemene taal gehoord worden, dat zijn enige onschatbare voordelen van het Italiaans boven het Frans. Ziehier ten slotte een derde verschil tussen de spellingkwestie ten onzent en in de genoemde landen: in Frankrijk vormt de ‘Académie française’, in Italië de ‘Accademia della Crusca’ een kring van gezaghebbende geleerden en schrijvers die op de schrijfwijze van het land invloed kunnen oefenen; bij ons ontbreekt zulk een middelpunt. Wat te verkiezen is? Mij dunkt, als die gezaghebbende mannen gezonde denkbeelden omtrent taal hebben, kunnen zij veel goed doen; de Crusca, hoewel zij niet altijd haar rol goed begrepen heeft, is voor de eenheid van het Italiaans van grote waarde; daarentegen is de Académie française een belemmering voor de vooruitgang, en wij mogen ons gelukkig achten dat onze tegenstanders zich altans niet kunnen beroepen op het gezag van een erkende instelling van letterkundigen en taalgeleerden; op die wijze zouden de dwaalbegrippen een nog langer leven hebben dan hun nu reeds beschoren is. Als men bovenstaande optimistiese beschouwing over de Italiaanse orthografie vergelijkt met de volgende uitlating van de bekende woordeboekschrijver Rigutini, dan zal men vreemd opzien. Hij zegt: ‘Een der onzekerste en dus minst trouw gevolgde dingen in Italië, is de orthografie. Het is voldoende een blik te werpen in de nieuwste boeken (in de oudere is er zelfs geen schijn van orthografie) om te | |
[pagina 303]
| |
zien dat elke schrijver er zijn eigen manier op na houdt’. Eerlik gezegd, ik heb van die anarchie in moderne Italiaanse boeken weinig gemerkt. De drie struikelblokken zijn, volgens Rigutini, het al of niet aangeven der verdubbeling van konsonanten in samengestelde woorden, het al of niet aan elkaar schrijven der woorden, en de schrijfwijze van het meervoud van woorden op io. En te ontkennen valt het niet dat het voor niet-Toskanen, die dus in hun uitspraak de medeklinkers niet zo regelmatig verdubbelen als de Toskanen, zeer moeielik is te weten wanneer een dubbele, wanneer een enkele konsonant moet worden gesproken. Mijn ondervinding is echter dat alleen in het meervoud van woorden op io de regels van de Crusca slecht worden gevolgd. Maar lang vóór Rigutini waren er al klachten gerezen tegen de Italiaanse orthografie. Om deze te horen, moeten wij teruggaan tot de 16e eeuw, die in Italië en elders zulke voortreffelike geleerden heeft voortgebracht. Het is geen toeval, dunkt mij, dat juist toen, zowel in Italie als (zoals wij straks zullen zien) in Frankrijk, spellinghervormingen aan de orde van de dag zijn; immers, de boekdrukkunst, waardoor de werken in zeer ruime kring in één zelfde vorm verspreid werden, maakte meerdere eenheid van spelling noodzakelik; daar hetzelfde boek voor vele, ver uiteenwonende, lezers was bestemd, was het gewenst dat het schriftbeeld vast werd. Nu spreekt het vanzelf dat die eenheid des te gemakkeliker is te bereiken naarmate in een land de koinè machtiger is. In Italië - men weet het - worden tans nog sommige dialekten in beschaafde kringen gesproken; ik noem het Venetiaans, het Milanees, het Siciliaans; voor een niet-Toskaan is het dus, zoals Prof. d'Ovidio zegt, een voortdurende worsteling tussen het eigen woord dat zich opdringt en het Toskaanse dat men wil gebruiken. Daarom is voor een niet-Toskaan een spelling gewenst die, op de punten waarop het Toskaans afwijkt van de andere dialekten, geen weifeling toelaat. Twee zeer gewichtige en ingrijpende kwesties komen hier op de voorgrond, nl. de schrijfwijzen e en o, die zowel open als gesloten klinker weergeven, en s, die in sommige woorden stemloos, in andere met stem wordt gesproken. Het | |
[pagina 304]
| |
is gepast hier de naam te vermelden van een kundige Venetiaan, die in de geschiedenis van de eeuwenlange taalstrijd in Italië een eerste plaats inneemt, nl. Trissino. Deze zeldzaam geleerde man heeft in een ‘Brief aan Paus Clemens VII’ (1524) over de orthografie geschreven, en ook hij legt de nadruk op de bovengenoemde moeilikheden. Ziehier wat hij zegt naar aanleiding van de nieuwe lettertekens die hij voorstelde: ‘De letters die ik in de eerste plaats meende te moeten invoeren, zijn ε voor è, en ω voor ó. En dat deed ik omdat e en o elk twee verschillende klinkers weergeven met verschillende uitspraak, de een kleiner en geslotener of wel dieper en iets stomper dan de andere, zoals véglio (‘ik waak’) en vèglio (‘oud’ in het Venetiaans, Ital. vecchio), méle (‘appels’) en mèle (‘honig’), tósco (‘Toskaan’) en tòsco (‘vergif’), tórre (‘toren’) en tòrre (‘wegnemen’). Hij verkiest de ω voor de gesloten klank, o.a. ‘omdat er in het Italiaans minder ó's dan ò's zijn, zodat van minder woorden de schrijfwijze veranderd zou behoeven te worden’. Over z zegt hij: ‘Ook de z heeft twee uitspraken, de een die lijkt op c (tš), de ander op g (dž); de eerste in zóppo, zecca, avvezzo, de ander in zóna, zefiro, mèzzo.’ Voor deze laatste schrijft hij ζ. Ziedaar twee punten waarop allen het tans eens zijn dat de Italiaanse orthografie te wensen overlaat. Wel heeft Trissino niet overal instemming gevonden. Zo voert Firenzuola dit zonderlinge argument tegen hem aan: dat de Toskanen toch wel weten wanneer é of è, ó of ò, z (dz) of z (ts) moet worden gezegd: hij was zelf Toskaan, en had dus geen moeite met dat onderscheid. En hoewel het in het algemeen waar is dat geen spelling alle verschillen van uitspraak kan weergeven, noch behoeft weer te geven, voor Italië ligt, om de redenen die wij daareven hebben aangevoerd, de zaak anders. In Toskane zegt men tèmpo, maèstro, lèttera, vérde, ollezzo (met ds), elders témpo, maéstro, léttera, vèrde, olezzo (met ts). Italië heeft van het Latijn afkeer van akcenten geërfd, terwijl deze in het Frans zoveel diensten bewijzen; het is jammer, zowel voor niet-Toskanen als voor vreemdelingen, dat men in het Italiaans geen é, è, ó, ò schrijft, | |
[pagina 305]
| |
of liever alleen dan schrijft wanneer er homoniemen te onderscheiden zijn, als tórre en tòrre. Het bezwaar van Trissino dat het akcent de toonsterkte aangeeft, kunnen wij licht tellen. Trissino wil ook i van j, u van v onderscheiden, doch hij beschouwt deze veranderingen als van minder gewicht. Men weet dat u en v inderdaad voor goed gescheiden zijn, doch dat j voor konsonant-i nog niet algemeen is; geschreven wordt libraio zowel als librajo. Trouwens het verschil tussen v en u is groter dan dat tussen j en i. Om niet te veel nieuwigheden tegelijk in te voeren, laat hij de s zowel als teken voor ss als voor z. Zijn brief is zeer belangrijk, en sommige passages zijn nog aktueel; vier eeuwen zijn voorbijgegaan sedert hij schreef, en nog altijd is het nodig zinnen als de volgende te drukken: ‘Onder mijn tegenstanders zullen er misschien zijn die zeggen dat alle nieuwigheden hun mishagen. Hun vraag ik of zij dezelfde kleren dragen en in alles hetzelfde doen als hun vaderen; of wel dat zij elke dag, naar de behoefte, iets nieuws invoeren. En ik vraag hun of zij niet weten, dat in hun steden veel gewoonten en veel wetten zijn hernieuwd geworden en veel nieuws is uitgevonden. En indien dus niet alleen in het private leven, maar ook in de kunsten, in de zeden en gewoonten en in de openbare wetten elke dag veranderd wordt, waarom zou dat dan alleen in het schrift niet gebeuren? Dit geeft weer en bewaart onze gedachten. Wij spreken toch immers niet als onze voorvaderen. Maar ik trek mij de afkeuring dezer lieden niet aan, want ik weet dat het merendeel der onontwikkelde mensen alle nieuwigheid vrezen, daar zij menen dat hetgeen zij zelf hebben het beste is - en daar zij liever de algemene gebreken dan de biezondere deugden volgen. Mij zal het voldoende zijn, als enkele geleerde mensen mijn voorstellen goedkeuren. Wèl hoop ik echter dat de tijd, die alle nijd overwint en de waarheid ontsluiert, het nut van deze onderscheidingen aan het licht zal brengen.’ Een ander geleerd man, Claudio Tolomei, heeft eveneens in zijn gedrukte Brieven tussen open en gesloten e en o onderscheid gemaakt, maar op een vrij onduidelike manier, | |
[pagina 306]
| |
waarvan men zich kan overtuigen door het eksemplaar van 1547, dat de Leidse Universiteitsbibliotheek bezit: hij drukt nl. de gesloten o kursief en de open o romeins. Voor de twee z's heeft hij een z en een staart-z; voor ss een s, voor zachte s een staart-s. Niet gelukkiger zijn de verschillen die hij maakt tussen i-vokaal en i-konsonant, u-vokaal en u-konsonant, tussen gl en l. Trouwens van deze laatste veranderingen zijn sommige onnodig. Immers waar er eenmaal een bepaald teken voor één bepaalde klank bestaat, moet dat behouden worden. Tolomei heeft, dunkt mij, van de voorwaarden van spellinghervorming niet zulk een helder denkbeeld als Trissino; deze beoogde uitsluitend de eenheid der Italiaanse beschaafde spreektaal te bevorderen; hij gaf zich rekenschap dat alleen daar waar de spelling deze in gevaar bracht, verandering te verdedigen was. Maar l ‘mouillé’ werd niet meer, zoals in oude hss., door l noch door lli, noch door lgli geschreven; het teken gli was reeds algemeen aangenomen, en kon dus blijven. Daarentegen was de identieke schrijfwijze van de verschillende e, o, z en s wèl bedenkelik; zo verklaart alleen zij, dat in de dichtkunst rijmen als cosa en rosa, pozzo en rozzo worden toegelaten, dat in een land waar zó op het rijm wordt gelet, pórre met sciòrre, vélo met stèlo kunnen rijmen, hetgeen in het Provençaals onmogelik zou zijn geweest. In dezelfde tijd als Trissino en Tolomei in Italië, hadden in Frankrijk geleerden zich aan het werk gezet om de orthografie te verbeteren: Jacques Dubois in 1531, Louis Meigret in 1545, Pierre de la Ramee of Ramus in 1572. Zij begingen allen de fout, die Trissino vermeden had, een schrijfwijze te zoeken die overeenkwam met de uitspraak, d.i. die zuiver foneties was: reeds daardoor waren hun kunstig uitgedachte systemen veroordeeld; deze zijn bijna alleen door hun makers toegepast. Ik wil U geen biezonderheden omtrent die systemen mededelen; zij hebben een zeer geringe en alleen een historiese waarde. Geheel zonder invloed zijn zij niet gebleven; de onderscheiding van u en v, van i en j is algemeen geworden. Doch van belang is de strijd die tussen vóór- en tegenstanders van spellinghervorming is | |
[pagina 307]
| |
gestreden, en van die strijd wil ik U iets vertellen; gij zult zien dat de argumenten die men tans nog allerwege daartegen aanvoert, niet nieuw zijn. In de eerste plaats dan breng ik twee kampvechters ten tonele die men eerder kemphanen zou kunnen noemen, want het is ongelofelik hoeveel scheldwoorden ze elkaar naar het hoofd werpen; spellingkwesties schijnen iets zeer opwindends te hebben. Het zijn Louis Meigret en Guillaume des Autels. Deze laatste schreef in antwoord op Meigrets Traité touchant le commun usage de l'écriture françoise, een Traité de l'orthographe des Meygretistes. Des Autels meent dat Meygret verkeerd doet met de schrijfwijze naar de uitspraak te veranderen, dat omgekeerd de uitspraak zich naar de schrijfwijze heeft te richten; in teste, beste, monstre is niet een s te veel, maar de uitspraak zonder s is foutief, zoals de vergelijking met het Italiaans en het Spaans leert. ‘Ziet eens’ antwoordt Meigret, ‘la folle et audacieuse bêtise de ce Guillaume, die het levende origineel wil veranderen om het op het portret te doen gelijken! Weet hij dan niet dat de oude boeken niet in staat zijn geweest om veranderingen van de uitspraak te verhinderen? Men moet de wet van de sterkste volgen; het volk is het sterkst, dus het systeem van Guillaume is verkeerd.’ Hij spreekt van de Italianen en de Spanjaarden: ‘Gij zult zien dat die schrandere Guillaume ons tot papegaaien wil maken. Hoe komt ge zo stom en zo versuft dat wij, tegen de Franse gewoonte in, beste en teste moeten zeggen omdat het Italiaans en het Spaans dat ook doen? Ik verbaas mij erover dat ge niet nog liever testa wilt zeggen, want hoe kunt ge de Fransman verontschuldigen dat hij e, niet a uitspreekt?’ Des Autels beweerde verder dat het Frans het van alle talen won in zachtheid van uitspraak, en dat het daarom beter was alles uit te spreken wat geschreven is. Meigret antwoordt: ‘De Heren hovelingen, en zij allen die zich erop toeleggen goed te spreken, zullen zich dus voortaande uitspraak moeten aanwennen van escripre, recepveur, doibvent, eulx, enz. Ten slotte, zal iemand misschien zeggen, waarom zou Guillaume er ook niet een dievetaaltje op nahouden? Maar dan zeg ik, Meigret, dat hij die boevetaal maar met zijn | |
[pagina 308]
| |
vriendjes moet spreken, en ons, eenvoudige mensen, onze eigen taal laten.’ In een tweede aanval op Meigret, voert Guillaume des Autels een nieuw argument in het veld: ‘De hovelingen die heden zó zeggen, zullen morgen anders spreken; en dan, het Hof is een monster met vele hoofden en dus vele tongen en vele stemmen. Zal men dan de schrijfwijze even vaak moeten veranderen als de uitspraak? Neen, eerder zal men het verderf der uitspraak tegen moeten gaan.’ In 1555 gaf Jacques Pelletier uit Le Mans, die reeds vroeger een verdediging van het systeem van Meigret had geschreven, een Dialogue de l'orthographe et prononciation française uit. Evenals in Italië dergelijke kwesties vaak in gesprekvorm werden gekleed - men denke aan Trissino's Castellano, aan Tolomei's Cesano, aan Varchi's Ercolano - heeft ook Pelletier verschillende personen ten tonele gevoerd, die onder de maaltijd een ongedwongen gesprek voeren over spellinghervormingen: het zijn Jean Martin, Denis Sauvage, Théodore de Bèze en hij zelf; vaak komt ‘le seigneur Dauron’ zich bij hen voegen. Eens dat zij samen zijn, neemt Pelletier een zijner poëtiese werken ter hand en begint er achteloos in te bladeren. De anderen merken op dat hij vaak boos kijkt en Beza zegt glimlachend: ‘Ik begrijp wel wat het is dat meneer Pelletier kwaad maakt. Gij zijt er ontstemd over dat de drukkers uw orthografiese regels niet hebben gevolgd. Mij komt het echter voor dat zij u een groot genoegen hebben gedaan, want anders zouden velen afgeschrikt zijn uw boek te lezen.’ Pelletier is echter van oordeel dat de eerste plicht der drukkers is de kopij die zij vóór zich hebben trouw te volgen. ‘Maar’, vervolgt hij, ‘ik had gedacht dat gij juist van mening zoudt zijn geweest dat, als men naar mijn voorschriften had gedrukt, dit vele belangstellenden er toe zou hebben gebracht mijn boek te lezen.’ Dat is het uitgangspunt van het gesprek. Beza neemt het eerst het woord: ‘Zij die onze spelling willen hervormen, streven naar geen ander doel dan om het schrift met de uitspraak in overeenstemming te brengen. Daarmede willen zij òf de Fransen òf de vreem- | |
[pagina 309]
| |
delingen òf misschien beiden aan zich verplichten. Als zij het terwille van de Fransen doen, dan geloof ik dat zij deze niet zo aangenaam zijn als zij denken. Want de Fransen zullen, daar zij sedert zó lang gewoon zijn aan een bepaalde spelling, geheel van streek worden gebracht en menen dat zij voor de mal worden gehouden, en niet zonder reden. Wel verre van hun een dienst te bewijzen, zult gij hun de moeite bezorgen van iets af te leren dat zij goedvinden, en iets leliks en moeieliks zich eigen te maken. Hoeveel Fransen zullen er bijvoorbeeld zijn die woorden als etre, hote enz., niet dan met moeite zullen kunnen herkennen? Als zij deus zien geschreven voor devs, zullen zij zelfs gevaar lopen in plaats daarvan dens te lezen. En wat de vreemdelingen betreft, zij zullen onze taal gemakkeliker leren als wij er de etymologiese letters in laten die het verband met het Latijn aantonen. Trouwens, in alle talen geeft de spelling alleen konventioneel de uitspraak weer; de letters zijn niet de uitspraak zelf, maar de schaduwen ervan. Dan, in alle talen worden letters geschreven die niet bepaald nodig zijn, doch alleen ter versiering dienen; zo in het Frans alle dubbele letters behalve r; andere dienen om de afleidingen te verbinden met het grondwoord; zo de s in descrire en description, de p in temps en temporel, de c in contract en contracter; nog andere verenigen het meervoud met het enkelvoud, zoals de l in chevaulx. En eindelik zijn sommige letters nodig om homoniemen te onderscheiden, zoals de p in compte. Nog een andere reden om die letters te behouden, is dat het schrift altijd iets omslachtigers, gekleders moet hebben dan de uitspraak, die onmiddellik verdwijnt. Er moet enig verschil bestaan tussen de manier van schrijven van geleerden en die van handwerkslieden. Is het billik dat een handwerker, die slechts een weinig kan lezen en schrijven, geacht wordt even goed te spellen als wij, die lang gestudeerd hebben? Als dat zo was, zou men moeten zeggen dat het voldoende is zó te schrijven dat men het kan lezen.’ Ziedaar argumenten die gelukkig niet meer weerlegd behoeven te worden. Het is billik dat ik uit de rede van Beza nog het volgende aanhaal, om te bewijzen dat hij op zijn | |
[pagina 310]
| |
tijd ook zeer verstandige opmerkingen wist te maken. Over de fonetiese orthografie zegt hij het volgende: ‘Welk een zonderling denkbeeld is het om de s van très weg te laten in très beau, très haut, terwijl hij in très humble, très illustre wèl zou moeten worden geschreven. Wij spreken in onze taal de woorden in verschillende posities verschillend uit; zo klinkt de f van naïf, inventif als v in een zin als homme d'esprit naïf, inventif et résolu; en toch gaat het niet aan in dien zin naïv te schrijven. En zou het niet dwaas zijn te schrijven dine ti voor dine-il, al spreken wij de l niet uit en al doen wij een t tussen dine en il horen?’ Behoef ik U te zeggen dat zijn opmerkingen voor de geschiedenis der Franse klanken van het hoogste gewicht zijn? Ik wil ook nog vermelden wat Dauron tegen Beza aanvoert: ‘Beza gelooft dat spellinghervorming alleen ondernomen is ter wille der Fransen van tegenwoordig en der vreemdelingen; hij vergeet dat zij vooral met het oog op de toekomst van nut is. Dat de tegenwoordige lezer er veel van zou te lijden hebben, ontken ik; hij is er immers aan gewoon dat hetzelfde woord op de meest verschillende manieren wordt geschreven, en hij weet het steeds te herkennen. En hoe kan dit anders zijn? Zelfs de verschillende uitspraak verhindert hem niet een woord thuis te brengen: zo is er niemand die niet weet dat ils peuvent, ils pevent, ils peulent bij het werkwoord pouvoir horen. Er is dus geen vrees dat het tegenwoordig levende geslacht nadelen zal ondervinden van een spellinghervorming; en de toekomstige schrijvers zullen door de eenheid die wij willen scheppen, krachtig worden gesteund.’ Over de etymologiese spelling zegt hij: ‘Beza legt de nadruk op de etymologiese waarde der tegenwoordige spelling... Doch zijn etymologie en spelling niet twee gans verschillende zaken? Wat nut heeft het in compter een p te schrijven als ik hem toch niet uitspreek, en hoe kan men zeggen dat door die p het woord dichter bij het grondwoord is gebracht? En als gij meent de etymologie te verduisteren door die p weg te laten, heb ik dan niet het recht hetzelfde te zeggen van de uitspraak zonder p? In maistre laat gij de g van magister weg, in | |
[pagina 311]
| |
escrire zet ge een e die het Latijn niet kent. Eerder zou men dus aan de uitspraak moeten verwijten dat zij de etymologie in de war stuurt. Maar wie zou de uitspraak naar de etymologie kunnen of willen veranderen? Ook stelt men zich bloot aan vergissingen, zoals zij hebben gedaan die scavoir met c schrijven, hoewel het niet van scire maar van sapere komt. In resumé: als in een woord een letter niet wordt uitgesproken, heeft hij er niets te maken en moet hij er niet geschreven worden.’ Men weet dat de etymologie in vele spellingstelsels een hoofdrol speelt. Hetgeen gij gehoord hebt, bewijst dat men zich reeds eeuwen vroeger tegen de verwarring van etymologie en spelling heeft verzet. Zij die in onze tijd de spellinghervorming in Frankrijk weder te berde hebben gebracht, stellen voorop dat aan het invoeren van eenheid van spelling niet te denken valt. P. Meyer heeft op het kongres dat in September 1905 te Luik is gehouden voor de uitbreiding van de Franse taal, de denkbeelden van de Kommissie waarvan hij president is, samengevat: ‘De moeielikheden ener spellinghervorming zijn talrijk. Men moet rekening houden met het verleden, dat vooral in spellingzaken een grote invloed heeft. De vereenvoudiging der spelling is van belang, enigszins voor de filologen, maar vooral voor de pedagogen. De eisen van dezen zijn niet dezelfde als die van genen. Alleen door wederzijdse koncessies, langzamerhand, zal een normale oplossing worden verkregen. De eisen der fonetiek zijn dikwijls in strijd met die van het woordeboek, en deze komen soms in het geheel niet meer overeen met de geest van de Franse taal. Grote voorzichtigheid is nodig om tussen alle klippen door te zeilen. Een hervorming gebazeerd op de wijze waarop dezelfde klank moet worden weergegeven (j'é, j'ai), is niet even gewichtig als bijv. de weglating van de stomme h’. Maar ziehier in welk opzicht de manier waarop men tegenwoordig in Frankrijk de zaak van spellinghervorming aanpakt, zich vooral onderscheidt van vroeger: ‘Men moet,’ zegt Meyer, ‘in de taal geen enkele nieuwe vorm invoeren, want die zou op willekeur steunen: door het weg- | |
[pagina 312]
| |
laten van een onnutte letter (doit, doigt), van een slechte vorm (poids), moet men terugkeren tot het verleden, niet vooruitlopen op de toekomst. De Franse Akademie is altijd de steen des aanstoots geweest in kwesties van spellinghervorming. De tijd is gekomen om zich te verheffen, niet tegen de bevoegdheid van dit lichaam in deze zaken, maar tegen het exklusivisme dat alleen aan de Akademie het recht toekent de spelling te veranderen. Een andere steun hebben wij nodig, die der leeraars en onderwijzers’. Onze Vereniging zou niet anders spreken, en het is een niet geringe steun voor ons dat wij mannen als P. Meyer aan onze zijde hebben niet alleen, maar dat zij uitgaan van dezelfde grondbeginselen als wij, en bij het opstellen van hun systeem geheel handelen als wij. Het is dan ook zeer interessant naast elkander te leggen de Opstellen van Kollewijn, en het rapport Pour la simplication de notre orthographe van P. Meyer. Men ziet door deze vergelijking dat twee mannen, geheel onafhankelik van elkaar, ja zelfs schrijvende naar aanleiding van twee zo verschillende talen als het Nederlands en het Frans, geheel dezelfde argumenten bezigen en hun zaak op geheel analoge wijze verdedigen, doordat beiden gezonde denkbeelden hebben over wat spelling is en wat zij moet zijn: zij geeft op noodzakelik onvoldoende wijze de vluchtige klanken weer; dat is nu eenmaal niet anders; haar met één pennestreek te wijzigen en juister te maken, gaat niet aan, want zij is in zekere zin iets levends geworden en het is niet mogelik de banden die haar aan het verleden binden, plotseling af te snijden. Maar wèl moet men zich altijd rekenschap geven dat de vereenvoudigingen die zonder grote schokken kunnen worden aangebracht, niet achterwege mogen blijven. Laat ik mijn korte mededeling eindigen met te vermelden dat op het kongres dat ik daareven noemde, met algemene stemmen deze motie is aangenomen: ‘Le Congrès international pour l' extension et la culture de la langue française, s'inspirant de l'intérêt de l'enfant et soucieux d'augmenter la force d'expansion du français, émet le voeu de voir adopter la simplification de l'orthographe la plus | |
[pagina 313]
| |
large possible, et prie M. Paul Meyer de transmettre ce voeu à la commission dont il fait partie.’ Ik voor mij hecht grote waarde aan deze uitspraak, bezegeld door de toestemming van vele Fransen en Franssprekenden, vooral uit onderwijskringen, en die dus beter dan iemand het belang der spellingkwestie kennen.
J.J. SALVERDA DE GRAVE.
Leiden. |
|