Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
De nieuwere letterkunde.
| |
[pagina 284]
| |
Simons van de Wereldbibliotheek het nog eens had geprobeerd en met hetzelfde rezultaat. Toen stelde ik hem voor de taak aan een ander op te dragen die meer in de gunst was, omdat ik behoefte had aan een goedkoop bloemlezinkje voor de school. Mijn plan had zich onder de hand gewijzigd en beperkt en had voor mijn geest zowat de vorm van het voor mij liggende boekje. Alleen de inhoud was geheel anders. Toch heb ik onmiddellik de proef genomen in de beide hoogste klassen van het gymnasium en nu kan ik zeggen, dat mijn inhoud onbevooroordeeld, van uit de verre afstand, die mijn denken er nu al af is, gezien, beter beantwoord zou hebben aan mijn bedoeling - een bloemlezing te hebben, geschikt ook voor schoolgebruik met onze 17, 18, 19 jarigen. Laat mij dan maar afrekenen met mijn plan, dat wel nooit verder zal komen. De jongen en het meisje, die de overgangstijd doormaken, lopen gevaar voor dwepen en voor lomp zijn. Daarom is niet alle poëzie, ook niet in de moedertaal, geschikt om met zo'n klas gelezen te worden. Zo mijn taak bemijmerende kwam ik tot de gevolgtrekking, dat in de allereerste plaats van de moderne tijdgenoten aan een klas epiese, beschrijvende, hoogstens dramatiese poëzie moet worden voorgelegd. De enkeling kan genieten van lieriek van eigen tijd en wijsgerige verzen overpeinzen; de klas heeft alleen houvast aan het beeldende, de schilderingen van landschappen zonder of in stemming, hoogstens aan personen die hij voor zich ziet leven, handelen en zich hoort ontboezemen. Ziedaar dus de schifting die ik mij voornam. Beginnen met de schilders met de pen - zo doopte ik mijn inleiding - en wel eerst de ouderen onder de jongeren: Gorter, Kloos, Verwey, v. Eeden, Penning, Winkler Prins, Emants, v. Looy, Perk, Hel. Swarth, Koster, Aug. Peaux en Marie Boddaert. Het tweede deeltje zou dan bevatten de jongeren met Boeken te beginnen. Historiese en bibliografiese aantekeningen zouden het voltooien. Er was veel schilderachtigs te nemen vooral uit Perk, | |
[pagina 285]
| |
de Mei van Gorter, Winkler, Prins, Penning en Hél. Swarth.... maar enfin, dat is voorbij. Nu deze bloemlezing. Verwey heeft blijkbaar toen hij (blz. 14) de zin: ‘Waar zal ik beginnen’, geschreven had de veertien jaren litteratuurgeschiedenis van Kloos er bij tot leiddraad genomen, ten minste de Inleiding van Kloos voor de gedichten van Perk (van '82) liet hij onbesproken eerst en daar volgde onmiddellik een tweetal stukken over Lilith op van Emants (van '79 en '80). Om redenen van staat is de beroemde Inleiding van Kloos vooropgeplaatst. En nu ontleedt ook Verwey uitvoerig de Lilith in 16 blz., maar voor Goden-schemering van dezelfde, door Kloos niet behandeld, schiet nauweliks één blz. over. En dat is jammer: 1o. omdat Lilith van taal vaak zo van vóór '80 is, zonder dat er hier met één woord in een noot b.v. opgewezen wordt, 2o. omdat er te veel abstrakties in voorkomen, als: de Bilderdijkachtige zwarte honger, de dorst, (blz. 30), die alleen maar kwazie tot personen worden, die niets dan namen zijn, zonder dat er alweer met een woord op gewezen wordt, 3o. - maar daar hoefde Verwey misschien geen rekening mee te houden, zoals ik die vooral voor de school een boekje wou hebben - de inhoud van Lilith met de zwoele wellustatmosfeer is niet geschikt om het boekje aanlokkelik voor de school te maken - met meisjes in de klas moest ik er gauw overheen lezen; - 4o. omdat Godenschemering dit laatste mist; 5o. Godenschemering hetzelfde probleem van: ‘aan wie de schuld?’ in kuiser, koeler, zuiverder omgeving af laat spelen; en niet het stellen van de vraag zelf is verkeerd voor jongelui, maar wel de wijze van oplossing. Zie, wanneer Balder is omgekomen - ik had stellig aan de schildering daarvan een ruime plaats gegeven - en Odin Loke, de schuldige, gevangen heeft en zal gaan straffen, dan komt hij tot het bewustzijn, dat zijn zondige liefde tot Laufeja aan hem, de vader van de schuldige, de schuld geeft. Het thema ook van prozaschetsen van Emants, zodat de schrijver eerder door dit stuk gekarakteriseerd wordt, als door Lilith; 6o. omdat het gelegenheid zou geboden hebben | |
[pagina 286]
| |
te laten zien, hoe Emants, tegen z'n geweten in stellig, toch Loke liet gestraft worden, omdat het nu eenmaal zo in de Edda staat; hoe hij in ander, prozawerk, zich zuiverder en onafhankeliker tegenover de kwestie heeft geplaatst. Maar Verwey had geen tijd of lust blijkbaar om zich in die Godenschemering weer te verdiepen. Zo komt die er wat kaal af, zonder één versregel. Natuurlik kan dat ook het gevolg zijn van vroegere tegenzin tegen deze koele noodlotsdichter, maar ziedaar dan meteen al dadelik er op gewezen, wat trouwens Verwey zelf aankondigt, hoe geheel anders een buitenstaander over deze zelfde dingen denken moet, als een die er in betrokken was. Alleraardigst zijn dan verder de herinneringen aan de vriendekring, die bij Prof. Alberdingk Thijm des Dinsdags bijeen kwam niet tot mijn verrassing de vermelding van een nieuw dichter bij de mannen van '80: Willem Warnar van Lennep, vertaler van Keats z'n Hyperion, die blijkbaar veel gevoel voor klankmuziek had en dus, naar ik meen te mogen vaststellen: op onbehoorlike wijze op de achtergrond is gehouden indertijd. Op blz. 46 spreekt Verwey daarover in orakeltaal, maar reden voor dit zwijgen vernemen we niet. In elk geval was het een wonderlik verschijnsel die verering van de schoonheid te Amsterdam bij zovelen, of, zoals Verwey dat gezocht en onwaar van beeld en taal zegt: ‘Wat wil men dan, als de vlam tot de kool keert (hij bedoelt zeker als de vlam lager is gaan branden, maar dat keren is niet een man van '80 waardig, ook kan het reden tot dubbelzinnigheid geven, hoor maar verder) zich verbazen over haar geslonkenheid (natuurlik de geslonkenheid, lieve hemel, wat een woord! van de vlam niet van de kool maar dit kon toch, want kool is in 't woordenboek evengoed vrouwelik als vlam. En het woordenboek beheerst ook Verwey's taal: op die grond schrijft hij haar geslonkenheid sprekende van vlam). Verbaas u liever over de vele tongen die uw hemel hebben rood gemaakt.’ En onder die jongeren leefde Jacques Perk, die ondertussen besproken is met de inleiding tot z'n Gedichten | |
[pagina 287]
| |
door Kloos. Nieuws vertelt Verwey niet meer. Hij geeft ons als eerste sonnet: Gij berken buigt uw ranke loovertrossen en hij zegt hiervan: ‘Het karakter van de nieuwe poëzie: poëzie te zijn die zichzelf bezingt... is er duidelijk aan’ en ik weet zeker dat dit niet waar is. Evenmin als Staring door het kunstig bedachte Adeline verbeid maar wel door Herdenking gekarakteriseerd wordt, evenmin is in dit kunstje van Perk, de gloed, de hartstocht van de mannen van '80 te vinden. Hoeveel betere dienden voorop te gaan! Dit pleit niet voor Verwey's smaak en in ieder geval moest hij tot ontwikkeling in kunstzin van het Wereldbibliotheek-publiek op dat onwaarachtige van dit vers gewezen hebben. Ook Ochtendbede had ik niet geplaatst; omdat ik het met andere ogen bezag natuurlik dan Verwey; toch is er veel moois in. Met Intrede had ik de hele serie Grotsonnetten graag gehad en dan uit het laatste boek b.v. nog die Dorpsdans, die Sluimer (waar ik naast gewild had ter vergelijking de beschrijving van de vijver in de Kleine Johannes). Op beide laatste sonnetten wijst Verwey wel, maar hij zoekt natuurlik meer Perk schoonheidsverlangen. Onze begeerten smelten samen in Iris, dat nu gelukkig voor een prijsje onder de ogen, in 't gehoor van duizenden kan komen. Het aanduiden van het verband tussen dit alles en de Engelse lieriek is prijzenswaard. Kloos zou in mijn bundeltjes maar een heel klein plaatsje hebben ingenomen, omdat schilderen z'n kracht nu juist niet is; een stuk van Okeanos kon nog, al was het dan ook om daar naast te plaatsen ter vergelijking, de kracht van het uit de stal barstende vee, het loeien en briesen, draven en dringen, in dat bekende verhaal van Streuvels, Zomerland, om er op te wijzen hoe slap deze schildering noodzakelik moest zijn in een hem, Kloos, geheel vreemde omgeving. Ik heb natuurlik op zich zelf niets tegen de 4 opgenomen sonnetten: Zooals daarginds, aan stille blauwe lucht, Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten, Nauw zichtbaar, wiegen op een lichten zucht en Gij die mij de eerste waart in 't ver verleen. In het kader van Verwey passen ze uit- | |
[pagina 288]
| |
stekend. Er zouden echter zo nog wel enige aangehaald kunnen zijn. Ze zijn indertijd toegejuicht en uitgescholden, al naar gelang men er blijmoedig of boos tegenover stond. Dat hadden ze gemeen met veel werk dat in de Nieuwe Gids besproken werd. Maar liever dan de ouderen toejuichen, zweeg men daar er over, of gaf even een paar woordjes maar van waardering. Zo kunnen noch Hildebrand noch Vosmaers, noch Potgieter op de hun in velerlei opzicht toch toekomende boekbeoordelingen-vol-waardering roemen; het enige zinnetje hier aangehaald ter ere van Potgieter is toch wel wat heel schraal: ‘de gloed eener intellectueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieters Florence had mogen toestroomen.’ ‘Uit enkele gedeelten van Florence’ let wel en dat heet ‘allerhoogst geprezen was Potgieter’ (blz. 61). Nu ja, in het land der blinden! Kom, laten we liever ronduit zeggen: er waren maar heel weinigen die enige lof, uitvoeriger bespreking verdienden bij deze propagandisten van nieuwe denkbeelden. Ze werden er zelfs onbillik door. Verwey heeft in z'n latere boekjes de nieuwe beweging trachten vast te knopen aan de oudere poëzie, maar in 't algemeen waren de 80'ers niet kunsthistorici, daarvoor hadden ze zelf te veel te zeggen. Merkwaardig blijkt dat aan twee personen. Bilderdijk op z'n waarde te schatten ging al evenminGa naar voetnoot1) als de Vlaamse beweging, verpersoonlikt in Pol de Mont. Is het geen humor dat nu een Kloos, in zijn Liefdesonnetten zelfs, Bilderdijk, de dichter van 't Begrip zegt Verweij terecht, binnenhaalt; dat hij over hem (o zo slapjes en redenerend!) kroniekt en een bloemlezing of zo iets gaat uitgeven van z'n werk. Dat heeft iets van de gang naar Canossa. En de Vlaamse beweging aangekondigd door Pol de Mont, daar evengoed de Johannes Baptista van als Emants van de Nieuwe Gidsbeweging, die werd afgestoten, niet begrepen. En nog weet Verwey van Pol de Mont niets anders te zeggen dan het nodeloos scherpe van Kloos: ‘De Heer Pol de Mont heeft zoo | |
[pagina 289]
| |
pas zijn tienden bundel uitgegeven. Er staan 22 regels in die het aantal goede verzen in onze litteratuur met de hunne vermeerderen’; volgen dan de 22 regels, waar in een bloemlezing of inleiding niemand iets aan heeft. En van hoeveel jaar her dateert dat alles? Niets van Pol de Mont dan 22 losse regels. Maar weer zwijgen de Veertien jaren! Weer was de vreemde wereld voor deze propagandisten niet best te waarderen blijkbaar. Er is wel iets veranderd sedert! Een tijdschrift Vlaanderen, in Noord-Nederland uitgegeven en Nieuwe Gidsers als medewerkers! Wel beter is dit. - Volgt Couperus weer met het eens door Kloos geprezene, overzoete Santa Chiara maar alleen ter wille van het verband met Petrarcha opgenomen. Deze, tweede, Nederlandse Renaissance n.l. ontspringt uit de eerste en uit de Engelse klassici. Al wie daarmee in verband staat wordt door Verwey terecht onder de Nieuwe Gidsers van de eerste periode meegerekend. In de eerste gelederen stond en staat daar nog Jac. v. Looy, maar evenmin als van z'n medeboetseerder van proza, L.v. Deyssel, is er veel poëzie in versvorm van deze schilderschrijver te melden; een paar sonnetten Forum Romanum en Aan de Tiber of iets van de Macbeth hadden zijn tekentalent-met-de-pen kunnen tonen; maar zo heel veel is er niet, evenmin als van de derde prozaïst Jan Veth, wiens Landschap-met-de-pen (sonnet) achter moet staan bij z'n portretten in olieverf, z'n schilderingen en krietieken in proza. Het zou onbillik zijn andere verzen te eisen, omdat men zich op een ander standpunt plaatst; vervelend wordt het telkens en telkens dat andere standpunt aan te wijzen. En toch: welke prachtige schilderingen geeft Hél. Swarth, wat overvloed in sonnetvorm, als ‘etsjes’ of hoe ze meer heten mogen; en hoe fijn is de humor in de tekenende sonnetten en niet-sonnetten van, nu wijlen helaas, J. Winkler Prins. Men kan er zoveel uithalen, dat men er alleen een aardig deeltje mee vult, vooral met die van de laatste, die minder lieries is als Hel. Swarth. Alleen, om Verwey te woord te staan, waarom is Hel. Swarth in de tweede periode doodgezwegen en komen daar wel de dichters Verwey | |
[pagina 290]
| |
en v. Eeden van de eerste in voor? Dat is toch zuiver willekeur: wat een bundels na de Beelden en Stemmen en wat pracht van verzen in Rouwviolen, Passiebloemen en Blanke duiven enz. Vooral voor Verwey's kader ook uit de bundels na de Blanke duiven. Dat kwam van de overhaasting - de Veertien jaren zwijgen na de Beelden en Stemmen - en te grote beperking zeker. De mythe van Het kindeke van den dood van F.L. Henkes had kunnen gebruikt worden om er op te wijzen, dat het mythiese gevoel bij wie op het land hun leven doorbrengen nog leeft, en in dit verband verzoek ik voor een volgende druk aanwijzing van het mythiese b.v. bij Guido Gezelle, als hij de zon z'n strijd laat strijden (Zegepraal), of de ruiters van de wind door 't graan doet draven (Als ge naar het koren luistert), en bij Herman Gorter, als de groene ruiters heuvel op heuvel af rijden of zich terugtrekken in hun kastelen onder het groen in Mijn liefste was dood; ook Pol de Mont's langs de straten wandelende bomen kunnen hier gevoegelik bij. Nu volgen met ruime hand verzen van Verwey zelf, die mij juist bij uitstek ongeschikt bleken voor de personen, die ik ze voorlei en die, de verzen, naar ik vast geloof er niet toe zullen bijdragen om de Bloemlezing van de Wereldbibliotheek wijd te doen verspreiden. Voor niet-kenners van de Nieuwe-Gidsbeweging is de sonnettenreeks: Van de liefde die vriendschap heet en het Cor Cordium veel te beredenerend, te weinig aantrekkelik. Ik moet eerlik bekennen: wij bleven er in steken.
En hiermee geloof ik, dat ik de fout van deze Wereldbibliotheek-Inleiding aangewezen heb. Een ‘Inleiding’ die niet inleidt, omdat het volgen te weinig aantrekkelijk, te moeilik is, zal die intellektuele middenstand, die nu ná 25 jaren nog altijd de nieuwe dichters niet kent, al zijn ze dan ook lang niet meer ‘de jongeren’ (zoals men ze liefst nog noemt, de mannen en vrouwen van om en boven de veertig); dat boekje zal die middenstand niet brengen, waar wij ze graag hadden. | |
[pagina 291]
| |
Laten we maar ronduit zeggen, dat het pleizieriger is gelezen dan niet gelezen te worden. Een brok van de Persephone, of de hele, en Demeter waren geschikter geweest met een soortgelijke opmerking als bij Okeanos van Kloos er bij. Dan hadden daar schilderingetjes uit De nieuwe tuin b.v. aan toegevoegd kunnen worden. Wat Boeken betreft, die hier volgt, de verzamelaar is zich zelf niet gelijk gebleven: hoe kan hij naast Herfst, het melodieuse sonnet, iets onmogelik redenerends als: O menschen, elk zijn eigen leven levend, plaatsen? Wel is het waar wat er op volgt: ‘Boeken kan onvolkomen verzen schrijven en toch zeer bekorend zijn’, maar ik kursieveer dat kan; het laatste is niet altijd waar, lang niet! En nu Van Eeden, de vervolgde, het slachtoffer, dat beminnelik optimist door is blijven leven en werken, dichten en johannessen, hoe ook dood verklaard. Wat is daarvan terecht gekomen? 't Was haast het eerste wat ik zocht, maar wat vond ik: geen stukken uit Lioba, geen brok van De Broeders, geen beeldverzen uit het Lied van Schijn en Wezen; zelfs niet: Aan de liefste, maar een paar versjes als Schemering en Aan zee. Bij het laatste maakt de schrijver niet eens een aantekening bij regels als deze: Moeder aarde ligt alom
Doodsch en stom,
waar toch z'n Nieuwe Gids-geweten in al z'n hoeken een soort van aardbeving door moest krijgen. Finis (later heette het De eigen uitvaart) is beter. Het tweede deeltje geeft Hei-leeuwerik en De rivier, het eerste een Walden-natuurherinnering; het tweede als geheel alweer te wijsgerig. En krijg ik nu enig denkbeeld van Van Eeden? Het lijkt er niet naar: Verwey praat over en om hem heen en zegt niets. 't Was te verwachten. Uitvoeriger, meer met voorliefde wordt Mei van Gorter behandeld, maar ook hier voldoet mij maar matig wat Verwey er van zegt; meer al word ik aangetrokken door Gorter's Mei van R.A. Hugenholtz. Verwey laat in z'n onderstrepingen duidelik uitkomen dat Balder - de hoofdpersoon zou ik haast zeggen, van 't belangrijkste, 't | |
[pagina 292]
| |
middelste gedeelte van 't gedicht - dat die Balder de muziek is, waar het streven van de mannen van 80 heen gaat, zonder dat zij hem kunnen bereiken. Hij, Gorter, kon z'n biezondere zinsaandoeningen niet in muziek van verzen omzetten. ‘Een streven dat de grenzen van het taalvermogen te buiten ging.’ (Ik waag het hieraan te twijfelen.) Hij ondernam ‘het ondoenlijke’ en - zegt de schrijver weer heel diepzinnig, maar mij te duister en te sterk gegeneraliseerd - in (?) vergankelijke zinnen-bekoring en in (?) de onverbeeldbare ziel was de dichterlijke jeugd van ons geslacht tot zelf-ontleding geraakt.’ Meeslepender is wel het betoog - ook uitvoeriger - van Hugenholtz, die aldus eindigt en samenvat: ‘Zoolang menschen te midden van
The weariness, the fever, and the fret
van het leven zullen droomen van een begeertelooze en gedachtelooze zaligheid, zoolang moeten dunkt mij Gorter's Balder als een belichaming van dat bestaan, en Gorter's Mei als een verpersoonlijking van den naar dat bestaan smachtenden mensch hun waarde hebben’. Ik nu wil daar nog een beschouwing aan toevoegen, omdat deze mij ook al niet geheel bevredigt; en, al moet ik er ook om lachen, dat wij nú al ons best doen om Mei te verklaren, alsof de dichter al jaren dood was, en hij, de springlevende meer dan ooit strijdlustige, dichter lacht om ons gepraat over zijn werk - dat is eenvoudig de humor, door zijn eigen stilzwijgen veroorzaakt. Wij hebben behoefte aan verklaring, willen we goed waarderen. Tevreden met de klank zijn wij nu eenmaal nooit. Taal is klank èn zin, dichtertaal ook. Met dat muziek-wezen van Balder zijn de volgende regels lijnrecht in strijd: Ontwaakt zooals ik eens ontwaakte,
Zoo ben ik nu, het was aan 't strand
Der wijdvergulde zee waar 's avonds blaakte
De hooge zonnetoorts van 't goden land.
| |
[pagina 293]
| |
Had ik niet zien zwieren
Als loof van populieren,
Godinnehaar en hande' aan de overkant?
En glommen niet de sterren,
O 't kwam wel ver, zoo verre
Idoena droeg ze als een hareband?
Zoo was ik ingeslapen enz.
Blind wordt hij wakker. Wat of dit alles, dit inslapen en blind wakker worden, met de muziek te maken heeft, vat ik niet. Ik verklaar 't zo: Balder is het ideaal waarnaar Gorter's ziel, Mei, zoekt; dan is dus Balder dat ander-ik in Gorter, dat zich met Mei niet kan verbinden en de dood van Mei veroorzaakt. Dat ander-ik van Gorter was het wijsgerige en nu kan natuurlik best door een of andere plotselingheid Gorter het oog voor 't aardse mooi verloren hebben voelen gaan, zodat hij zijn ander ik blind kon noemen en de vorige regels zijn volkomen van toepassing; ook het Zie ik ben blind,
'k Zie nooit iets dan mij zelf, niet u, mijn kind.
en verder: 'k Ben als gij geweest, ik ben
Nu zoo niet meer, als niemand meer, ik ken
Nog wel mijn oude zelf, die gaat nu dood.
Te zien, te zien, dat was mijn vroeger brood
En drinken, en te hooren en te voelen,
Wat rondom is, de hitte en de koele
Kleuren en ademhaling, die er gaat
Door heel de wereld en elk wezen laat
Baden door zich en van zijn binnenst maakt
En brandt een oven waar het helvuur blaakt. enz.
De wijsgeer, die zich aan Spinoza zou toewijden, hoort in zich overpeinzingen die een beeld, maar geen voldoend beeld vinden in de muziek: | |
[pagina 294]
| |
Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het in een in stof, zij blijft,
Wat er ook om haar valt en henedrijft.Ga naar voetnoot1)
Dat ander-ik laat zich niet met het eerste vereenigen. Hoe ook de dichter z'n best doet, het lukt niet. De wijsgeer blijft, de dichter sterft af in Gorter; dat voelde hij ten minste, of meende hij te voelen en vandaar al het weemoedige over dat laatste gedeelte als hij met z'n dichter-in-hem nog eens al dat moois gaat zien, wat dan z'n zwanezang meteen wordt. Of dat nu terecht of ten onrechte zo is, doet niets ter zake, de dichter voelde het zo. Ziedaar dan ook een verklaring. De dichter uitgaande van een moderne mythe, van de Mei-maand, die zo koud kan zijn, omdat hij maar niet de vereniging met de Zonnegod Balder tot stand kan brengen, en die onder de indruk daarvan sterft, die dichter heeft z'n eigen-ik die mythe doen doorleven, omdat hij er zich in terugvond. Een ding blijft mij ook zó nog duister: nl. of de dichter al van de natuurmythe op het eigen-ik gekomen was op het oogenblik dat Mei die vrouw van de Lage Landen ontmoet; en als ik mij nu maar een vast begrip kon maken wie daar mee bedoeld is, dan zou mij dat ook wel klaar zijn. Ik denk wel eens, evenals Verwey, dat er meer naar Balder de zon verlangen en dat deze waterfee er ene van is. Dan was de dichter dus in dat eerste gedeelte nog met de natuurmythe bezig. Nog eens: het lijkt heel dwaas: dat zich moeten verdiepen, waar de dichter zelf ons mogelik kon inlichten; mogelik zeg ik, want hoeveel is er niet onbewust in dit alles gedacht en gedicht, hij weet het nu wellicht zelf niet meer; maar groot zou mijn genoegen zijn als de schrijver zelf zich dan tegen mijn verklaring wilde verdedigen en ons allen uit de nevel helpen. Ik voor mij begrijp en waardeer zo: De school der poezie te beter. Wat nu de Bloemlezing betreft, nee de Inleiding: er | |
[pagina 295]
| |
zijn veel bekoorliker stukjes uit Mei aan te halen, maar Verwey had deze nodig voor zijn Inleiding, die ons in z'n eerste deel wou laten zien, hoe het schoonheidsverlangen de bron was waar de poëzie van '80 uit opwelde en hoe dat verliep tot de zelf-ontleding van Gorter. Dit staat weer rotsvast: de bekoorlike tafreeltjes uit Mei, landschapjes die aan Memlinc's fijn werk doen denken, tafreeltjes, om met het oude stadje met z'n watergracht te beginnen, van Holland en Vlaanderen op z'n innigst, zo mooi van klank en schoonheidzin, zijn zo pakkend in één woord, dat alle wijsgerigheden er uit vergeten worden door jonge en oude hoorders als men ze voorleest. Wie Gorter op z'n mooist wil geven moet die in een bloemlezing of inleiding samen voegen met van z'n ‘Verzen’, die ook heftige schilderingen bevatten. Voor het tweede deel mag Gorter, die zich zelf (in Mei), en anderen na hem, als dichter dood verklaarde, wel een plaatsje ook hebben met z'n socialistiese poëzie. Hij zegt er o.m. De zon is nog niet uit den nacht geboren
En ik ga tastend door de bomen om.
maar ook Onhoorbaar rijst het zonnegloren.
Wie weet hoe deze zon te voorschijn zal komen!Ga naar voetnoot1)
Dat eerste deel heeft eigenlik alléén het recht een soort van inleiding te heten, al is er dan ook nodeloos van uitgesloten de dichter W.L. Penning, van wiens bundel Schakeering (van M. Coens) Kloos al in 1886 zo'n gunstige beoordeeling gaf en die zich daarin al dezelfde dichter betoonde als hij later in Zoo goed als familie zou blijken. Dat hij dus terwille van dit laatste naar de tweede afdeling verwezen is, is de zuivere willekeur van de eens vooropgezette mening. Immers Penning was anders dan de mannen van '80, Penning had de nagalm van Potgieter in zich, maar dat maakt niet uit: hij hoort bij | |
[pagina 296]
| |
de eerste periode, als overgang van het oude in 't nieuwe, of hij moet om de laatste reden geschrapt, maar dan ook uit het tweede deel. Ik wou hem er in houden, ook in 't eerste, Verwey blijkbaar ook. Hij houdt veel van hem, en - als de theorie nu de band te eng getrokken heeft, zodat hij er niet meer in paste - dan deugt de theorie niet. Penning heeft een even heftig gevoel voor het Nederlands intieme van landschap en leven overgehouden uit z'n jeugd als Gorter; alleen zijn manier van uiten is een andere, ouderwetsere, hij is anders, tastbaarder zou ik haast zeggen, reëler in ieder geval, meer om houvast aan te hebben. En dat mocht niet; maar dan hoort J. Winkler Prins ook niet onder die ouderen: er is veel verwantschap tussen hun beider humor. Zo gaat het, als men zich langs een vaste lijn van theorie laat lopen. Zelfs van de veel verschopte Edw. B. Koster had ik iets willen hebben, van Niobe b.v. ter aanvulling van Okeanos, Persephone en Demeter en - ter vergelijking; er zijn onder zijn natuurbeschrijvingen ook wel mooie: Kloos nam ze ook in de N.G. op. En zo mochten de dames Aug. Peaux de puntige en vooral Marie Boddaert niet vergeten zijn. Blij ben ik dat Dr. B. in zijn Inleiding tot dichterstudie (Analecta V.) wel degelik van de schilderingen van de laatste, ook al een voorloopster, gebruik heeft gemaakt.
Het karakter van de tweede periode had ik willen aangeduid hebben als het Nederlandse of wil men Groot-Nederlandse, zelfs in zeker opzicht socialistiese. Verwey voelt dat wel bij Penning, als hij zegt: ‘Het meest opmerkelijke van zulke gedichten was dat een door ons op zij gedrongen hollandse wereld die we achter ons en voor goed uit het gezicht rekenden, er een boeiend en bloeiend leven leidde.’ ‘Wij voelden onze persoonlijkheid niet één met onzen stam’ zegt Verwey terecht, mits men op dat wij enige uitzonderingen toelaat. Nu wordt de Nederlandse letterkunde ter ene zijde een Groot-Nederlandse, doordat Vlaanderen, dat al in óns denken als iets levends stond, toen wij pl.m. 1889 te Groningen de Studenten-Afdeling van het | |
[pagina 297]
| |
Willemsfonds stichtten, meer de aandacht trok, nadat Pol de Mont-alweer op Guido Gezelle had gewezen; Guido Gezelle al weer lang van te voren gewaardeerd door de Friese schrijver Johan Winkler. Men ziet het aan alle kant: de Amsterdamse schrijvers zaten, net als in de 17de eeuw zo knus in hun Litteratuurhuisje, dat ze er ternauwernood aan dachten, hoe buiten het ruime, woelige leven van de Lage Landen woelde. Eindelik werd het geluid te fors en ze keken eens uit. Jawel daar stonden Gezelle en Pol de Mont voor hun verraste ogen. En aan de andere kant volgde hier verdieping van 't gevoel voor 't eigene. ‘De Boerenoorlog riep hier vaderlandse gevoelens wakker’ zegt Verwey, maar nee, die versterkte ze eenvoudig: denk aan de geweldige beroering door de Lombok-geschiedenis van 1894 en de Kroningsfeesten van onze Koningin veroorzaakt. Een rijk stamleven voor de toekomst, nu het, derde volk, het Afrikaanse, er door die oorlog ook in opgenomen is. Zo ging het deze Renaissance als de eerste; die vond weerklank hier bij denkers als Erasmus, Coornhert en Spieghel; maar hun werken drongen niet door tot de grote ontwikkelde schare. Ze waren te klassiek. Bij onze, nieuwe, Renaissance waren ze te eenzelvig en stonden zo buiten het volksleven. Op de eerste klassieke herleving in Nederland, volgde de min of meer zuiver Nederlandse, Romantiese van: Hooft klassiek van neigingen en stijl, maar vrijheidsman als alle tijdgenoten, b.v. in z'n hoofdwerk de Nederlandse Historiën; Vondel minder klassiek, maar toch niet zelfstandig zich wagend bij z'n grote verbeeldingen op het toneel, alleen door en door Amsterdammer in z'n hekeldichten; Huyghens, de scherpe waarnemer, thuis in het volksleven, maar door puntigheid van stijl tussen Cats en Hooft staande; Cats, volksdichter in de hoogste zin, ‘edeler tiepe van z'n volk’ zegt Dr. Buitenrust Hettema terecht, romanticus, populair als niemand ooit weer populair hier werd bij laag en hoog in beide zin, en Bredero, de Amsterdamse eenvoudige zegger van eigen leed, eigen geluk, zodat an- | |
[pagina 298]
| |
deren er het hunne in weerspiegeld zagen, stout waarnemer, uitbeelder van eigen volksleven, vol Hollandse humor en kluchtzin. Zo volgde op de tweede klassieke Renaissance op de voet, daarmee samenvallende, de tweede Nederlandse herleving, maar deze ging nu niet meer naar de klassieken kijken - enkel ten minste maarGa naar voetnoot1) - als een echte Romantiek zochten velen het Middeleeuwse leven, d.w.z. dat leven, waar het klassieke nog niet z'n stempel op gedrukt had, waar de eigen aard van het volk het meest uitkwam in grote kunst. Het individuële karakter dat de beweging van 1880 had bleef in hoofdzaak, maar werd getemperd door in zich voelen van volks- en stamverwantschap.
Nu: de schrijver zegt natuurlik, dat hij niet volledig kon zijn, en terecht: men staat er te dicht op om een Inleiding tot de laatste jaren te geven. In dat tweede deeltje nam Verwey verzen op van H. Roland Holst-v.d. Schalk, die als socialiste zich zelf natuurlik zoveel mogelik buiten de Groot-Nederlandse stroom hield, W.L. Penning, Guido Gezelle, Albert Verwey, Fred. v. Eeden, Prosper van Langendonck, P.C. Boutens, Karel van de Woestijne en Is. P. de Vooys. Zo is er een en ander in deze bloemlezing, dat van vluchtigheid en weinig smaak getuigt; het boekje zelfs, zoals 't daar ligt, minder geschikt maakt voor 't doel. Maar het denkbeeld, de modernen goedkoop voor ieder verkrijgbaar te stellen, valt zo toe te juichen, dat ik hoop op een tweede omgewerkte en vermeerderde druk.
Haarlem. J.B. SCHEPERS. |
|