Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Een Nederlandsch glossengedicht uit de 16e eeuw.Door mijn geachten collega en vriend, den zeer eerwaarden Heer Kanunnik Fr. Dr. Julius Evers, den geleerden bibliothecaris-archivaris der Premonstratenserabdij te Averbode, kwam ik in het bezit van het hiernavolgende glossengedicht, dat hij onder de papieren van zijn vroegeren ambtgenoot, den zeer eerwaarden Heer Stanislas Joris, had gevonden. Waar deze het ontdekt had kon hij mij niet opgeven, aangezien het afschrift, dat van de hand van den Heer Joris zelf was, geen nadere aanduiding dienaangaande droeg. Het gedicht in quaestie draagt nochtans duidelijk den stempel van den tijd waarin het ontstaan is, en dat die tijd geen andere dan de zestiende eeuw kan geweest zijn, wordt bewezen niet alleen door den inhoud zelf, maar evenzeer door de taal, die onmiskenbaar een zestiend-eeuwsch karakter draagt, als door den vorm, waaraan men den naam van glossenpoëzie heeft gegeven, een vorm die tot in de laatstgenoemde eeuw nog al veelvuldig gebruikt werd. Hoffmann von Fallersleben heeft aan deze soort van gedichten een tamelijk uitvoerige studie gewijd, die nu wel min of meer in den vergeethoek is geraaktGa naar voetnoot1), en waarin hij een vrij groot aantal dergelijke gedichten, waaronder ook een zevental Nederlandsche, meedeelt. Vóór hem reeds had Mone daarop in zijn Uebersicht der niederländischen Volks | |
[pagina 268]
| |
Literatur de aandacht gevestigdGa naar voetnoot1), terwijl ook door Acquoy in zijn Geestelijk lied in de Nederlanden vóór de hervormingGa naar voetnoot2) op het In dulci iubilo wordt gewezen, en dit ook door Florimond van Duyse in zijn standaardwerk Het oude Nederlandsche lied wordt besprokenGa naar voetnoot3), die tevens aan dergelijke ‘Mischpoesie,’ waarin het Latijn met de moedertaal wordt verbonden, nog eenige algemeene beschouwingen wijdtGa naar voetnoot4). Staaltjes van soortgelijken wanstaltigen dichtvorm, die echter dikwijls niet van ironie, bijtende scherts en volksgeest ontbloot was, zullen in het Nederlandsch wel evenmin als in het Duitsch tot de hooge zeldzaamheden hebben behoord. Serrure in het Vaderlandsch MuseumGa naar voetnoot5) deelde zoo een glossengedicht mee, gemaakt op het Credo in Deum. In den vierden jaargang van de Leuvensche Bijdragen, maakte ons de Heer E. Soens onder de onuitgegeven gedichten van Anna Bijns met enkele refereinen van deze dichteres bekend die hetzelfde karakter droegen; op blz. 268 met een referein gemaakt op het Magnificat; op blz. 279 en 314 met twee refereinen waaraan het Gloria ten grondslag lagGa naar voetnoot6). Soms waren het Marialiederen en Kerstliederen, liederen van geestelijken inhoud dus, die met deze Latijnsche kerkgedichten werden opgebouwd, maar soms ook waren het gedichten van wereldlijken aard, grafschriften, drink- en spotliederen, gedichten welke een polemisch karakter hadden, die met de bewuste Latijnsche kerkgedichten werden samengesteld, en Hoffmann von Fallersleben deelt er eenige Duitsche mede, die wat ironie betreft, niet malsch zijn. Met de geestelijkheid werd daarin dikwijls de spot gedreven | |
[pagina 269]
| |
en het komische effect was hierin des te grooter, aangezien men daartoe Latijnsche woorden bezigde welke bij de godsdienstplechtigheden in gebruik waren en kerkmelodiën waarbij men anders natuurlijk nooit aan iets belachelijks dacht. ‘In den ersten Jahrzehenden der Reformation, zegt Hoffmann von Fallersleben, als die Religionsparteien sich am heftigsten und erbittersten bekämpften, und auch die Poesie den Parteizwecken dienen musste, wurde auch die Mischpoesie mitbenutztGa naar voetnoot1),’ en hij haalt als eigenaardige illustratie daarvan o.a. Die trunkene Mette aan. De 94e psalm was één der kerkhymnen welke tot het vervaardigen van zulke glossengedichten werd gebezigd, want, zegt Hoffmann von FallerslebenGa naar voetnoot2): ‘Dieser schöne Psalm, der noch jetzt in den Metten täglich gesungen wird, war als Anfang des Breviers bekannter als mancher andere.’ Het is ook met dezen psalm dat het gedicht, dat wij hieronder afdrukken, gevormd is; evenals zooveel andere had het een polemische strekking, in dit geval een katholieke; het was tegen de Hollandsche Protestanten gericht om hen aan te zetten terug te keeren in den schoot der katholieke kerk, en den koning van Spanje weder trouw te zweren. Ontstaan moet het zijn, zooals een vers het duidelijk maakt, na de komst van den Hertog van Alva in de Nederlanden, misschien wel na de afscheiding van de Noordelijke Provinciën van Filips II, wat het ‘meer dan quadraginta annis’ niet onmogelijk maakt, zoodat het niet onwaarschijnlijk is dat het omstreeks 1580 werd geschreven. Het kan dus als een eigenaardig staaltje bij de pamflettenlitteratuur van de zestiende eeuw worden gevoegd. | |
Invitatorium quo vocantur rebelles ad pacem cum Deo et principe ineundam.
Venite, ghij rebellen, aenhoort doch mijn vermaen,
En wilt door ketterijen niet meer wederstaen,
Deo salutari nostro!
| |
[pagina 270]
| |
Praeoccupemus sijn gramschap, bekeert u voor de doot
Ende gaet tot den priester, ontdeckt hem uwen noot
in confessione.
In Psalmis, gedicht meijnt ghij Godt wel te loven,
Compt tot ons op dat wij eeuwelijck hier boven,
Jubilemus ei.
Quoniam Deus ende sijn dienaers sijn van u verdreven,
Het Calff Lodder ende Menno zijn van u verheven
Super omnes deos.
Ghij verstroijt sijn Codde, maar sal Godt vergeten
Sijn schaepen? ende ter rechter handt geseten
Repellet plebem suam?
Dat Godt U. l. boosheijt niet en wilde beletten
Ghij soudt ontwijffelijck door u fenijn besmetten
Omnes fines terrae.
Maer weet dat Godts ooghen niet en sijn verbonden.
Al wat ghij doet, u voorstel ende alle u sonden
Ipse conspicit.
Wat wilt ghij u beroemen van zee-meesters te wesen
David spreeckt anders segghende van Godt gepresen
Quoniam ipsius est mare.
Vraecht men waerom ghij niet en sijt des conincx partije
Ghij sult antwoorden Ducq d'Alve met sijn tirannije
Ipse fecit illud.
Ten houdt u daer niet aen, wandt ghij sijt oick Godt rebel
Nochtans noijt sulcken wetten, dat weet ghij wel
Fundaverunt manus ejus.
Venite procedamus voor ons Princen genaede
Ende loopen tot Godt ten is noch niet te spade
Quoniam ipse est Dominus Deus noster.
| |
[pagina 271]
| |
Nos autem segghen die nieuwe (in gheender manieren)
Populus ejus is rijck rooft ossen en stieren
Et oves pascuae ejus.
Hodie sijt ghij hier, morghen bij avonturen int vier
Als ghij dit weet ten is doch gheen versier
Nolite obdurare corda vestra.
Gedenckt waer cloosters ende kercken plachten te staen
Dat nu door U. l. Godts dienst soe wordt gedaen
Sicut in deserto.
Ghij verworpt d'overleveringhe ende kercken-historie
D'welck noijt gedaen en s'hebben van saligher memorie,
Patres vestri.
Die onderhielden Godts gebodt met goeden moet,
Waer meijnt ghij te vaeren die 't niet en doet?
Opera mea.
Meer dan quadraginta annis met vanen ende vleggen
Die kercken bevochten soe dat men mach zeggen
Hi errant corde.
U. l. ministers die willen den wech toogen
Zijn leijtsmannen der blinden sij en hebben gheen ooghen
Non cognoverunt vias meas.
Hebt ghij gheen vreese dattet mij sal verdrieten
Ende dat ick u eens sal brengen te niete
In via mea?
Wandt alle die buijten mijn kercke overleijden
En moghen noijt commen om hun te verblijden
In requiem meam.
Gloria Patri sij dan aen onsen Prince...
Et Filio (hope ick) in Hollant brengen sal die Misse
Sicut erat in principio.
| |
[pagina 272]
| |
En jaeghen die heresie verre buijten het landt
Soe sal de waerheijt gehouden zijn voor den besten pandt
Et nunc et semper.
Godt wil dan U. l. ten rechten weghen bringhen
Opdat wij t' zamen sijn bermherticheyt moghen singhen
In saecula saeculorum. Amen.
Vergelijkt men bovenstaand gedicht met den tekst van den psalm, dan zal men enkele kleine verschillen opmerken.
Antwerpen. Dr. Marten Rudelsheim. |
|