Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Van den cnape van Dordrecht ene sotte boerde.Ook thans nog worden we soms zonderling verrast door gevallen van raadselachtige preutschheid bij sommige der zonen van het land van Rubens en Jordaens; de geschiedenis van den Luikschen faun ligt nog versch in het geheugen, - maar toch, het is erger geweest. Er was een tijd, dat een fatsoenlijk man in België voor zijn landgenooten zorgvuldig verborgen moest houden, dat hij uit het Hulthemsche handschrift te Brussel eenige, nu ja, niet bepaald stichtelijke middeleeuwsche verhalen had gecopiëerd voor zijn vriend Eelcoo Verwijs, toen deze in 1861 de ‘X goede boerden,’ in een zuiver wetenschappelijke uitgave vereenigd, aan de weinigen, die zich in die dagen met de studie van Middelnederlandsch bezig hielden, wilde aanbieden. Nu is het waar, de X goede zijn schuin, en ik moet eerlijk bekennen, dat, waar ik er over denk, om hier naar aanleiding van een dier verhalen iets mee te deelen, ik er zelf een beetje mee verlegen zit, hoe ik de reeks van cruditeiten van de veertiende tot de negentiende eeuw, die ik daar voor me zie, met al den ernst der wetenschap in koele, kleurlooze termen aan mijn achtbare collega's zal voorleggen. De gedachte, dat ook hier in het noorden sedert 1860 de tijden wel veranderd zijn, geeft mij evenwel moed. Wanneer ik me even Querido en den auteur der Pijpelijntjes denk naast den eerzamen Van Lennep met zijn madame Mont-Athos, dan moet ik wel aannemen, dat men | |
[pagina 252]
| |
mij vergeven zal, waneer ik thans simpellijk een vermoeden aangaande de genealogie van een dier middeleeuwsche stoutigheden ga neerschrijven; ja, de kuische vaderlander zal me misschien in gedachte een dankbaren blik toewerpen, wanneer het blijken zal, dat datgene wat men wel heeft willen aanzien voor het relaas van een historisch feit uit het hartje van het oude Holland, zeer waarschijnlijk slechts een echo is van verhalen, misschien uit het diep verdorven middeleeuwsch Italië. En ik zal trachten zoo sober mogelijk te zijn. Alle swighet ende hoort:
Wat te Dordrecht in de poort
In corten tide nu ghevel,
Dat soe weet de meneghe wel.
De bedoelde kuische vaderlander make zich niet noodeloos ongerust: het localiseeren van een alom verspreid verhaal is ten allen tijde een zeer gewoon verschijnsel geweest, van de middeleeuwsche boerde tot de - pikante mop toe, waarop hij straks zijn bittertafel hoopt te vergasten. Te Dordrecht dan trok sedert eenigen tijd ‘enen man met langhen hare’ de aandacht; hij was kostelijk gekleed, hield van een goede tafel, zat, voor de mis begon, reeds in de taveerne ‘in den wijn,’ was royaal tegenover ieder, die bij hem wilde aanzitten, maar werken voor den kost deed hij oogenschijnlijk niet. ‘Des baeliuus knapen’ vinden het geval terecht verdacht en rapporteeren aan hun meester. Deze moet er natuurlijk meer van weten en op zijn vriendelijke vraag krijgt hij van den vreemdeling zonder omwegen ten antwoord: ‘Lieve here,
Ik sal u tellen mine nere,
Maar bedect moet bliven:
Ic baenke om gelt der mannen wiven.’
Baenken is Veneri opereram dare, zegt Verwijs in zijn Woordenlijst achter de X goede. De baljuw is aanvankelijk verbaasd, ongeloovig, maar de | |
[pagina 253]
| |
knaap weet hem te overtuigen, zoodat de man der gerechtigheid, verzekerd, dat door den raadselachtigen vreemdeling ten minste in den meer gewonen zin het mijn en dijn der burgers niet in gevaar gebracht wordt, gemoedelijk verklaren kan: ‘Hier hebbics ghenoech gesien:
Seker ghi sijt een goet gheselle,
Ghi winnet met besweetten velle’.
Een dag of wat naderhand bij een familiefeest in den huiselijken kring grijpt hij het geval aan om zijn gasten aangenaam bezig te houden. Allen zijn het er over eens: ‘Dats een goet ambacht!’ Hadde ook hij een wachter voor zijne lippen gesteld! Als de baljuw met zijne knapen nog denzelfden nacht de wacht houdt in de stad en zijn vrouw alleen is, spreekt deze tot haar kamenier: ‘En hebdi niet ghehoort
Vanden knape in die port. -
Ic moeten hebben oftic sterve’.
Men begrijpt, wat gebeurt. De morgen breekt aan; de vrouw wil den knape doen vertrekken, maar zonder geld: ‘Men sal u betalen morghen’. Maar, boter bij de visch, zonder geld bougeert hij niet. De baljuw komt thuis en wil gaan slapen. Sciere versach hi des knapen baert:
De baeliu die wert sere ontdaen,
Entie knape recht hem op saen
Ende sprac als een deghen vrome:
‘Her baeliu, sijt willecome!
Op de vrij overbodige vraag: ‘Wat doedi hier?’ volgt het laconieke antwoord: ‘Mijn ambacht hebbic hier ghedaen’. En ten slotte is de baljuw blij den knape zijn XX pond te kunnen uitbetalen om publiek schandaal te vermijden. Welke dramatische verwikkelingen en psychologische verschijnselen, - mooie stof voor een modernen roman, - de zaak verder tusschen hem en zijn echtvriendin heeft te weeg gebracht, daarover wil de middeleeuwsche | |
[pagina 254]
| |
auteur zwijgen. Hij eindigt met den vromen wensch: God gheve ons ter zielen bate! Voor zoover mij bekend is, is Jan ten Brink de eenige, die iets over den oorsprong van deze geschiedenis meedeelt, en dan nog wel iets negatiefs, nl. dat er noch in de Fransche fabliaux, noch in de talrijke andere Fransche, Nederlandsche, of Italiaansche novellen- of anecdoten-verzamelingen eenig spoor van is te ontdekken. Daarom hield hij deze boerde voor oorspronkelijk. ‘Zoo ze inderdaad oorspronkelijk is, berust zij natuurlijk op een historisch feit, dat te Dordrecht moet hebben plaats gehad’.Ga naar voetnoot1) Die natuurlijkheid is me niet recht duidelijk. Is het ondenkbaar, dat zoo iets in de fantasie van een middeleeuwschen Hollander kon opkomen? Achtte Ten Brink het karakter van het verhaal onhollandsch? Was de bedoeling, dat, hoe onbezorgd naïef onze primitieve kunstenaars zich ook in het grof-zinnelijke mochten verlustigen, ze toch nooit iets dergelijks verzinnen zouden? Goed, met een dergelijke redeneering zou ik des noods kunnen meegaan. Maar hetzelfde geldt evenzeer voor het bedrijven van het feit. Men ruikt er echter den zuidelijken oorsprong aan, en die is ook wel te bewijzen. In de ‘Mélanges érotiques, recueil d'anecdotes par M.C.’Ga naar voetnoot2) komt onder den titel ‘C'est mon état’, het volgende verhaal voor: A komt in zijn geboorteplaats Orleans terug uit Parijs en brengt van daar een vriend, B mee. Hij noodigt zijn oude makkers bij zich, maar C blijft weg. A, daarover gepiqueerd, besluit met B, C daarvoor een poets te spelen. B gaat daartoe alleen in een café zitten. C spreekt hem aan uit nieuwsgierigheid en tracht o.a. te weten te komen, welke betrekking hij bekleedt. Na lang praten en vragen komt B in vertrouwen tot dezelfde bekentenis, die de Dordsche knape aan onzen baljuw moest afleggen: ‘O monsieur, c'est mon état, c'est la profession que j'exerce auprès des dames’. C vertelt het geval aan zijn vrouw, die B natuurlijk bij zich ontbiedt in C's afwezigheid. Als C op | |
[pagina 255]
| |
weg naar huis is, ziet hij B uit zijn eigen woning komen. Verbazing en schrik doen C uitroepen: ‘Mais Monsieur, vous sortez de chez moi!’ ‘En ce cas je puis doublement compter sur votre discrétion. - Et monsieur je n'ai qu' une chose à vous dire, vous savez quel est mon état.’ De overeenkomst in de hoofdmomenten van het verhaal uit de X goede en dat uit de Mélanges is treffend, Wel blijft er een zeer geringe mogelijkheid bestaan, dat een of andere zijn beide talen machtig zijnde Belg de samensteller is van de Mélanges, dat hij het Hulthemsch handschrift heeft gekend en onze boerde eruit heeft overgenomen in zijn verzameling. Immers in 1811 reeds ging de codex uit de nalatenschap van Nuewens bij een Brusselsche auctie over in de handen van Van Hulthem. Maar het is toch moeilijk aan te nemen, dat de samensteller van een zoo schunnig boekje als de Mélanges vooral tusschen de jaren 1811-27 en in de Zuidelijke Nederlanden Middelnederlandsch zou hebben gelezen, zou hebben kunnen lezen en nog wel in handschrift. 't Blijft zelfs mogelijk, dat hij de zaak van een ander, die het verhaal uit het hs. kende, bij mondelinge overlevering vernam. Maar beide mogelijkheden zijn toch wel bijzonder klein. Bovendien we mogen gerust aannemen, dat er tusschen het einde der middeleeuwen en 1827 al bitter weinig in de Middelnederlandsche bibliotheek, die Hulthemsch handschrift heet, gelezen is. Beroemt Serrure zich er niet op, dat hij in 1828 voor het eerst de aandacht op den codex heeft gevestigd?Ga naar voetnoot1) Zoodat we zonder gemoedsbezwaar tot de conclusie kunnen komen, dat onze boerde en het verhaal uit de Mélanges wel een gemeenschappelijke bron hebben gehad. Die bron met volkomen zekerheid aan te wijzen, is mij tot heden niet gelukt, maar wel kan aangetoond worden, dat de kern van de geschiedenis sedert de middeleeuwen vrij algemeen door Europa is verspreid. In de eerste plaats komen we bij Augustin de Piis | |
[pagina 256]
| |
(1755-1832), die in zijn Recueil des Poésies fugitives et ContesGa naar voetnoot1) zijn publiek vergastte op Le faiseur de papes et de cardinaux: Te Rome trekt door een straat in de buurt van het vatikaan een kerel rond, luid roepend ‘à la manière de nos vendeurs de vieux chapeaux: A faire á faire, à faire des papes et des cardinaux.’ Op een balcon staat een slanke jonge dame met haar welgedane kamenier. De eerste is nieuwsgierig en op advies van de laatste wordt de man bovengeroepen. Voor twintig écus doet hij zijn werk bij de juffer, maar de dikke kamenier geeft de voorkeur aan twee kardinalen voor de zelfde som. Men ziet, een belangrijk motief nl. dat van den bedrogen echtgenoot wordt hier gemist en een ander treedt er voor in de plaats. Dat andere, gescheiden van de geldkwestie, is op zich zelf al weer vrij bekend; we vinden het terug in l'Ermite van La FontaineGa naar voetnoot2), waar een monnik een meisje wijs maakt, dat hij door den Heiligen Geest gezonden is. Dit verhaal gaat weer terug op Cent nouvelles nouvelles, XIV. Iets dergelijks, maar weer met de geldkwestie verbonden, is ook te vinden bij Poggio (1380-1459) in zijn FacetiaeGa naar voetnoot3) Een apotheker te Venetië maakt een stadgenoot wijs: ‘membrum suum ejus naturae, ut quum mulierem prima tantum parte cognosceret, mercatores faceret, secunda milites, tertia duces, quarta pontifices, et pretium pro qualibet persona petebat’. Hij vindt geloof en de man noodigt in overleg met zijn vrouw hem uit, ‘ut sibi filium militem faceret’. Als de apotheker aan het werk is geeft de man hem een duw, ‘ut quartae quoque partis beneficio uteretur. “Per sancto Dei Evangelia, hic erit Papa”, inquit, putans se socium defraudasse’. In mijn uitgave van Poggio vind ik nog twee latere Latijnsche bewerkingen van Robbé de Beauveset en Cailliana (lees Cailhava).Ga naar voetnoot4) Op een enkelen trek na vinden we echter bij PoggioGa naar voetnoot5) ons | |
[pagina 257]
| |
verhaal van den Dordschen knape zoo goed als geheel terug. Daar een latere Fransche bewerkingGa naar voetnoot1) vrijwel met den inhoud ervan overeenkomt, laat ik die hier volgen: La curiosité punie.
Un cordelier, connu pas ses prouesses,
Fut convaincu de vivre en debauché.
Oui, j'ai, dit-il, j'ai maintes fois couché
Avec nonnains, baronnes et duchesses.
De les nommer le Prince le somma;
Dames sans nombre à l' instant il nomma.
Point de reserve, ou vous damnez votre ame,
Reprit Arthur; Dieu vous écoute ici.
Ah! repart l'autre, étant la chose ainsi,
A cette liste ajoutez - votre Femme.
Voeg daar nog bij dat de cordelier zich liet betalen, dan zijn de lotgevallen van vorst en baljuw wel zoo wat gelijk. Dit zelfde verhaal uit Poggio's Facetiae treffen we verder nog aan in de Apologie pour Hérodote, Chap XXI, P. 292 van de uitgave van 1556 (s.l.); in Bebel's Facetiarum libri tres,Ga naar voetnoot2) onder den titel De sacerdote et aedituo; in ‘Espiegleries, joyeusetés etc. par Mérard de Saint Just,’ T. I; in de ‘Histoires Galantes’ onder den titel Les bas verdsGa naar voetnoot3), en in Poggiana, T. II, Part. IV, p, 207. Wanneer men zich enkel bepaalt tot het hoofdmotief uit den Cnape van Dordrecht, n.l. dat een man de rol van meretrix op zich neemt, dan kan men zelfs den oorsprong van het verhaal terug brengen tot het Satiricon van Petronius Arbiter, C. 126. En bij Juvenalis zal men ook niet lang vergeefs behoeven te zoeken. Men ziet dus, dat uit al de hierboven aangevoerde disjecta membra best een algemeen West-Europeeschen Cnape van Dordrecht is samen te stellen en dat de kern van het verhaal misschien in Italië te vinden is. J. Prinssen J. Lz. |
|