| |
| |
| |
Aanteekeningen bij Te Winkel's jongste werk.
Met zijne Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche taal heeft Prof. te Winkel een dienst willen bewijzen aan onze studenten, die tot nog toe niet dan met groote moeite de algemeene voorkennis konden verwerven, welke noodzakelijk is voor de beoefening van een bepaalden tak der linguistiek. Wij kunnen van den schrijver geen ander dan een goed werk verwachten en het komt mij niet in de gedachte een recensie ervan te geven, maar toch ben ik van meening, dat eenige losse aanteekeningen bij die punten, welke mij het meest interesseeren, den lezer van nut kunnen zijn. Misschien ook, dat zulke aanteekeningen den schrijver het bewerken eener tweede editie, die zeker niet zal uitblijven, kunnen vergemakkelijken.
Veel heb ik aan te merken op het overzicht van de talen der wereld. Geen wonder ook! Want hoe groot de werkkracht van sommige geleerden ook zijn moge, de verscheidenheid der talen is te menigvuldig, dan dat één man ze alle werkelijk zoude kunnen overzien. De een zal meer van de eene groep weten, de ander van een andere, maar niemand weet van alles evenveel of zelfs het noodige. Daarom zal er op dergelijke werken als te Winkel's Inleiding altijd heel wat zijn af te dingen en zal elke specialist er zonder veel moeite fouten in kunnen aanwijzen. Maar laat de specialist het eens zelf beproeven een werk van veelzijdigen inhoud te schrijven, dan
| |
| |
zal ook hij, niet minder dan zijne voorgangers, met schade ondervinden, dat het den mensch niet gegeven is om van alles op de hoogte te zijn. Zonder verderen omhaal van woorden, val ik met de deur in huis.
P. 28 sqq. Terecht wordt door te W. weinig nadruk gelegd op de oude verdeeling der talen in isoleerende, agglutineerende en flecteerende (vgl. ook p. 344). Het komt echter niet genoeg uit, dat de oorspronkelijkheid van monosyllabisme en isolement geenszins vanzelf spreekt, maar dat de ontwikkeling der talen in den regel een geleidelijke vereenvoudiging van ingewikkelde vormensystemen schijnt te zijn. Ja, het maakt op mij den indruk, dat de gecompliceerdheid van een grammatisch systeem, zoo niet altijd, dan toch veelal in omgekeerde verhouding staat tot den graad van ontwikkeling, dien een volk bereikt heeft. Hoe treffend is, hetgeen Jespersen in zijn Progress of language over de congruentie van het Indogermaansch en de klassenpraefixen van het Bantu heeft opgemerkt! Duidelijk laat hij ons zien, dat de congruentie niet moet worden opgevat als een aanwinst der cultuur, maar als een overblijfsel van Bantu-achtige barbaarschheid. Is de grammatica onzer moderne talen niet veel eenvoudiger dan die van het Oudgermaansch of het Latijn? En zijn de geheimen der Latijnsche spraakkunst geen kinderspel vergeleken bij den verbijsterenden vormenschat van het Groenlandsch of het Algonkin? Een treffend bewijs, dat het verkeerd is, indien wij morphologische gecompliceerdheid als een kenmerk van hooge ontwikkeling beschouwen. Aan den anderen kant geef ik te W. toe, dat Jespersen de feiten wel wat eenzijdig bekijkt. Het standpunt van te W. zelf is mij echter niet duidelijk, want op p. 241 onderstelt hij de mogelijkheid, dat isoleerende talen niet altijd dat isoleerend karakter hebben gehad, en op p. 67 wijst hij op den vormenrijkdom en de fijne schakeeringen in talen van natuurvolken, terwijl hij op p. 96 zelfs spreekt van ‘eene herinnering aan den tijd, waarin ook het Indogermaansch eene agglutineerende en incorporeerende taal zal geweest zijn.’ Maar hoe geheel anders schijnt hij op p. 80 te oordeelen!
P. 36. Hier lezen wij: ‘De vraag, of de mensch ook zou
| |
| |
spreken, als hij alleen stond op de wereld zonder natuurgenooten, is moeielijk te beantwoorden.’ Zoo gesteld, is die vraag wel wat zonderling, want wij kunnen ons geen taal denken zonder verkeer. Zeer goed zegt te W. iets verder: ‘Feitelijk ook leefde de mensch altijd, evenals nu nog, omringd door zijne medemenschen, met wie hij zich door den band der spraak op het nauwst verbonden gevoelt.’ En hij laat daarop volgen: ‘Wij kunnen ons dan ook moeielijk spreker en hoorder anders denken, dan als een natuurlijk stel, spreken en verstaan anders, dan als de beide helften van een geheel.’ Ik geef den schrijver in overweging aan de zooeven geciteerde vraag een andere wending te geven en b.v. te zeggen: ‘Of een nog niet sprekend kind zich in volkomen afzondering tot een sprekend wezen zoude kunnen ontwikkelen, is een vraag, die wij veilig ontkennend kunnen beantwoorden.’
P. 39. Indien een stam zich geleidelijk uitbreidt over een steeds grooter gebied, dan zullen er, voorloopig althans, geen scherpe dialectgrenzen ontstaan. Daarna kan door de eene of andere oorzaak de continuiteit worden verbroken, in welk geval de geleidelijke overgang van dialect tot dialect tot een geprononceerde taalgrens zal worden. In andere gevallen zal een kleine taalgemeenschap zich hebben gesplitst, eer er belangrijke dialectverschillen in die gemeenschap tot stand waren gekomen, en dan begint de differentieering der taal met de splitsing van den stam. Terwijl wij ons niet zelden de verhouding tusschen verwante talen min of meer op de wijze van Johannes Schmidt kunnen voorstellen, moeten wij, als geleidelijke uitbreiding op historische of taalkundige gronden minder aannemelijk blijkt te zijn, aan splitsing of herhaalde splitsingen denken. Het is niet goed om alle feiten door één beginsel te willen verklaren! Inderdaad is de geschiedenis der taaldifferentiatie en taalassimilatie, die met de geschiedenis van de uitbreiding, het verkeer, de politieke en sacrale groepeering der stammen in het nauwste verband staat, een der meest gecompliceerde onderdeelen der taalwetenschap. Slechts die verwantschapsbetrekkingen, waarvan de oorsprong in historische tijden valt, laten zich op eenigszins bevredigende wijze formuleeren, maar als wij met praehistorische perioden
| |
| |
te doen hebben, kunnen wij niet veel anders dan raden en gissen, tenzij het soms met behulp der archaeologie gelukken mocht sporen van praehistorische verkeersgrenzen te traceeren, die niet zonder eenige waarschijnlijkheid met uit historischen tijd bekende taalgrenzen in verband kunnen worden gebracht. Maar hoe zelden is dat tot nog toe het geval geweest! Geen vondst uit een schriftloozen voortijd kan ons het gemis aan taalmonumenten vergoeden, en waar wij die niet hebben, blijft het verband tusschen archaeologie en taalkunde altoos min of meer onzeker.
P. 64. Voor den onervaren lezer dient te worden opgemerkt, dat het gereconstrueerde Oer-Indogermaansch zeker niet ouder is dan de neolithische cultuur van Europa en als een betrekkelijk jonge vorm van taal moet worden beschouwd, zoodat het ons niets kan leeren omtrent den oorsprong der taal in het algemeen. Het Oer-Indogermaansch had ongetwijfeld reeds eene geschiedenis van vele millenniën achter zich en geen sterveling kan zeggen, welke veranderingen de taal onzer voorouders in den loop dier millenniën heeft ondergaan. Ook is het waarschijnlijk, dat vele talen van natuurvolken nog op dit oogenblik een antieker vorm van taal representeeren dan het Indogermaansch in den tijd van zijn eenheid. Wat wij bij te W. op p. 66 over de onoorspronkelijkheid der Indogermaansche stamtaal lezen, had m.i. scherper en ook eenigszins anders moeten geformuleerd worden. En als hij op de mogelijkheid wijst, dat onze taalstam met andere taalgroepen verwant kan zijn, dan zoude volgens de neigingen van het oogenblik niet het Semitisch, dat althans met het Chamitisch een eenheid vormt, maar het Ural-Altaisch - in het bijzonder de Finsch-Ugrische afdeeling daarvan - wel het eerst in aanmerking moeten komen: vgl. N. Anderson, Studien zur Vergleichung der indogermanischen und finnisch-ugrischen Sprachen, Dorpat 1879; H. Sweet, The history of language, London 1901; A. Trombetti, L'unità d'origine del linguaggio, Bologna 1905. Ook is de opgave van de litteratuur over eventueele verwantschap tusschen het Indogermaansch en het Semitisch wat onvolledig: vgl. H. Zimmern, Vergleichende Grammatik der semitischen Sprachen, Berlin 1898, p. 188 sq.
| |
| |
P. 69. Het komt mij voor, dat te W. een te scherp onderscheid maakt tusschen psychische en physische taalverschijnselen.
P. 72. Deze bladzijde lijkt mij wat vreemd, zoowel uit een psychologisch als uit een aesthetisch oogpunt. Dat men dezelfde woorden bezigt om impressies van verschillende zintuigen uit te drukken, is in de talen van beschaafde en onbeschaafde volken een allergewoonst en allerbegrijpelijkst verschijnsel. Het komt op de aandoening aan, niet op het zintuig, door welks prikkeling die aandoening wordt opgewekt.
P. 91. Op gezag van Skeat zegt te W. het volgende: ‘Alle woorden van het Indogermaansch kan men tot minder dan vijfhonderd wortels terug brengen, die dan nog voor een groot deel samengestelde wortels schijnen te zijn’ enz. Maar dan de ontelbare woorden in alle Indogermaansche talen, die wij niet kunnen etymologizeeren? En over het al of niet samengesteldzijn der Indogermaansche wortels weten wij m.i. volstrekt niets. Als b.v. *keret- en *kerep- beide ‘snijden’ beteekenen, dan behoeft daaruit immers niet voort te vloeien, dat beide van een oorspronkelijk *kere- zijn afgeleid, ook al kan men het bestaan van zulk een *kere- in dezelfde beteekenis op grond van een andere woordgroep waarschijnlijk maken. Hoe licht zullen synonieme woorden elkander in klankvorm en flexie hebben geïnfluenceerd en zal aan den anderen kant toenadering in beteekenis hebben plaats gehad bij woorden, die toevallig in klank op elkander geleken! Er zijn veel andere mogelijkheden dan de determinatieftheorie, die wij bij de verklaring van de gelijkenis tusschen *keret-, *kerep- en *kere- in aanmerking moeten nemen en een man als te W., die zooveel over de oorzaken van taalverandering heeft nagedacht, moeten die verschillende mogelijkheden levendig voor den geest staan. Daarom verwondert het mij eenigszins, dat hij die in dit verband niet even releveert. Liefhebbers van Indogermaansch-Semitische taalvergelijking zullen trouwens liever eerst *keret- met den uit dezelfde consonanten bestaanden wortel voor ‘snijden’ in het Semitisch identificeeren, voordat zij er aan denken om *keret- in stukjes te knippen.
P. 95. Onder incorporatie verstaat men gewoonlijk de sa- | |
| |
mensmelting tot één woord van een direct of indirect object of van beide tegelijk met vormen van het verbum en om verwarring te vermijden is het misschien beter zich aan dit beperkte gebruik te houden. Wat het Hongaarsch betreft, zijn niet alleen vormen als várlak incorporeerend, maar ook de geheele bepaalde conjugatie (várom tegenover het onbepaalde várok) draagt hetzelfde karakter. Met het oog op den beginner had te W. er nog op kunnen wijzen, dat incorporatie en infixie, die dikwijls met elkander verward worden, geheel verschillende begrippen zijn. Onder infixie verstaat men de splitsing van een als eenheid gevoelden wortel of stam door invoeging van een formans (treffende voorbeelden vindt men o.a. in het Dakota). Incorporatie kan infigeerend wezen, maar is in verreweg de meeste gevallen hetzij praefigeerend, hetzij suffigeerend.
P. 97. Agglutinatie is een proces, dat in onze talen in alle perioden niet zelden heeft plaats gehad, om welke reden het m.i. ongeschikt is hier van atavisme te spreken. Vgl. Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde, XXIV, p. 310 sq.
P. 98. Dat de sprekers van Romaansche talen elkander meer werktuigelijk zouden napraten dan die van Germaansche talen, kan ik met den besten wil der wereld niet inzien.
P. 106. Te W. had ook den geredupliceerden aorist moeten vermelden. Ook komt praesens-reduplicatie in het Grieksch niet alleen bij mi-verba voor (vgl. γίγνομαι, ἵζω, ἲσχω, μίμνω, πίπτω, τίϰτω en eenige werkwoorden op -σϰω als γιγνῴσϰω, μιμνήσϰω enz.).
P. 107. Dat ffaltra bij vouwen zoude behooren, vind ik heel onwaarschijnlijk. Vgl. thans A. Walde, Lateinisches etymologisches Wörterbuch, p. 448 (s.v. papilio).
P. 108. Reduplicatie van allerlei aard is in het Indogermaansch veel gewoner dan men uit de woorden van te W. zoude opmaken: zie b.v. K. Brugmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik, II, p. 89 sqq. en J. Wackernagel, Altindische Grammatik, II, p. 142 sqq. Ook kan ik niet nalaten op te merken, dat ik van een bijzonder sterke neiging tot agglutinatie bij de Franschen nooit iets heb kunnen bespeuren. En op
| |
| |
p. 109 blijkt weer een m.i. niet gerechtvaardigde partijdigheid voor de Germanen.
P. 116. Dat de met praeverbia samengestelde verba in het Germaansch op den stam geaccentueerd zijn, komt doordat zij - anders dan de correspondeerende nomina, die reeds in een veel vroeger verleden onscheidbare composita waren - eerst tot werkelijke samenstellingen zijn geworden, nadat het verschijnsel, waardoor de beginsilben het accent tot zich trokken, had uitgewerkt (later heeft de accentueering der beginsilben zich nog vaak analogisch uitgebreid). Dit verschijnsel moeten wij ons minder als eene accentverplaatsing denken dan wel als het sterker-worden van een exspiratorisch bijaccent op de eerste silbe ten koste van het oude, meer muzikale hoofdaccent. Vgl. Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde, XXIV, p. 317.
P. 122. Wij hebben geen reden om aan te nemen, dat in agls en ainakls vóór de l een vocaal is verloren gegaan.
P. 124. In plaats van ‘blijkbare begeerte’ zoude ik hier liever van ‘blijkbare neiging’ spreken, daar zoo het onbewuste meer tot zijn recht komt.
P. 125. De vormen leera en zoeka hebben een te zonderling voorkomen om mij te kunnen behagen. In elk geval kunnen zij bij den beginner misverstand veroorzaken.
P. 127. Uit de woorden van te W. zoude men kunnen opmaken, dat de lange vocaal van ποιμήν eerst in het Grieksch uit een korten klinker ontstaan was, terwijl wij hier toch met eene Oer-Indogermaansche rekking te maken hebben.
P. 133. Het Westgermaansch is niet de eenige dialectengroep, waar de s aan het woordeinde is afgevallen! Zoo was b.v. in het oudste Slavisch, dat wij kennen, geen spoor meer van die s aanwezig.
P. 134. Wat over de s van fisks wordt opgemerkt, is niet duidelijk genoeg.
P. 137 sqq. Hoewel deze bladzijden mij elk oogenblik tot tegenspraak prikkelen, moet ik om niet te uitvoerig te worden, ervan afzien in discussie te treden. Vóór alles had, dunkt mij, meer nadruk kunnen worden gelegd op de verkeerdheid van den term klankwet, want de opmerkingen op p. 156 sqq. bevre- | |
| |
digen mij niet (beter is hetgeen op p. 164 wordt gezegd). Wat men een klankwet noemt, is niet anders dan eene min of meer gelijkmatig werkende verandering van een klank in een zekere taalgemeenschap in een bepaalde begrensbare periode. Zulk eene verandering is een gebeurtenis of liever gezegd een complex van gebeurtenissen, beheerscht door algemeen en voor alle tijden geldende physische en psychische wetten, maar mag daarom zelf nog niet als wet worden bestempeld. Ook kan ik niet nalaten te protesteeren tegen de ‘opzettelijk van den geest uitgaande klankwijziging’ op p. 160 (vgl. trouwens te W. zelf op p. 190). Hier en elders zoekt te W. een tegenstelling tusschen geest en werking der natuur, die in de realiteit niet of althans niet op de door hem onderstelde wijze aanwezig is.
P. 161. Over de representatie van Idg. o in onbetoonde lettergrepen in het Germaansch vergelijke men O. Bremer, Urgerm. a in unbetonter Silbe (Indogermanische Forschungen XIV, p. 363 sqq.).
P. 162. Het verdient aanbeveling de drie Indogermaansche gutturaalrijen als palataal, velaar en labiovelaar te onderscheiden.
P. 163. De labiovelare media is in het Grieksch voor i - anders dan voor e! - tot β geworden (zie Mansion, Les gutturales grecques, p. 225 sqq.). Maar wij weten niet zeker, hoe de labiovelare media aspirata in het Grieksch voor i gerepresenteerd wordt. Ook moet ik opmerken, dat de laatste zin op p. 163 niet bijzonder duidelijk is.
P. 164. Over de relatieve chronologie der Germaansche klankverschuiving vgl. Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde, XXIV, p. 316 sq.
P. 166. Bij de palataalwet valt op te merken, dat hetzelfde verschijnsel in het Slavisch heeft plaats gehad.
P. 173. Wat over hoofd gezegd wordt, is niet geheel correct. Wij hebben hier de bekende Germaansche wisseling van i en u in suffixen, die ook in Lat. capitis: caput wordt aangetroffen. M.i. kan er van u-epenthese in hoofd geen sprake zijn en evenmin geloof ik aan Germaansche i-epenthese, die op p. 174 door te W. aannemelijk wordt geacht.
| |
| |
P. 179. De overgang der mediae aspiratae + t in mediae + dh moet in de Indogermaansche periode hebben plaats gehad, al zijn de sporen van dit verschijnsel in de meeste talen geheel of gedeeltelijk uitgewischt (vgl. K. Brugmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik I2, p. 625 sqq.).
P. 182. Op het midden dezer bladzijde staat: ‘vóór de klankverschuiving’. Lees: ‘vóór den overgang der mediae in tenues’.
P. 183. In Engelsche woorden als dumb, comb wordt de b niet uitgesproken.
P. 184. Over de behandeling van gm in het Latijn vgl. F. Sommer, Handbuch der lateinischen Laut- und Formenlehre, p. 237 sq.
P. 187 sqq. In deze paragraaf beweegt te W. zich op glad ijs. Ik laat het over aan den psycholoog van professie er critiek op te leveren. In het algemeen zoude ik naast het boek van te W. ten zeerste de lectuur van J. van Ginneken's Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap (Lier 1905) willen aanbevelen.
P. 199. De u van miluks is waarschijnlijk van geheel anderen aard dan men uit de woorden van te W. zoude opmaken.
P. 204. Wat over ‘welluidendheid’ wordt gezegd, lijkt mij alles behalve overtuigend, maar - ik herhaal het - laten wij de beslissing in dergelijke questies aan de psychologen over.
P. 215. Ik twijfel ten sterkste aan het door te W. aangenomen verband tusschen muzikaal accent en een bepaald temperament. In elk geval is het volkomen onbewezen. Bij p. 216 valt bovendien op te merken, dat Tolstoi eene taal spreekt, die zich door een zeer sterk exspiratorisch accent onderscheidt en waarin de oude accentqualiteiten zijn verloren gegaan. Trouwens in verreweg de meeste Slavische talen heerscht het exspiratorisch accent. Het schijnt, dat te W. vooral aan de Servisch-Croatische intonaties heeft gedacht.
P. 221. Bij de noot teeken ik aan, dat Umlaut en vocaalharmonie vooral hierin verschillen, dat zij in tegengestelde richting werken. Umlaut is een regressieve, vocaalharmonie een progressieve assimilatie. Umlaut is een gevolg van voorbarig- | |
| |
heid, vocaalharmonie van traagheid. De beide verschijnselen lijken heel weinig op elkaar en te W. heeft groot gelijk, dat hij ze niet over één kam scheert.
P. 223. Op den derden regel van beneden af is te lezen: Indogermaansch (in plaats van Oudgermaansch!). Tegen de voorstelling, die op de volgende bladzijden van den Ablaut wordt gegeven, heb ik allerlei bezwaren. Zoo geloof ik b.v. niet, dat de met een sterretje voorziene reconstructies op p. 227 sq. ooit in dien vorm kunnen bestaan hebben (evenmin als de hypothetische vormen van het werkwoord kiezen op p. 168!). Of, om iets anders te noemen, kan ik het niet goedkeuren, als op p. 224 geen rekening wordt gehouden met het bestaan van lange vocalen in de Normalstufe. In ἵστημι, τίϑημι, δίδωμι hebben wij immers geen gerekte, maar oorspronkelijk lange vocalen!
P. 236. Aan de in noot3) vermelde litteratuur is toe te voegen: A. Walde, Die germanischen Auslautgesetze, Halle 1900. Een ander uitvoerig werk, maar in het Czechisch geschreven, is dat van J. Janko (zie Indogermanische Forschungen, Anzeiger, XV, p. 246 sqq.). Hier over de détails van de Auslautgesetze te spreken, zoude te lang ophouden.
P. 274. Wie de waarde-categorieën in de talen van allerlei niet-Indogermaansche volken heeft gade geslagen, zal zeker geneigd zijn het grammatisch geslacht uit een dergelijke onderscheiding te verklaren.
P. 280. Dat volksetymologie in de jongere taalperioden vaker voorkomt dan in de oudere, laat zich moeilijk bewijzen. Maar uit den aard der zaak zullen wij gevallen van volksetymologie in moderne talen gemakkelijker herkennen.
P. 287. De uitspraak nasie, poliesie is in goede kringen wel de meest gewone.
P. 293. Wat het Singhaleesch betreft, vergelijke men de aanteekening bij p. 381.
P. 297. Ook in het Baskische dialect van Soule is de u (= Nederl. oe) tot ü (= Nederl. u) geworden.
P. 316. Het schrift in Indië is veel ouder dan te W. meent (vgl. de aanteekening bij p. 377 sqq.).
| |
| |
P. 339 sq. Ik geloof, dat te W. de beweging tot vereenvoudiging van spelling niet genoeg au sérieux neemt.
P. 344 sqq. Het is jammer, dat te W. zich zoo consequent aan de groepeering naar de werelddeelen heeft gehouden. Daardoor wordt b.v. het Chamitisch op een andere plaats behandeld dan het ook volgens te W. daarmede verwante Semitisch en komen enkele groepen van het Ural-Altaisch twee keer ter sprake. Bijzonder incompleet is het overzicht der talen van Amerika, maar het was ook niet de bedoeling van te W. een volledige lijst daarvan te geven. Veel meer vindt men bij A.S. Gatschet, Zwölf Sprachen aus dem Südwesten Nordamerikas, Weimar 1876 (op p. 28 sqq. geeft hij eene ‘Uebersicht der wichtigsten amerikanischen Sprachfamilien und ihrer Dialekte’). Ik bepaal mij tot enkele taalgroepen, waarmede ik mij wel eens heb bezig gehouden. In de eerste plaats valt op te merken, dat de Athapaskische taalstam een veel grooter uitbreiding heeft dan te W. ons leert: vgl. Buschmann, Der athapaskische Sprachstamm, Berlin 1855 en andere werken van denzelfden schrijver. Athapaskisch zijn o.a. de Kinaitalen in Alaska en het Apache op de grenzen van Mexico! Ook omtrent de Algonkin-groep zijn de mededeelingen van te W. niet correct, hoewel hij behalve bij Gatschet ook bij R. Sowa, Die Nominalbildung in den Algonkinsprachen (Brünn 1891) een goed aperçu daarvan had kunnen vinden. Dat het Micmac en het Lenape tot deze groep behooren, zal niemand uit de woorden van te W. kunnen opmaken. Een derde taalstam, die hier niet tot zijn recht is gekomen, is de Irokeesche, waartoe behalve de Huron-dialecten en de talen der verbonden volken nog o.a. het Tsjeroki moet worden gerekend (vgl. J. Mooney, Myths of the Cherokee, Washington 1900, p. 188 sq.). De Mohawks, die door te W. genoemd worden, zijn slechts één stam van den Irokeeschen volkenbond. Ook de Dakota-talen strekken zich uit over een ruimer gebied dan te W. onderstelt (vgl. J.O. Dorsey's voorrede op S.R. Riggs, Dakota grammar, texts, and ethnography, Washington 1893). En zoo is er nog
veel op te merken, wat hier niet alles ter sprake kan komen. Ik wil echter niet nalaten er aan te herinneren, dat het Aztekisch en andere talen van Mexico met de
| |
| |
Shoshonische en Sonorische taalgroepen tot één en denzelfden stam behooren (vgl. Fr. Müller, Grundriss der Sprachwissenschaft, II, Abth. I, p. 271 sqq.). Het Otomi schijnt daarentegen op zichzelf te staan.
P. 347. Een overzicht der Eskimo-stammen vindt men bij H. Rink, The Eskimo tribes (Copenhagen 1887), p. 31 sqq. Als een orienteerend werk had ook W. Thalbitzer, A phonetical study of the Eskimo language (Copenhagen 1904) vermeld mogen worden, vooral om de bibliographie op p. 49 sqq. Ook had te W. gewag dienen te maken van het Eskimo-dialect der Namollo's of Visscher-Tsjoektsjen in het uiterste noordoosten van Siberië, dat wel te onderscheiden is van de niet tot den Eskimo-stam behoorende taal der Rendier-Tsjoektsjen. Wel met het Eskimo verwant is het op p. 361 genoemde Aleutisch, al mogen wij het ook niet als een dialect daarvan beschouwen. Elders heb ik gewezen op eenige punten van overeenkomst tusschen het Eskimo en het Uralisch (Finsch-Ugrisch en Samojeedsch), waardoor de gedachte aan verwantschap als het ware wordt gesuggereerd. Nog maak ik de opmerking, dat het geen aanbeveling verdient de taal der Eskimo's met den pluraalvorm Innuit (‘menschen’) aan te duiden. Te W.'s bibliografische notities omtrent het Eskimo dragen een niet minder toevallig karakter dan die betreffende vele andere talen van Amerika (het in de noot vermelde Vocabulaire français-esquimau, Paris 1876, is niet van V. Henry, maar van E. Petitot; daarentegen heeft V. Henry in 1878 een op Petitot's werk gebaseerde Esquisse d'une grammaire de la langue Innok uitgegeven).
P. 349. Men vermoedt reeds lang verband tusschen het Hottentotsch-Boschjesmansch en het Chamitisch.
P. 351. Wat hier en op p. 365 over het Amharisch wordt gezegd, is onjuist (vgl. Th. Nöldeke, Die semitischen Sprachen, Leipzig 1887, p. 60 sqq.).
P. 358 sq. Bij het Dravidisch had het groote werk van Caldwell vermelding verdiend.
P. 359. De voorstelling, die op p. 359 en p. 381 van het Singhaleesch wordt gegeven, kan niet meer worden gehand- | |
| |
haafd (vgl. W. Geiger, Litteratur und Sprache der Singhalesen, Strassburg 1901, p. 86 sqq.).
P. 360. Het Burmaansch en het Siameesch zijn wel met het Chineesch en het Tibetaansch verwant, maar het Mon, het Annamitisch en het Khmer vormen met elkander een afzonderlijken taalstam (vgl. C.J.F.S. Forbes, Comparative grammar of the languages of Further India, London 1881). Geheel alleen staat het Khassia.
P. 361. Wat het Eskimo en het Aleutisch betreft, zie mijne aanteekening bij p. 347. Onder de niet-Ural-Altaische talen van Oost-Azië had ook het Giljakisch moeten genoemd worden (vgl. W. Grube Giljakisches Wörterverzeichniss, St. Petersburg 1892) en bij het Tsjoektsjisch-Korjakisch, waarmede ook het Kamtsjadaalsch verwant is, mis ik de vermelding van L. Radloff, Ueber die Sprache der Tschuktschen und ihr Verhältniss zum Korjakischen, St. Petersburg 1861. Het was misschien goed geweest nog te zeggen, dat de term ‘Hyperboraeisch’, althans voor hen, die niet aan een afzonderlijk ras van dien naam gelooven, slechts eene geografische beteekenis heeft. Jakoegiren in plaats van Joekagiren is natuurlijk een drukfout.
P. 361. De verzwakte vorm der woorden in den status construstus is een gevolg van het sterke hoofdaccent, dat op het volgende woord rustte en den klemtoon aan het voorafgaande regens onttrok. Behalve in het Semitisch vinden wij de onderschikking van het regens aan het daarop volgende rectum ook in het Aegyptisch (vgl. A. Erman, Aegyptische Grammatik, p. 49 sq. en G. Steindorff, Koptische Grammatik, p. 69 sq.).
P. 365. Over het Amharisch zie de aanteekening bij p. 351.
P. 365 sq. In verreweg de meeste Ural-Altaische talen wordt het als object fungeerende pronomen niet in den verhaalvorm geïncorporeerd. Slechts enkele der Finsch-Ugrische talen, namelijk het Vogulisch, het Ostjakisch en het Hongaarsch, die men onder den naam van Ugrisch samenvat, benevens het tot de Finsche groep behoorende Mordvinisch, kunnen incorporeerend worden genoemd (vgl. O. Donner, Die gegenseitige Verwandtschaft der finnisch-ugrischen Sprachen, p. 545 sqq.). Gaarne had ik ook zien releveeren, dat het Finsch-Ugrisch
| |
| |
nauw verwant is met het Samojeedsch, om welke reden men die beide groepen tot één grootere vereenigt, die dan Uralisch wordt genoemd. De overige Ural-Altaische talen bestempelt men met den naam van Altaisch, maar de taalvergelijking op dit gebied is nog heel weinig gevorderd. Dat ziet men duidelijk uit J. Grunzel, Entwurf einer vergleichenden Grammatik der altaischen Sprachen, Leipzig 1895. Er zijn zelfs geleerden, die niet van een Ural-Altaischen taalstam of een Altaische groep daarvan willen hooren. In welke verhouding het Japansch tot andere talen staat, schijnt nog lang niet zeker.
P. 368. Reeds in de vorige aanteekening heb ik de drie Ugrische talen opgenoemd. Daarnaar moeten de opgaven bij te W. worden gecorrigeerd. Een overzicht van het Finsch-Ugrisch geeft Donner t.a. pl., p. 564.
P. 377 sqq. De schets der Sanskrit-grammatica zal moeten herzien worden. Wat den ouderdom van het schrift in Indië betreft, is te W. niet goed ingelicht. Zie dienaangaande G. Bühler, Indische Palaeographie, Strassburg 1896.
P. 381. Over het Singhaleesch zie de aanteekening bij p. 359.
P. 384. Het Chittitische schrift lijkt niets op spijkerschrift. Heeft het betoog van Jensen weinig instemming gevonden, dan kan dat daaraan liggen, dat er onder de Indogermanisten eigenlijk niemand is, die de questie kan beoordeelen. Vgl. zijn werk Hittiter und Armenier, Strassburg 1898.
P. 387 sqq. In het overzicht der Baltoslavische talen komen enkele onjuistheden voor. Ik stip even aan, dat de naam Oudsloweensch in plaats van Oudbulgaarsch dient vergeten te worden.
P. 412. De door Verner geformuleerde verzachting van scherpe spiranten is een acte van de klankverschuiving (niet de laatste!) Vgl. de aanteekening bij p. 164.
P. 413. Over de Oergermaansche delabialisatie vgl. Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde, XXIV, p. 318.
Hier breek ik mijne aanteekeningen af, ook al zoude ik bij het Germaansch nog wel iets hebben op te merken. Ik vertrouw, dat mijn hooggeachte collega te Winkel deze lijst van bezwaren niet aan vitzucht zal toeschrijven, maar dat hij er een bewijs van belangstelling en waardeering in zal zien.
Leiden.
C.C. UHLENBECK.
|
|