| |
| |
| |
‘Germaansche beelden’ door Omer Wattez.
Het is en blijft in Vlaanderen voor de buitenstaander een vreemde boel; daar is een wirwar van stromingen, die tot draaikolken worden, velen in de maling nemen en enkelen doen malen. Laten wij daar eerst eens op wijzen. Daar is dat Vlaamse volk nu al eeuwen en eeuwen onder de invloed van Franse geburen; van Maerlant is wel het woord: ‘wat Wals is vals is’, maar de massa raakte dat niet: zij schaamde en schaamt zich eigenlik voor dat platte van hun taal vooral in de tijden van vernedering die al van Karel de Vijfde en vroeger dagtekenen en nog voortduren; onderelkaar konden de gewone boeren en burgers het nog wel gebruiken, hun Vlaams, maar wie wat meer wereld had moest aanspreken en aangesproken worden in het Frans. Of dat alleen van het onderwijs komt? Ik twijfel. Na Maerlant zijn er, als het Vlaamse volksgevoel door het een of ander eens wat meer werd opgewekt, vele Maerlantjes gekomen als hoge bomen of torenspitsen nog beschenen door de zon, maar soms denkt men angstig dat die zon in wolken van schaamte-voor-het-eigene zal wegblozen, wegzinken; dan nog wat nagloed en het is nacht. Nu is het genus-Maerlant nog lang niet uitgestorven. Alleen is er iets vreemds gebeurd: hij schreef in het Vlaams voor Vlamingen; ook al schreef hij in Zuid-Holland, zijn taal is Vlaams, omdat Vlaanderen een land van bloei, van kracht, van bewustzijn van die kracht was; de Maerlantjes van later schreven voor Vlamingen in een hun vreemde taal, omdat die vreemde taal de taal was van een staat, waarin het nieuwe geestesleven opwelde. Gevolgen
| |
| |
tweeërlei: niet of ter nauwernood doordringen tot de massa, of zich min of meer aan-moeten-passen aan die massa door het Nederlands te doorspekken met Vlaamse woorden. Zo is de Nederlandse stroom bezig de Vlaamse stranden te schuren, ja hier en daar door de dijken van tegenzin al heengebroken. Nu komen er plotseling lijkt het wel, nieuwe, nu heuse Maerlants voor 't licht, ten minste voorzover zij meer Vlaams willen schrijven voor Vlamingen; maar zijn leus ‘wat Wals is vals is’, die vroeger uiting van kracht was en sedert tot geschetter was geworden, akelig machteloos geschetter van een volk wiens besten thuis met de vrouw die valse Walse sprake spraken en daarbuiten zich als echte, woeste of tamme, flaminganten voordeden; die leus deden zij, de jongeren, in de doos; de Vlaamse Leeuw werd in een dieretuin opgesloten en zij wouen Vlaanderen aan zich zelf hergeven, als het enige middel om het krachtig te maken voor de ogen van heel Europa. Zij wouen dan dat krachtig geworden Vlaanderen ‘omhoog stoten in de vaart der volken’, zoals het krachtiger wordende Holland al ter luchtvaart naar de zon meegaat. Wat zou men nu verwachten? Dat de jongere trekkers van het Vlaamse scheepje in broederlikheid zouden samenwerken met de ouderen, die aan de overkant van de vaart met hetzelfde werk bezig zijn; ze zouden elkaar aanvuren om er gang in te brengen, dat het voor de boeg ging bruisen, dat al het water in beroering kwam van het triomfantelik voortbruisende statiejacht, dat met z'n juichende, opgewekt levende bemanning alle mensen naar het kanaal riep, om er naar te kijken.
En wat gebeurt? De trekkers, de ‘snikjongens’ noemt men ze in Groningen, krijgen ruzie en staan tegen elkaar te roepen, of trekken bij beurten en met schokken van drift, vooral van de jongeren, en nu eens komt het schip bijna tegen de linkerwal, dan weer stoot het rechts tegen een duc d'alf. Dat ze niet opschieten verwondert ons niemendal en ze worden rondom van alle wallen uitgejouwd, in 't Frans; tot werken en samenwerken aangespoord, in het Hollands.
En toch: als de ouderen eens begrepen dat er in de jongeren grote kracht is en de jongeren eens inzagen, dat
| |
| |
die ouderen, die toch altijd hun moedersprake hadden laten klinken, vooral er naar gestreefd hadden hun verschil lende dialekten kracht te geven door ze te laten aanleunen tegen de taal, de algemene beschaafde taal van een eeuwen oude staat, waardoor hun Vlaams-Nederlands zich schrap kon zetten tegen het Frans, en zo metterdaad, en niet alleen in hun liedjes en fantasieën, voor het goed recht van 't Vlaams waren opgekomen en nog opkwamen; als de jongeren datzelfde met hun talent gingen doen en van de kunst tot het leven kwamen, hun volk gingen toespreken, en de ouderen voelden welk een veel machtiger wapen kunst in zuiverder Vlaams dan in 't Hollands-Vlaams was, dan geloof ik dat de leuze: ‘l' Union fait la force’ beter dan nu tot hun zielen zou doordringen.
De schrijver van ‘Germaansche beelden uit de Heldensagen’, Omer Wattez is een van die ouderen en de ‘litteraire kronieker’ van ‘Vlaanderen’, het in Noord-Nederland uitgegeven Tijdschrift, is een jongere. En de oudere is in z'n hart vreselik boos over zijn bejegening als schrijver van ‘eene soort van flamingantisch-pangermanistisch tendenzschrift, dat niet eens de aandacht der dichtende en denkende medewerkers en lezers van “Vlaanderen” verdiende.’ Nu is dat natuurlik ook jonge overdrijving. Waarom zou ernstig bedoeld werk niet de aandacht verdienen?
Maar aan de andere kant - ik ken de beoordeling alleen uit het door Omer Wattez aangehaalde - moet je je verwonderen, dat de schrijver zich boos maakt over ‘Vlaanderens’ krietiek. Hoe zou nu dat tijdschrift, dat zich ten doel stelt het Vlaamse volksleven om te ploegen, er in te zaaien en het rijke vruchten te doen opleveren, er vrede mee kunnen hebben, laat staan kunnen toejuichen, dat iemand met de Nibelungen-sage in hoofdzaak, de sage die zover van Vlaanderen aan de Rijn en in Hongarije zelfs z'n oorsprong heeft, daar leeft in denken en bloed van het nageslacht, ten minste aan de Rijn, de vreemde sage die al z'n Duits merk gekregen heeft door Wagner; dat iemand met die Duitse sagenstof geestdrift bij het Vlaamse volk tracht te krijgen. Hun eigen kunst, die dan toch veel Vlaamser van taal en stof is, staat al ver van de massa, laat staan deze Duits-Hollandse.
| |
| |
Zie, als het nu b.v. de vier heemskinderen waren geweest of de ridder met de zwaan of de Reinaard of welke Vlaamse stof ook, de krietiek zou minder heftig geweest zijn, dunkt me. Men denke aan de Uilenspiegel van De Coster. Al kan men er de bewijzen niet voor vinden, wij voelen, dat er al van ouds verschil tussen de volksaard van onze Neder-Rijnse streken en die van het grote Germanie moet geweest zijn; wij kunnen het weten, als we b.v. zien hoeveel verschil in godsopvatting er was tussen Noren (IJslanders), Duitsers zal ik maar zeggen en Friezen. De hele Edda is vol van het fantastiese, geheimzinnige, grootse. In Gösta Berling van Selma Lagerlöf en veel andere verhalen van haar zit er ook van en ik breng dat in nauw verband met de woeste rotsbodem, de wilde natuur met sneeuwstormen en eindelik, maar dan ook heftig, lente-ontwaken. Bij de Duitsers kunnen we een veel minder hoekige godsopvatting veronderstellen, als we het weinigje dat zowat vaststaat aanvullen met al wat in epos (Nibelungenlied) of sprookje veranderde mythe kan zijn. Zo'n gemoedelike berggeest b.v. als Rübezahl, zo'n doodsvoorstelling als die van de Rattevanger van Hameln zijn onmogelik zou ik haast zeggen in Noorwegen en IJsland. En de Friese mythologie is ook heel magertjes, maar we hebben er toch een voorbeeld van het gevoel voor de goddelikheid van het recht van over, dat geheel past bij het volk met z'n poëtiese wetten. De godsopvatting wijzigt zich naar de natuur van het land en zo zullen zich al van ouds de heldensagen van de Duitsers vervormd moeten hebben naar het volk van Vlaanderen, op straffe van er niet door te dringen. Met de Goedroen is dat al enigszins het geval; daaraan geeft de zee al een meer lokale kleur.
Behalve deze sage gaf nu Omer Wattez in 120 bladen de Siegfriedopvatting weer, zoals ze Wagner ook voor ogen zweefde en het was goed werk wat hij deed, al is het niet waar wat hij zegt: ‘Tot onze streek (Vlaanderen dus of ruimer Nederland? J.B.S.) behoort het rustige oogverpozende duurzame eikenwoud; - het Germaansche eikenwoud.’ Dat was goed geweest in de mond van een Wagner, maar de Vlaming had moeten wijzen op de rustgevende wijde
| |
| |
vlakte, dunkt me. Toch gaf hij goed werk. Waarom? Er is in ons, maar vooral gelukkig nog in onze jongeren een Romantiek, een zucht naar het ridderlike, het verre, het hoge, forse, die geen bevrediging vindt in melancholie en realisme als de modernen ook onder de Vlamingen ons geven in hun kunst; ook de krachtigste, welluidendste gedichten over Vlaanderland en z'n bewoners van Gezelle tot René de Clercq en wie daartussen staan, zij zijn voor ouderen; de jeugd wil dwepen, meeleven met helden en heldinnen en als dit niet te vinden is bij eigenen, hun ook goed: Paul d'Ivoi de opvolger van Jules Verne, Aimard en Cooper of wie meer van strijd en zege, vindingrijkheid en onverstoorbaar zelfvertrouwen, heldenmoed-bij-lijden weten te vertellen, zij allen zijn hun buit. En voor dezulken nu dichtte Omer Wattez z'n Brunhild, z'n Siegfried, Brunhild en Kriemhild, Siegfrieds dood en Kriemhilds wraak, z'n Goedroen. Edda, Nevelingenlied en Goedroenlied stonden hem om beurten bij. Hoor dat begin:
Hoog en stout op steile rotsen,
Staat daar, beeldschoon, Wodans dochter
Brunhild, uitverkoren schildmaagd,
Wendt haar blik, waar helden kampen
In het dampend dal beneden,
Als verdiept in grootsche droomen
Staat zij onbeweeg'lijk statig.
Uit den gouden helm met vleugels
Golven, blond als lindenbloesem,
Lange lokken over 't panser,
Dat omsluit haar slanke leden.
Leunend lichte met de linker
Hand op 't zilv'ren schild, dat schittert
Houdt zij manlijk in de rechter
Hare speer, gelijk een kamper
Koen, betrouwend op zijn krachten.
Zie, daar is iets in dat aantrekt, iets dat afstoot. Aantrekkelik is de ideale gestalte; afstotend, denk ik, voor de mannen van ‘Vlaanderen’ hier en daar het vage, het gebrek
| |
| |
aan schildering: let b.v. op de vaagheid van de houding der rechterhand in de beide laatste regels. Nu redden jongelui zich wel door het naar hun verbeelding zelf te scheppen, maar realisten eisen realiteit. Maar naast deze bezwaren zijn er voor wie luistert ook van metriese aard.
De heer Omer Wattez heeft blijkbaar mijn bezwaren (zie Groene Amsterdammer 4 Sept. 1904) daartegen gedeeld, tenminste in het als afzonderlik boekje uitgegeven ‘Vlaamsch - Germaansch of Vlaamsch - Europeesch’? bespreekt hij wel de bezwaren en lofredenen neergeschreven naar aanleiding van zijn Trochaïese maat, maar over de mijne zwijgt hij. En - die zwijgt stemt toe, niet waar? Max Rooses mag spreken van ‘de mannelijke Trochaeër met zijn vasten dreunenden stap; de viervoeter gespierd en veerkrachtig, kort en koen’ en C. Huysmans mag (zie Le petit bleu) ‘l'impression hautaine’ gekregen hebben ‘du verbe propre aux vieilles chansons germaniques’; de heer D.A. in de Dietsche Warande en Belfort gebruikt het woord van de ‘machtige deun van breed aanstappende heldenstrofen’ en in dat deun ligt enige onaangename waarheid, enige eentonigheid, door het in tweeënsplijten van het vers juist op de helft, en ik wou ze dus nog eens omgewerkt zien in het vrijere Germaanse metrum zoals dat b.v. door Sievers is uiteengezet in de Grundriss der germanischen Philologie. Zoals ook in het op de eerste regels volgende, de schrijver al vrijer te werk is gegaan; luister maar naar de onderstreepte regels.
Wodans wakk're speremaagden
Hollen heen op hunk'rende rossen,
Stormen over steile bergen,
In een gruwzaam, woest gewarrel,
Voeren verre naar Walhalla
Lijken (? zielen, J.B.S.) van helden die strijdend vielen.
Razend rijden de moedige maagden;
Wild in den wind haar lokken golven;
En zij groeten met zwaaiende speren
Uit de verte de dappere krijgers, enz.
| |
| |
De grote meerderheid is niet zo als deze laatste serie. Dan komen echter ook grotere moeielikheden van alliteratie te overwinnen, dan hier overwonnen zijn.
Dan ook zal de schrijver moeten trachten meer realiteit te geven dan hij nu hier en daar doet; al is het alleen maar om de spanning voor de jeugd te vergroten. B.v. Siegfried op de jacht, blz. 88, ziet een woudbeer:
Op het zicht van 't reuzig monster
Dat naar zijnen kuil de vlucht neemt,
Daalt de Welsing van zijn ros neer
Werpt zijn wapen en zijn schild weg,
Zal het roofdier levend vangen;
En niet lange duurt het worst'len
Aanstonds is de beer gebonden
Met een touw van sterke boomschors,
Om hem levend mee te leiden
Bij 't gezelschap van de jagers.
Iets verder wordt gesproken van ‘den beer dien hij getemd had’. Aangenomen nu, dat dit boek voor onze jongeren is (ons ouderen stelt zó iets ook niet tevreden natuurlik) dan moest die worstling wat nader omschreven zijn. Wel, het is of de man een klein kefhondje bij 't nekvel pakt! En dan temmen, zomaar een woudbeer eventjes! Wij moeten het ons toch kunnen voorstellen, hoe dat plaats had - de jeugd vooral. Daartoe is fantazie en scheppingskracht nodig. Als een staaltje van het kunnen van Omer Wattez deze regels uit wat er in Hunnenland aan de Boergonden-moord voorafging.
Hagen dan en Volker waakten
Aan de deur in wapenrusting.
En daar stonden zij als beelden,
Echte reuzen met hun zwaarden,
Die in 't donker bliksems schoten,
Toen de sterren lieflijk pinkten,
Volker liet zijn vedel brengen,
| |
| |
Speelde roerend zoete lied'ren,
Tot zij, die de ruste zochten,
Zacht daarbij nu slapen konden.
En dan nam hij weer zijn slagzwaard,
Stelde zich ter zij van Hagen,
En zij stonden weder roerloos.
Zie, ik vind de uitbeelding van de Nibelungen strofen korter, raker en voller van toon, maar dat is met het oorspronkelike in de regel het geval. Ik mis hier kracht van uitbeelding in. De stof is dankbaar en voor een geheel vernederlandste Nevelingesage zal aandacht genoeg zijn. Maar nog meer voor de mythologiese kern van het geheel. (vgl. Symons Germ. Heldensage in de Grundriss der Germ. Phil.) Een held, die in het bos bij een dwerg of smid opgroeit zonder zijn ouders te kennen. Hij bevrijdt een jonkvrouw die op een berg of in een toren opgesloten zit, omgeven van vlammend vuur of van een breed water, hindernissen voor ieder ander dan de uitverkorene onoverkomelik; voor deze, die behalve een voortreffelik paard, een wonder-best zwaard heeft, vallen al die hindernissen weg; hij wint de jonkvrouw, een onuitputtelike schat en het bezit van bovennatuurlike krachten. Dan valt hij in de macht van demonen, die hem door toverkunsten in hun netten lokken, de bevrijde jonkvrouw voor zich houden en de schat door vermoording van de held weer tot zich trekken. De held van de jonge dag is het, die de neveldraken verslaat en de zonnemaagd verovert, maar 's avonds weer aan de duistere machten vervalt.
Zo krijgt de dichter meer vrijheid; zo kan hij deze natuurmythe tooien, naar zijn Vlaamse oog hem de verschijnselen, rondom hem doet zien; zo wordt dus de mythe Vlaamser; zo wordt de afkeuring van ‘Vlaanderen’ allicht, bij dichterlike behandeling, een hooggestemd loflied en in elk geval moet de eigen tevredenheid van de dichter te groter zijn naarmate hij meer eigen, minder nagezongen werk levert.
Haarlem,
J.B. SCHEPERS.
|
|