Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Aantekeningen bij Potgieter's ‘Gedroomd paardrijden’.Gedroomd Paardrijden behoort tot Potgieter's moeielikste poëzie. De dichter eist tot het goed verstaan zòveel van de lezer, dat een kommentaar alleszins gerechtvaardigd is. Daarom deed de heer Meerkerk een verdienstelik werk, toen hij dit gedicht door zijn toelichting binnen het bereik van een grote lezers-kring trachtte te brengen. Tegelijk heeft hij daardoor de stoot gegeven tot een nauwkeuriger bestudering van dit gedicht. In De Beweging van Desember 1905 heb ik in een beknopte bespreking op de tekortkomingen van deze uitgave gewezen. Dit tijdschrift is de plaats voor een grondiger onderzoek en opbouwende kritiek. Een bespreking van de Inleiding en de vele kwesties die daar aangeroerd zijn, ligt nu niet in mijn bedoeling. Ik zal mij dus bepalen tot de tekst en de aantekeningen. Voor de tekst heeft de uitgever zich niet veel moeite gegeven; hij zegt niet eens welke druk hij gebruikt heeft. Alleen vernemen we: ‘De spelling van onzen tijd - heel weinig verschillend van die van Potgieter - heb ik de voorkeur gegeven; hier en daar eene komma geplaatst, waar de duidelijkheid er door bevorderd werd en een paar drukfouten verbeterd’. Waartoe die weinig afwijkende spelling gewijzigd moest worden, is mij niet recht duidelik. Veel bezwaar is daar niet tegen: alleen moet men oppassen zich tot spelling te beperken: de verandering b.v. van hen | |
[pagina 114]
| |
in hun (Str. 317, 6) is geen spelling wijziging. Bedenkeliker is willekeurige wijziging van de interpunctie, zonder aan te geven waar dit geschiedt. Potgieter heeft zijn interpunctie zorgvuldig overwogen, en - zoals blijken zal - op de drukproeven nog heel veel daarin verbeterd. Moet dat voor de uitgever niet een reden zijn om de oorspronkelike interpunctie niet te verduisteren? Daar kan immers de bedoeling van de dichter ten nauwste mee samenhangen? Verder zijn er ‘een paar drukfouten’ verbeterd. ‘Welke fouten, en in welke uitgave’, vraagt de studerende lezer. Waarschijnlik heeft de uitgever de tekst van de verzamelde Werken, onder toezicht van Zimmerman uitgegeven, ten grondslag gelegd. Of gebruikte hij - wat eigenlik vanzelf zou spreken - de eerste uitgave van 1875, door Potgieter zelf bezorgd?Ga naar voetnoot1) En kwamen daar diezelfde drukfouten al in voor? Als dit het geval is, dan heeft hij een ander onmisbaar hulpmiddel ongebruikt gelaten, nl. Potgieter's handschrift. Daarmee zijn immers alle kwesties omtrent mogelike drukfouten op te lossen! In de tekst van de verzamelde Werken vond ik de volgende drukfouten, die Meerkerk verbeterd heeft: zijn tijds (Str. 230, 4), speit (Str. 299, 3), Is (Str. 328, 1), lucht (Str. 371, 2). Daarnaast een paar drukfouten, die Meerkerk niet verbeterde: juk (l. jok) (Str. 200, 5), weefsel (l. welfsel, zoals in het Hs. staat) (Str. 272, 5); bedwelmd (l. bedwelmt) (Str. 303, 6); loff'lijk (l. hoff'lijk, gelijk in het Hs. staat), en waarschijnlik ook rijknecht (l. rijknechts) in Str. 138, 1. Verder verbeterde de uitgever eigenmachtig in Str. 335, 6 duister in luister, en liet hij enige nieuwe drukfouten in zijn tekst staan.Ga naar voetnoot2) De vergelijking met Potgieter's handschrift is in verschillende opzichten belangrijk; niet alleen omdat het op een paar plaatsen een tekstverbetering aan de hand doet,Ga naar voetnoot3) maar | |
[pagina 115]
| |
vooral voor de wording van de tekst. Het is niet mijn bedoeling de kollatie van het handschrift, dat door de Maatschappij der Ned. Letterk. welwillend tot mijn beschikking gesteld werd, hier mede te delen, maar wel de voornaamste resultaten. Evenals Staring, is Potgieter niet licht tevreden. Het handschrift, waarschijnlik uit een klad overgeschreven, vertoont toch nog op verschillende plaatsen doorhalingen en verbeteringen. Maar veel talrijker zijn de wijzigingen die hij op de proef aanbracht. De interpunctie werd zorgvuldig herzien; menige komma moest voor een komma-punt wijken, terwijl het aantal komma's midden in het vers toenam. Waar een woord hem niet voldeed, door betekenis of klank, werd het nog vervangen. In Str. 82, 3 stond eerst: waar 't vloeijend vuur... weerkaatste in 't kronk'len van hun Nijl’. Dit werd: verdoofde. ‘Wier torenspitsen tot in 't blaauw der veerte dringen’ (Str. 218, 6) moest blaauw zien verdwijnen voor graauw. Een aardig voorbeeld levert Strofe 110. Daar stond eerst: De wreedste doornen zijn de vloek der weidschte rozen. De adjektieven voldeden de dichter niet: hij schrapte ze voor felste en fraaiste, maar op de proef werden ze nog vervangen door de zuiver allittererende scherpste en schoonste. Een voorbeeld waar de oude lezing niet voor de nieuwe onderdoet, vond ik in Strofe 327, waar van het Hollandse vee gezegd wordt: ‘Wat drijvend oogenpaar; wat uijers, zwaar gelaên.’ De eerste woorden werden op de proef vervangen door: ‘Wat oogen, groot en diep.’ Uit mijn kollatie heb ik de plaatsen bijeengezocht, waar een of meer verzen ingrijpend veranderd werden (o.a. Str. 46, 56, 59, 92, 114. 119, 132, 134, 226, 271, 307, 349) of waar de oudere lezing voor de tekstverklaring van dienst kon zijn. Van die plaatsen vindt men dan de oudere lezing in mijn aantekeningen vermeld. Bij een wetenschappelike uitgave zouden natuurlik ook minder belangrijke wijzigingen vermelding verdienen. Potgieter zelf heeft bij zijn gedicht een reeks, meestal brede, aantekeningen gevoegd. Hij zag wel in dat zijn van | |
[pagina 116]
| |
toespelingen wemelend gedicht zonder die toelichting vrij onbegrijpelik zou zijn. Nu heeft hij, met zijn voorliefde voor zijpaadjes, zich niet altijd tot loutere opheldering beperkt, maar soms beknopte verhandelingen onder de tekst afgedrukt. Dit maakt het voor een uitgever wel moeielik. Ik zou liefst bij elke uitgave de volledige toelichting van de dichter afgedrukt zien, maar als de plaatsruimte tot beperking dwingt, moet het snoeimes met voorzichtigheid gehanteerd worden. Bij Meerkerk is van Potgieter's noten niets terecht gekomen dan een aanduiding met een paar woorden, zonder enige onderscheiding tussen die van de uitgever geplaatst. Waar Potgieter een gedicht van Hooft, Vondel of Huygens citeert, dat voor het goed begrip van de toespeling nodig is, wordt het bijna geregeld weggelaten en door een verwijzing vervangen. Alsof ieder een volledige uitgave van die klassieken bij de hand had, en er de weg in wist! Wie Gedroomd Paardrijden nauwkeurig lezen wil, zal toch aan Meerkerk's uitgave niet genoeg hebben, maar Potgieter's Poezij er naast moeten leggen. En dat kan toch niet de bedoeling zijn van een studie-uitgave. Erger is, dat Meerkerk op verschillende plaatsen door verwaarlozing of verkeerd begrijpen van Potgieter's noten tot een onvoldoende of foutieve verklaring komt (zie de aantekeningen bij strofe 50, 56, 144, 240, 250, 256.) Over het aantal plaatsen dat opheldering behoeft, kan men lang en vruchteloos twisten. Ik zal dus geen staaltjes geven van noten die mij overbodig voorkwamen; een teveel is trouwens niet schadelik. Wel een teweinig. In de volgende aantekeningen zal men menige plaats vinden waar Meerkerk overheen gelopen is, en die toch niet zo gemakkelik verklaarbaar is. Verscheiden malen moet ik bekennen nog niet tot klaarheid gekomen te zijn. Bovendien ben ik er van overtuigd dat ook ik moeielikheden over het hoofd gezien heb, die bij een nauwkeuriger lezing voor den dag komen. In mijn bovengenoemde bespreking heb ik er op gewezen, dat Meerkerk daarom zo'n gevaarlike gids is, omdat hij zich vleit ‘dat zijn verklaringen en aantekeningen ruimschoots voldoende zullen zijn om het gedicht op te helderen.’ | |
[pagina 117]
| |
In de volgende reeks kritiese aantekeningen, die dus geen aanspraak op volledigheid maken, zal de lezer zien dat dit geenszins het geval is. De uitgever voert de argeloze lezer telkens op een dwaalspoor door de schijn aan te nemen alsof hij alles begrijpt, terwijl hij zich herhaaldelik met een à-peu-près verklaring tevreden stelt, gehele verzen of strofen misverstaat, of over de moeielikheden heen leest. Waar een gedeelte mij onduidelik gebleven is, of waar ik aan mijn eigen verklaring twijfel, geef ik dit steeds aan, in de hoop dat anderen mij hierin zullen voorlichten. | |
Aantekeningen.Str. 6, 2: 't zal wel terugslaan op the turf: de renbaan ziet alleen in slankte een waarborg voor veerkracht.
Str. 8, 9: dier is een Datief pluralis, bij Potgieter niet ongewoon (Vgl. Van den Bosch: Jan Jannetje, blz. 101).
Str. 9, 4: hoogsel in de zeventiende-eeuwse betekenis van reliëf. Brandt spreekt in zijn Leven van Vondel van ‘hooghsels en diepsels van kunst’ (Vgl. de uitgave Verwijs-Hoeksma, r. 519, en de daar aangehaalde plaats uit Vondel). De ‘spranken azuur’ schenen als relief boven op het wit te liggen, en deden de blankheid te meer uitkomen.
Str. 10, 5: doch wat er flink en fier dier wildheid uit mocht gloren. Men lette op de gunstige betekenis van uitgloren: door dat ruwe, wilde straalden edele eigenschappen heen.
Str. 12, 4: deinzen heeft nooit een ‘oude beteekenis’ van ‘zacht trippelen, dansen’ gehad (Zie Mnl. Wdb.) Het betekent eenvoudig: wijken, teruggaan. Vgl. in ditzelfde gedicht Str. 33, 4 en Str. 155, 6.
Str. 13, 6: Wat moliks voor de jeugd zij van ons tweetjes maakte. Dit moet in onmiddellik verband gebracht worden met het volgende. De schoolmeesterachtige kritiek zal in 't vervolg Gedroomd Paardrijden bij de ‘stijloefeningen’ als | |
[pagina 118]
| |
afschrikwekkend voorbeeld kunnen gebruiken. Hij neemt dus een loopje met de lezers die steeds over zijn ‘moeielikheid’ klaagden. Een ‘examen-schrijver’ wilde hij liefst niet worden.
Str. 16, 2: Van hoff'lijken Buffon. Voor P. herleeft hier, dunkt mij, de etymologie van het woord ‘hof'lijk’: die zich aan het hof thuis voelt.
Str. 16, 4: uw kiesch-onkuische drift. De individuele onderscheiding van kiesch en kuisch in Potgieter's taalgebruik komt al voor in de Liedekens van Bontekoe: ‘Eer kiesch den voorrang won van kuisch’. Het is een soortgelijke onderscheiding, als P. maakt tussen drift en togt.
Str. 18, 2: maar deez' gewijzigd streelde. Hiervoor heb ik nog geen aannemelike verklaring kunnen vinden.
Str. 19. Zie het Schotse liedje, waarop hier gezinspeeld wordt, in de Aantekeningen van Potgieter (blz. 193). Aardig is, dat in het vers: Van wat de lijster luide in 't weeld'rig wieg'len floot, de w-allitteratie van het origineel bewaard is: The woodweele sang, and wold not cease.
Str. 26, 4: professoraal inaugureel oreerde. Let op de spot met professorale deftigheid, in verband met het voorafgaande: ‘zich zelv' in 't vak vereerde.’ Uit menige plaats van de Brieven aan Busken Huet blijkt dat Potgieter in zijn laatste jaren niet veel eerbied meer had voor de ‘deftigheid’ van de meeste professoren.
Str. 27, 3. In plaats van ‘feeks’ heeft het handschrift plaag. Misschien kan deze variant dienen om de toespeling, waarbij Meerkerk denkt aan ‘Braga’ of ‘Hippocreenontzwaveling’, terecht te brengen. Als het ten minste een toespeling is, want waarom zou Potgieter juist aan de ‘rijmerenkliek’ uit de Gidstijd denken? Daarbij past dan ook het praesens schetst minder.
Str. 28, 3: de traagheid van de vuigen. Vuig zal hier | |
[pagina 119]
| |
in tegenstelling met het volgende ‘heldhafte’ als kleinzielig, lafhartig opgevat moeten worden.
Str. 36, 4-6. Deze verzen zijn door M. niet begrepen; hij schijnt Frankrijks Muze als onderwerp te beschouwen, terwijl het Datief is. Met eden is m.i. bedoeld de landstreek Provence, als paradijs van Frankrijk. De merrie bracht hem plotseling Provence voor de geest, dat voor Frankrijks kunst gewijde grond zal blijven, ook al verdwijnt daar de nagalm van de Middeleeuwse minnezang.
Str. 39, 3: der plichten looden juk. Hoe M. hier in ‘plichten’ kan zien ‘schoolsche vormen’ is mij niet duidelik. De paarden moéten de hals krommen, zich aan tucht onderwerpen.
Str. 41, 4: Als school in harmonie een weelde ook haar bewuste. De laatste woorden vat ik op als: een weelde, die ook haar (d.i. die golven zelf) bewust is. De verklaring van M. blijft mij duister. De verbogen vorm bewuste is een eigenaardigheid van Potgieter's taal, waar Den Hertog al op gewezen heeft, en die ook in dit gedicht herhaaldelik uitkomt.
Str. 42, 3: Verhiefde en nijgde zich. De vreemde vorm verhiefde staat er niet ‘om de maat’! Met verhief zou de ‘maat’ ook in orde zijn. Waarschijnlik maakt P. deze vorm (die ook in het hs. staat) om de klank, parallel met nijgde. Te vergelijken is de vorm groefde = groef (van groeven?) in Str. 183, 5, in het rijm staande.
Str. 43, 5, 6: Waarin en waaruit slaan veeleer op 't wild gewoel dan op stofwolken, dat in de bijzin staat.
Str. 46. Het handschrift heeft van vs. 1-5 deze andere lezing: Hoe ziet op 't hoff'lijkst zich de Pluvinel begroet;
De burgtheer dankt aan hem die bloem der oorlogsknapen
Uitweidende in zijn lof te midden heel een stoet
Van eed'len, - of ontlook in school zoo streng gehoed,
Hem 't eikenloover niet gevlochten om zijn wapen?
| |
[pagina 120]
| |
Str. 46, 5, 6: Eikenloover, de beloning voor burgerdeugd, staat hier in tegenstelling met lauwerkrans. Volkomen helder is mij de plaats niet. Misschien bedoelt P. het organiseren van de troepen, het herstellen van de tucht kon hem als verdienste aangerekend worden, maar krijgsroem, in de edelste zin, is voor de aanvoerder in een burgeroorlog niet bereikbaar. De symboliese uitleg van M. lijkt mij aan P.'s bedoeling vreemd.
Str. 48, 3: Heeft dan deez' proza niet haar poëzij in orde. In de orde, het resultaat van de tucht, bestaat de poëzie van die prozaiese dressuur. Dit wordt toegelicht door de volgende regels: één wenk, en de brede ruiterschaar, in gelederen van acht, schikken zich paarsgewijs en gaan zonder moeite door de samengepakte menigte. M. zegt: het visioen verandert, maar hij geeft niet aan hoe. Mij lijkt het waarschijnlikst dat dit dezelfde ruitertroep is, die zich bij het leger van de koning gaat aansluiten. Uit ons in vs. 6 zou dan blijken dat de Landjonker in verbeelding met de ruiters meerijdt.
Str. 50, 5. Een komiese vergissing begaat M. als hij de zestien voor ‘een soort kwartjesvinders’ houdt. Wellicht heeft hij zich laten misleiden door P.'s noot, waar een citaat van Hooft zegt dat de Zestienen er werk van maakten ‘om menschen in te leiden ende aan hun snoer te krijgen.’ Als hij de moeite genomen had Hooft's Henrik de Groote op te slaan, zou hij gezien hebben dat hier mannen bedoeld worden, omgekocht om het verzet tegen de Koning te organiseren. Op blz. 92 van de folio-uitgave b.v. staat dat gedurende het beleg van Parijs, de zestienen ‘alom hunne verspieders hadden, door de welke, wie van vrede oft verdragh repten, daadtlijk bedraagen ende op alle lijden gebraght werden.’ P. volgt niet de voorstelling van Hooft, want ‘D'aanhangers der zestienen... verworven oorlof om te vertrekken: doch mits dat hun 't wederkeeren verboden ware. Welke voorwaarde nochtans hun naaderhandt van | |
[pagina 121]
| |
's Konings zaghtmoedigheidt is quijtgescholden.’ (fol. 111). De aangehaalde woorden in strofe 50 zijn evenwel een herinnering aan de uitvoerige redevoering bij Hooft op fol. 108-109; daarentegen heeft P. voor de eigenlike beschrijving van Hendrik's intocht binnen Parijs (strofe 51) geen gebruik gemaakt van deze bron.
Str. 53. Hooft verhaalt hoe de koning reed ‘midden door eenen onuitsprekelijken drang van volke naa de kerk van Paris om der Godtlyke goedertierenheidt lof ende dank te weten voor zo doorluchtigh een' zege’ (fol. 111), maar waarschijnlik stond P. ook het voorafgaande verhaal van Hendriks bekering (fol. 104) voor de geest, toen de Koning na de mis ‘keerde ter herbergewaart, met geweldige blijdtschap des volx, dat alom deed opklinken; leve de Koning.’
Str. 54, 2: de vendelpracht der volken is mij uit Hooft niet duidelik geworden. Kan dit betekenen dat de vijandelike vlaggen van de torens neergehaald werden om plaats te maken voor zijn witte?
Str. 56, 3, 4. Het handschrift heeft de oudere lezing: 't Geloof leere af door haat tot gruweldaên te prikk'len,
Verdraagzaam maak de vree! -
Str. 56, 4: wordt niet dier breede borst het harnas te eng betekent eenvoudig: zwelt niet zijn borst van begeerte naar roem. De onschuldige oorzaak van M.'s averechtse verklaring is een noot van Potgieter, waarin gezegd wordt dat de dood zijn plannen dwarsboomde.
Str. 57, 4-6. Van deze regels heb ik nog geen verklaring kunnen vinden, die mij bevredigt: de duistere opheldering van M. allerminst. De moeielikheid zit voor mij in uw vonnis, dat men geneigd zou zijn op het verval van het Muiderslot te doen slaan, als er niet volgde: ‘Of ducht ge’. Ook ‘de fransche veêr op de dietsche hoed’ is niet gemakkelik te verstaan. M. geeft daarbij geen verklaring; uit een volgende aantekening zou men opmaken, dat hij daarin ziet | |
[pagina 122]
| |
‘'t onverbasterd houden van tooi en siersel’. Dat is wat al te eenvoudig. Meent P. er mee dat Hooft het komplimentje over zijn Frans historiewerk niet zo welgevallig zou zijn? Dit is in strijd met de ‘straffe les’ in de volgende strofe. Daarbij zou beter de verklaring passen: vreest ge dat Hooft, als volbloed Hollander, zich ergeren zou aan de verfransing van onze aristocratie? Maar ik geef ook dit slechts als gissing.
Str. 58. Wat met de straffe les bedoeld wordt, kan eerst blijken als de vorige strofe begrepen is; in verband daarmee is ook het derde vers mij niet geheel duidelik. Bij uitheemsch vergelijke men Potgieter's noot. Hij wijst er op dat Leendertz dit woord verklaart als: zeldzaam, uitnemend. Daarmee zou de argumentatie van de Landjonker vervallen, als hij er niet een andere plaats, uit Vondel's Palamedes voor in de plaats kon stellen, waaruit blijkt dat de Hollanders van die dagen niet zo exclusief waren.
Str. 59, 2: door bastaard-euphemisme met M. op te vatten als: onecht euphemisme wordt deze plaats onduidelik. M.i. bedoelt P.: het euphemisme dat zich van bastaardwoorden bedient. Dan meent hij: wanneer een vreemd woord dient om iets dat de goede smaak kwetst, te verhelen, dan keur ik het niet af.
Str. 59, 3-5. Het handschrift heeft de oudere lezing: Gij weet dat elk vergrijp aan onze taal ik laak,
Hoe boos ik me op de bent der dagbladschrijvers maak
Die germanismen etc.
Overpreutsch is niet hetzelfde als ‘al te kieschkeurig’, maar meer een valse, geaffekteerde kieskeurigheid.
Str. 60, 5. Volgens M. was: ‘De dichter hier min of meer in de war. Die stijfheid toch was niet 't gevolg van H.'s purisme’. Hier illustreert M. wat de dichter in strofe 13 bedoelt, door hem tot ‘molik voor de jeugd’ te maken. Ten onrechte. In 't begin van deze strofe neemt P. de sprong al van het purisme op de stijleigenaardigheden van Hooft. | |
[pagina 123]
| |
Str. 62. Vergelijk met deze treffende opmerking Schopenhauer's Ueber Sprache und Worte (Parerga und Paralipomena II) waar zulke woorden vergeleken met niet geheel concentriese sirkels. Daar stelt hij o.a. ook naast elkaar: Geist, esprit, en het Engelse wit.
Str. 65, 6: bad komt in de verklaring van M. niet tot zijn recht, omdat hij er de nederigheid in zoekt. Men brenge het in verband met ontwijdend' en ernst. Door die taal in het gebed te gebruiken werd er een zekere wijding aan gegeven.
Str. 68, 1-3. Voor de verklaring van M. zou ik liever deze in de plaats stellen: Eerbied voor de taal sluit niet uit dat de dichter het recht heeft zich een individuele taal te vormen, maar dat mag nooit ontaarden in geknutsel en zinloze klinkklank. Het handschrift heeft in vs. 3 een andere lezing: Tot brooze vormen zich maar kwalijk buigen laat.
Str. 68, 6: die heeft betrekking op grond. De taal kan toch moeielik ‘het zeegeweld braveeren’! De oudere lezing, in het handschrift: die wel het zeevocht keert, maakt dit nog duideliker.
Str. 69, 2: tabbaard vat ik liever op als symbool voor Hooft's ambtszorgen, dan van zijn ‘plechtigheid’.
Str. 70, 4. folen van Fr. foler (van fol) heeft niet de ‘eigenlijke’ betekenis die M. er achter zoekt (Zie Mnl. Wdb.); misschien dacht hij aan het Mnl. foleeren of folleren, dat kwetsen, mishandelen betekende.
Str. 71, 6: 't = die leuze ‘lustighjes’.
Str. 74, 5: droomen vat ik hier op in de betekenis: dichterlike fantasie, die P. er gaarne aan hecht: denk aan de tietel van zijn gedicht! De tragedie-dichter tracht door zijn ‘dromen’ op het toneel te brengen, bij de toeschouwer ‘schrik en medelijden’ te wekken en te veredelen. Volgens de Aris- | |
[pagina 124]
| |
toteliese leer zijn dat de faktoren van het genot dat de tragedie schenkt.
Str. 78, 5: Wat een hinde doet, die ‘aan haar speelziek jong der klitten ruigte net’ zal wel ieder duidelik zijn. Zeker niet ‘de kruipplanten wegstrijken’, zoals M., door de volgende regel in de war gebracht, beweert.
Str. 79, 1: 't herdaagde woud. In deze betekenis een nieuwvorming van P. nl.: dat weer voor mijn verbeelding opdaagde. Evenzo is in de volgende strofe overeeuwd een Potgieteriaans woord, waar wel even de aandacht op gevestigd mag worden.
Str. 81, 5: In de perifrase beeltenissen Gods voor mensen zit een licht ironies tintje, dat in dit gedicht van P. zeldzaam is.
Str. 84, 5: In M's aantekening: ‘Het wit der oogen, zoo donker, flikkert over het donkere gelaat,’ zal wel een schrijffout schuilen. Het ‘weerlicht’ van de blik zal toch wel niet uit het ‘wit der oogen’ komen?
Str. 88, 2: De scherts van de hovelingen geldt niet de Nubiërs, zoals M. meent, maar de koning, die zich met zijn beminde terugtrok (let op straks = zo even!) De Nubiërs, die een strengere opvatting van ‘eerbied’ hebben, ergeren zich daaraan. Als die spotternijen en toespelingen op het jonge paar zich hadden herhaald, zouden ze, ondanks hun gering aantal, dit niet geduld hebben (vs. 5-6).
Str. 89, 4: Zou stroobrand niet veeleer slaan op de dreigende strijd tussen de beide ruitergroepen? Dat wordt m.i. bevestigd door strofe 91. Deze spanning is ‘een naspel van de Fronde’, en een stroobrand, omdat het op niets uitloopt. M. put zijn opvatting ‘minnevuurtje’ weer uit een verkeerd begrepen noot van P., die tot uitleg van het woord heilegje dient, aan Hooft's minnepoëzie ontleend. | |
[pagina 125]
| |
Str. 92, 2. De aardige vergelijking in dit vers is een late vondst. In het handschrift stond nog: Voor welke schepping ook hij 't vuur des hemels roove, Ook het rijm in vs. 3 en 6 is dus gewijzigd. Er stond eerst in vs. 3 loove; in vs. 6: tot lijdlijkheid verdoove.
Str. 96. Ook hierin is op de proef veranderd. Het handschrift heeft in vs. 3: al dorst de macht den toegang niet gehengen; in vs. 5: togten zonder tal; aan 't slot van vs. 6: de rots er schreit.
Str. 101, 2. M. verklaart: ‘Hij sprak eigenlijk.’ Waarschijnlik op grond van het misverstaan van zijn vokalen in vs. 3, d.w.z. de vokalen van ‘het zoete Si.’ De ‘liefelijke lach’ en ‘luistervolle lonken’ passen immers beter bij een ‘zij’?
Str. 102, 4-6: Uit M's aantekening: ‘de lust der lippen’ blijkt niet of hij in der lippen een Datief herkent (vgl. de aantekening bij dier in Str. 8.) In dezelfde regel is doet mijnen mij niet duidelik; in elk geval mocht dat wel opgehelderd zijn. Bij grauwt (vs. 6), dat M. als ‘tegengrijnst’ verklaart, zou ik liever aan het beeld van een onweerswolk denken.
Str. 105, 6. M. vat weelde op als bijstelling van u, terwijl het blijkbaar objekt is: nooit had ik aan u weelde te danken, of onmiddellik daarna voelde ik berouw.
Str. 114, 5. Oudere lezing van het handschrift: Als 't geurigste gebloemt de bekers siert in kransen,
Str. 119, 3-6. Oudere lezing van het handschrift: . . . . . , . . . , was aan mijn jeugd bedeeld,
Der zinnen weelde heeft mij die der ziele ontsloten!
Hoe is uw moeder in haar taak te kort geschoten
Hoe gaarne heeft uw voogd in haar verzuim gedeeld!
Str. 122, 6: om ons ideaal pakken zich donkere wolken samen, ofschoon - als onze verwachting beantwoord werd - van dat ideaal een zo stralende luister zou moeten uitgaan, | |
[pagina 126]
| |
dat de beschimpers bij het aanschouwen alleen reeds verblind zouden worden en zich gewonnen geven.
Str. 124, 6. Deze regel heeft M. niet begrepen, doordat hij niet ziet dat een handvol bloesems als kleine hoeveelheid staat tegenover festoenen. De jeugd is altijd optimisties: al is er maar een handvol bloemen, zij droomt dat het een festoen is.
Str. 125, 2. Des wich'laars roede laat M. onverklaard, terwijl daar toch een moeielikheid schuilt. Deze woorden wijzen n.l. op een voorafgegane voorspelling, dat de liefde Lodewijk tot plichtverzaking zou verleiden. Het is mij niet bekend of de geschiedenis een dergelijke voorspelling vermeldt; het verwondert mij dat P. zelf, niet een ophelderende noot toegevoegd heeft. Er zal wel verband zijn tussen deze woorden, en de ‘profetie der starren’, waarvan Maria in str. 128, 4 spreekt.
Str. 125, 4. De opheldering van M. is alleen geschikt om de lezer in de war te brengen. De bedoeling is m.i.: bij zulk een blik van de geliefde, is zelfs een Mazarin niet in staat om schrik aan te jagen, d.w.z. doet de gedachte aan Mazarin, die het huwelik zal trachten te verhinderen, hem niet terugdeinzen.
Str. 128, 2: het zeventiende-eeuwse woord marren = dralen had wel even verklaard mogen worden.
Str. 128, 6. P.'s noot, dat dit de historiese woorden zijn, die Maria bij haar afscheid sprak, mocht hier niet ontbreken.
Str. 131, 5. M. neemt verklaard = lichtende. Mij dunkt dat P. bij de keus van dit woord zowel aan de gewone als aan de etymologiese betekenis gedacht heeft, dus de innigheid, die hem duidelik werd, waarvan hij zich berust werd, bij de zachte glans van haar oog.
Str. 132, 3-5. Het handschrift heeft de oudere lezing: Te moede of vast de faam voor hem de wieken klept | |
[pagina 127]
| |
Vlecht zij door 't lauwerloof des krijgs der kunsten palmen; Als 't loflied etc. Str. 132, 6. Ten onrecht laat M. ze slaan op Maria. Wanneer wij ze = de wereld nemen, wordt de zin op eens duidelik. Naast het loflied op Lodewijk's krijgsdaden hoort de wereld ook stemmen van dankbaarheid die Maria's nagedachtenis om haar kunstliefde in ere houden. Erkent'nis erkentelikheid, dankbaarheid. (Vgl. Str. 162, 3: ‘als hoop op dank der kunst haar vleide.’)
Str. 134, 6. Oudere lezing van het handschrift: Tot langs het halskoord hij naar 't jagersfluitje tast.
Str. 135, 3. De zonderlinge gelijkstelling bij M. van warande (lusthof) met ‘veranda’, heeft hij zelf in str. 268 verloochend, waar oostersche waranden goed verklaard is. Het woord is trouwens uit Vondel genoeg bekend. Vista betekent wel vergezicht, maar schijnt door P. meer opgevat te worden als: inkijk in een diepe laan, of konkreet: de diepe laan zelf. Anders zou hij moeielik kunnen zeggen dat de warande ‘den blik noodt uit twintig vista's’. Deze betekenis wordt ook vereist door de lezing van Potgieter's handschrift: in twintig vista's. Nog duideliker komt dit uit in Str. 141, 2: de vista's omzwenken. Ik trof dit woord ook aan in de Herinneringen en Mijmeringen (Stud. en Sch. I, 247): ‘de schemering der breede beukentwijgen, wier vista's wij weldra zullen instaren.’ (Vgl. een andere plaats in Potgieter's Brieven aan Busken Huet I, 152).
Str. 138, 1. Als koncessieve zin zonder voorwerp is de eerste regel mij onbegrijpelik; bovendien begrijp ik niet hoe de rijknecht het paard kan plagen in het knabbelen. M.i. is plage hier substantief; dan komt stoutste ook tot zijn recht. Omar is bij het knagen op zijn gebit de plaag zelfs van de stoutste rijknecht. De konstruktie van deze voorafgaande ‘in de lucht hangende’ bepaling van gesteldheid bij Omar, is in Potgieter's taalgebruik niet ongewoon. Den Hertog heeft in zijn Nederlandsche Spraakkunst I, 124-125 al op | |
[pagina 128]
| |
deze eigenaardigheden gewezen. Zie de daar aangehaalde plaatsen en vergelijk voor de soortgelijke konstrukties in dit gedicht de aantekening bij Str. 275. Maar een bezwaar blijft, dat er rijknecht staat, waar we rijknechts zouden verwachten. Denkend aan een drukfout sloeg ik nieuwsgierig het handschrift op, maar.... daar staat een andere lezing: Ter worsteling gereed in 't knabb'len op 't gebit, Daar 't weldig leid'ren paar geen dartel steig'ren duldde. Toch houd ik mij overtuigd dat er rijknechts moet staan, en dat Potgieter het zo op de proef veranderd heeft. Potgieter schrijft nl. na de t meestal een lange s, een streep die van onderen even naar links gebogen is, maar overigens zeer grote overeenkomst vertoont met een haal zonder betekenis, die we bij hem telkens aan het slot van een woord aantreffen. De zetter kan dus heel gemakkelik die s verwaarloosd hebben, terwijl hij dan bij de korrektie aan de opmerkzaamheid is ontsnapt.
Str. 144, 2-3. P.'s uitvoerige en duidelike noot wordt door M. onvoldoende weergegeven. De lezer zal deze plaats eerst kunnen begrijpen door P.'s aantekening op te slaan. Uit M.'s noot leest men eerst met moeite dat haar fabeldichter het voorwerp is bij distraire.
Str. 146, 6: reiende is foutief weergegeven door ‘omringende’; 't kan niet anders zijn dan: in een reidans.
Str. 147, 5-6: deze regels zijn niet gemakkelik. Ik zou liefst onverdoofd bij glans nemen en 't aldus opvatten: als zag hij de heerlike, glansrijke toekomst, die de mens beschoren is, indien hij steeds door waarheidszin en liefde gedreven wordt. Dit zou dan betrekking kunnen hebben op de roem bij 't nageslacht, maar Potgieter dacht bij ons geslacht aan de gehele mensheid, die voor de onsterfelikheid bestemd is (Vgl. in str. 160: ‘'t geslacht, in 't grootsch verschiet verengeld’.) Immers, hij zegt zelf in een noot, dat de Landjonker, ‘Molière om den wille van twee verhevene gaven ons geslacht bedeeld, verwachting doet koesteren van zijne toekomst’. | |
[pagina 129]
| |
Str. 151, 3: door M. niet begrepen. Deze regel behoort als bepaling bij scherts, of bij verscheidenheid van toon. De geestrijke konversatie is ‘ontzegd’ aan de ‘staat'lijkheid’, die op een troon zetelt. De hofétiquetten verboden een schertsende toon aan de vorstelike personages. Bij staatlijkheid is te denken aan Lodewijk zelf, zoals blijkt uit de onmiddellik volgende tegenstelling van zijn statig bronzen ruiterstandbeeld en haar bevallig marmeren beeld.
Str. 152, 1-4. Door geest op te vatten als ‘Lodewijk's geest’ brengt M. de lezer m.i. in de war. Geest en gemoed in dit vers vormen dezelfde tegenstelling als verstand en gevoel in vs. 3, nl. de verstandelike overweging tegenover de inspraak van het hart. Ik lees dan in deze moeielik verstaanbare regels het volgende: Indien het verstand kon voorzien, hoe het hart, indien het zijn wens vervuld zag, voor zijn dwaling zou moeten boeten (d.w.z. in dit geval: indien Maria had kunnen voorzien hoe de vervulling van haar wensen op een ongelukkig huwelik uitgelopen zou zijn) dan zou het verstand terecht pogen, het gevoel te onderdrukken. Misschien - zo spreekt hij de Vrouwe van Meerhof aan - heeft uw verstand u al overtuigd dat mijn onberedeneerde sympathie voor het ‘bloeiend paar’ misplaatst was. Mij dunkt dat de twee laatste verzen van de strofe deze opvatting steunen.
Str. 153, 1: misère is beter met ellende dan met ‘armoe’ te vertalen.
Str. 160, 4-6: deze regels zijn door M. niet begrepen, waarschijnlik doordat hij verschiet als verleden opvatte. Bij 't geslacht hebben we hetzelfde te denken als bij ons geslacht in Str. 147, 6. Verengeld = verheerlikt, gelukzalig als de engelen, is geen Potgieteriaans woord, maar ontleend aan oudere dichtertaal. Uit Hildebrand's Camera (blz. 143) kan men zien dat het in die tijd een poëties mode-woord was. De drie verzen betekenen dan: wie zou de Liefde niet | |
[pagina 130]
| |
prijzen als de goddelikste van beide, wanneer we zien dat de mens, die voor de hemel bestemd is, hier op aarde reeds aan die Liefde vleugelen te danken heeft, die hem boven het aardse verheffen.
Str. 163, 5. Wat P. bedoelt als hij zegt dat Bossuet ‘Molière's heug'nis op zijn lijkbaar aan dorst schennen,’ blijkt uit de volgende uitlating over Molière in Bossuet's Maximes et Réflexions sur la comédie: ‘Il a fait voir à notre siècle le fruit qu'on peut espérer de la morale du théâtre, qui n'attaque que le ridicule du monde, en lui laissant cependant toute sa corruption. La postérité saura peut-être la fin de ce poète comédien, qui, en jouant son Malade imaginaire ou son Médecin par force, reçut la dernière atteinte de la maladie dont il mourut peu d'heures après, et passa des plaisanteries du théâtre, parmi lesquelles il rendit le dernier soupir, au tribunal de Celui qui dit: “Malheur à vous qui riez, car vous pleurerez.”
Str. 164, 4: Zou l'ennui sans fin niet een spottende perifrase zijn voor “wettig huwelik,” van het standpunt der Franse hovelingen? Met de schaâuw eens rangs is waarschijnlik bedoeld: door dat huwelik verbeeldde zij zich koningin geworden te zijn, maar niemand erkend haar als zodanig.
Str. 165, 2: Der wereld is Datief bij tegen grimmen.
Str. 166, 2. De woorden van O.Z. van Haren zijn door M. niet juist geciteerd. Er staat: niemands knecht. Aan het slot van Jan Jannetje citeert Potgieter: Oranje in 't hart, en niemands slaaf. (Zie de aantekening van Van de Bosch op deze plaats.)
Str. 166, 5: in verguisde kerksieraên, - door het verguizen van kerksieraên.
Str. 172, 5-6. M's noot zegt m.i. het tegengestelde van wat P. bedoelt. De moeder vond geen redding, want zij bemerkt, versteend van schrik, dat de veerkracht haar begeeft. De beide regels vormen een voorwaardelike zin. | |
[pagina 131]
| |
Str. 173, 5-6. De aantekeningen van M. geven hier de juiste verklaring, maar zijn onduidelik geformuleerd. “Een beklemmende angst beving mij, toen ik zag hoe 's lands bewind, voor zulk een zware taak gesteld, - nl. de redding van het vaderland - niet langer de eendracht beschouwde als de waarborg voor macht.”
Str. 174, 2: verminken = uiteenscheuren, de eenheid verbreken. Str. 174, 5-6: (nergens is) zoo te bedinken het gypen (Hooft: gyben) als voor wind - nooit moet men meer op zijn hoede zijn voor het omslaan van de bezaan, dan bij het voor de wind zeilen (Stoett's uitgave van Geeraerdt van Velsen, vs. 17-20). Dit was een geliefkoosde citaat van Potgieter, waarmee hij al in 1842 de novelle 't Is maar een pennelikker besloot.
Str. 175, 2: M.'s noot: “Variatie op Hooft, in G. van Velzen” heeft geen waarde zonder verwijzing naar P.'s aantekening bij deze plaats.
Str. 178: Een zonderlinge vergissing begaat M. als hij in het purper de Prins van Oranje ziet. De dichter zegt eenvoudig: Slechts bruin? Neen, die kleur heeft de hei als de zon even schuilt; daarna wordt het paars, ja zelfs zou die schitterende kleur de naam van het vorstelike purper verdienen.
Str. 179: Een soortgelijk misverstaan. Slechts geel? Misschien aan de Noordzijde, maar aan de Oost- en Westkant, bij morgen- en avondzon ligt er een gouden gloed over de heuvelen, die als gesierd zijn met “kwikken, kransen en koorden” van goud. Die sieraden hebben de oppervlakkig lezende uitlegger in de war gebracht!
Str. 182, 1-3: de wilde woede van wie hijgend na hem renden. Dit zijn natuurlik de honden, en niet de jagers zoals M. wil. Een komiese vergissing, die hijgende jagers | |
[pagina 132]
| |
te paard, begerig naar het afdruipende bloed! Nog mooier wordt de volgende noot: die woedende jagers gaan het hert als hun prooi vergoden!! M.i. is de verklaring: die woedende bloeddorstige troep zou een walgelik schouwspel geweest zijn, als niet juist daardoor het hert “vergood” was, d.w.z. als niet juist door het kontrast de edele houding en de fierheid van het afgestreden hert des te eerbiedwaardiger uitkwam.
Str. 182, 6: zijn blik 't vaarwel in tranen schoot had wel verklaard mogen worden, want schoot is hier eigenaardig gebruikt. Is de bedoeling dat het hert onder tranen een laatste blik omhoog werpt? Het vaarwel geldt meer het leven dan de “trans”.
Str. 186, 2-4: De bedoeling is wel ongeveer te begrijpen, maar de wijze van uitdrukking is mij niet duidelik geworden. Opmerkelik is het, dat in het handschrift Ooit en Een juist andersom staan, dus: Een meesterhand als die haar beitel wist te sturen
Ooit eikenlooverkrans zag sling'ren bij de buren, -
Str. 188, 6: de worstelkracht, waarvoor 't weêrbarstig lot zal wijken is niet spierkracht, maar geestkracht, energie.
Str. 189, 1. Zinnenpoëzie kan moeielik terugslaan op de onmiddellik voorafgaande regels, zoals M. uitlegt, maar wel op de inhoud van Str. 187: de vrouwelijke schoonheid, voor schilders zo aantrekkelik.
Str. 196, 2. Als zijns voorhoofds strak betekent: de strakheid van zijn voorhoofd, dan weet ik geen weg met het volgende zoo schitt'rend ruime baan. In het handschrift staat straks, waardoor 't vers op eens duidelik wordt, maar de laatste lange s is met een dwarsstreepje doorgehaald. Zou dit door een andere hand geschied kunnen zijn? In elk geval houd ik straks voor de ware lezing.
Str. 197, 4: door den wensch verzocht. Hierin ligt opgesloten dat die wens een “verzoeking” was, iets ongeoorloofds.
Str. 200: 4: vatte = in zijn volle betekenis begreep. | |
[pagina 133]
| |
Str. 203, 1: hooge moed, archaïsme voor: overmoed. Vgl. op dezelfde bladzijde: oevel (200), gewisse (201), een woord van Hooft, en goelijk (202) = goed, edel.
Str. 203, 4-5: Men lette op de tegenstelling van “kind des staats” en “zoon des jammers”.
Str. 208, 3: van = over.
Str. 209, 5: schromen = zich verre houden van. Al verschijnt er nog geen lachje om zijn lippen, toch...
Str. 211, 6: M's noot wordt wordt eerst begrijpelik door P's aantekening.
Str. 213, 6: vast heeft de gewone betekenis: reeds.
Str. 214, 4: de aantekening: “als = dan” is vrij onbegrijpelik en bovendien overbodig.
Str. 215, 4: rillen eigenaardig onpers. gebruikt (vgl. schrikken).
Str. 217, 1: doof voor alle prikkel. In verband met de slotregel van deze strofe zal met prikkel wel bedoeld zijn het natuurgenot. Onder het klimmen hadden zij geen oog voor de natuur om hen, wèl op de top. - Wat M. bedoelt met “er was geen prikkel” begrijp ik niet. En waar blijkt dat ze “voor hun lof de schoonste woorden kiezen”?
Str. 218, 1: bij “groen in velerlei schakeering” denk ik mij niet “andere kleuren er tusschen”, maar allerlei tinten van groen.
Str. 220, 6: M's aantekening munt niet uit door helderheid. De bedoeling is: (een wereld) die de eenvoudige armen zoveel genot schenkt, dat de rijkdom met al de beslommeringen die de overvloed meebrengt, hun voorkomt | |
[pagina 134]
| |
een last te zijn. - Men lette op het eigenaardig gebruik van in (vgl. str. 166, 5, waar het weer een andere nuance heeft).
Str. 222, 6: bebloede vederpracht doet M. denken aan de Franse adelaar. Vooral om “pracht” lijkt mij dit minder waarschijnlik, en zou ik het liever opvatten als een zinspeling op de vele Franse edelen die in de strijd zouden sneuvelen.
Str. 226, 4: Hoe M. tot die groep ook Huygens rekent, begrijp ik niet (Vgl. str. 229, 3); let ook op hunne omarming in de volgende regel. Str. 226, 5-6. Oudere lezing van het handschrift: Had hunne omarming haar voltooid tot schilderij
't Waar' niet verzwegen, -
Str. 227, 4-6: Als M.'s opvatting van deze moeielike strofe juist is, moet Gispt de ouderdom de jeugd betekenen: zegt de ouderdom gispend tot de jeugd. Geheel bevredigt mij die verklaring niet: “de jeugd” blijft in dit verband vreemd, en vs. 4 zou men tussen aanhalingstekens verwachten. Maar ik weet geen betere verklaring, want als men opvat: de ouderdom beschouwt gispend de jeugd als veelkleurige tinteling, dan wordt de uitdrukking nog meer gewrongen.
Str. 228, 4: grijzer. Grijs heeft hier de betekenis: verstandig, evenals bij Vondel: “Noch grijzer is het brein dan 't grijze hair op 't hooft”.
Str. 229, 5: M.'s aantekening heeft mij niet duidelik gemaakt wat P. met meer gloed bedoelt.
Str. 230: het verband dat M. zoekt tussen vs. 2 en 6 is door Potgieter niet uitgedrukt en m.i. ook niet bedoeld.
Str. 237, 2: zoo zijn verrassing ons ware uit het dal gebeurd. M.'s verklaring: “dal = Tempe = Voorhout” is niet weinig gezocht. Zijn verrassing kan moeielik iets anders | |
[pagina 135]
| |
zijn dan: de verrassende verschijning van Huygens. Naar hem verlangt immers de Landjonker? (Zie Str. 229, 3.) Dat wordt ten overvloede bevestigd door Str. 241. Uit het het dal gebeurd vat ik dan op als: uit het dal opgerezen naar de top. Beuren in deze betekenis is in Potgieter's taal niet zeldzaam. Vgl. Str. 252, 2: der scheem'ring uitgebeurd. Anders zou men licht denken aan gebeuren = ten deel vallen, maar daarbij past uit minder. Bij zijn vorstentrits zet P. zelf verklarend: “Frederik Hendrik, Willem II en Willem III”, bij wie Huygens secretaris was.
Str. 238, 3. Uit M.'s vrije parafrase blijkt niet wat het woord mijnt betekent, dat mij hier niet duidelik is.
Str. 239, 4-6. De aantekening van P. bij deze plaats mag niet verwaarloosd worden. Uit de daar geciteerde plaats uit Huygens' Hofwijck blijkt nl. dat Potgieter in deze drie verzen op Huygens' eigen gelukkig huweliksleven doelt. (“En doe was Keesjes hart van Trijntjes niet te scheuren”). Daardoor zijn in M.'s verklaring ook de beide vorige verzen niet tot hun recht gekomen, nl.: als ook wij bij het beluisteren van verliefdheid daarin een voorspel zagen van een eerbaar huweliksleven.
Str. 240, 4: toen de klacht Petrarca's 't lied besloot. Uit M.'s verklaring “klagend als Petrarca” blijkt dat hij de noot van Potgieter niet gelezen heeft. Ook als hij Huygens nageslagen had, zou hem gebleken zijn dat het Dagwerck eindigt met een proza-toelichting, waarin Huygens Petrarca's klaagzang op Laura's dood aanhaalt.
Str. 242, 2: wijlen. Gebruikt P. hier het oude woord wijlen = sluiers, of betekent het eenvoudig: tijden?
Str. 245, 3 verdient wel toelichting. M.i. behoort uit schalk genot bij een greep, dus: een greep uit het kinderleven, dat zo vol “schalk genot” is.
Str. 246, 2: vermannen verklaart P. in een noot met verstouten. | |
[pagina 136]
| |
Str. 247, 6: argeloos betekent niet: “schuldeloos” (M.), maar: die niets kwaads vermoedde.
Str. 249, 2: der eeuwen reeks is Datief. Str. 249, 6: te laai = te vurig. Waarschijnlik bedoelt P.: zó vurig, dat hij er op aarde toch geen bevrediging voor vond. Of is te hier eenvoudig = zeer?
Str. 250, 5: M.'s noot “in de herberg dus” is in strijd met Potgieter's eigen aantekening, die uitvoerig de schilderij beschrijft waarop hij hier zinspeelt.
Str. 256: hier heeft M. Potgieter's aantekening wel gebruikt, of liever misbruikt, want P.'s verklaring bij legerschans (vs. 4) verplaatst hij naar thans (vs. 6), waar het onzin oplevert. De laatste regel betekent: indien gij nu reeds, in uw tere jeugd, de vrees van de tiran (nl. Cromwell) opwekt.
Str. 257, 1: ingeven is niet juist weergegeven door “beseffen”. 't Is als 't ware een ingeving: het kind grijpt niet naar de kleurige verenbos, maar naar het zwaard. Daarin zit een wenk voor de toekomst. Het knaapje leert ons dat we, als we ons volksbestaan waard willen zijn, naar het zwaard moeten durven grijpen.
Str. 259, 1: Zou getuige niet op de Landjonker slaan, en dus in verband gebracht moeten worden met mijn wensch? Als Constantin de wens verhoord had van mij, die zo vaak getuige was van uw dromen, dichten, dwepen, dan zou hij.... Vgl. voor deze konstruktie Str. 138, 1 en de aantekening bij Str. 275.
Str. 260, 3. P. haalt in een noot de plaats uit het Twee-en-tachtig jaerig Leven aan, die in dit verband zijn ergernis gaan maakt, en waardoor de uitval van de Landjonker vergefelik wordt.
Str. 261, 1: daverziek, een Potgieteriaanse samenstelling, te vergelijken met schemerziek in Str. 81, 1. Dit ziek is niet veel meer dan een suffix. | |
[pagina 137]
| |
Str. 261, 3: erentfest, waarschijnlik aan Hooft's taal ontleend.
Str. 266, 2: M.'s noot kan moeielik een verklaring van deze regels genoemd worden. De bedoeling is: als vorstin voelde zij zich gekrenkt door het te laat komen, maar haar moedertrots en moederliefde hadden de overhand, zodat haar ontstemdheid verdwijnt.
Str. 267, 5: belet = de oorzaak die haar het dansen belette.
Str. 269, 4: de konstruktie van deze regel is mij niet duidelik. Kan met Europe in 't kleen een Datief bedoeld zijn? Maar ook dan blijft de uitleg: “voor, ten aanschouwe van de hovelingen” gewrongen.
Str. 270, 1-3: Uit M.'s woorden: de vertegenwoordigers der Keurvorsten vragen het’, maak ik op dat hij de plaats m.i. niet begrijpt. Hier vat ik op als: op dit bal. De keizerlike gezant overstraalt hier door prachtvertoon de gezanten der keurvorsten. Dit is een tussenzin; de hoofdgedachte is: Duitsland levert de scherpste tegenstelling op met de voorspoed en de eendracht van de Republiek (verband met Str. 269, 6!); het volk heeft dit aan de Habsburgers te wijten.
Str. 271, 4-6. Het handschrift heeft de oudere lezing: Wat houdt zich d'afgezant van Brandenburg zoo veêr?
Zij wenkt hem, - als ze zaam van haar Louize praten
Mag zij zich op 't gemoed van dat gehoor verlaten;
Str. 271, 6: dat gehoor kan moeielik op ‘de gezanten’ slaan (M.) maar alleen op de gezant van Brandenburg.
Str. 272, 5-6: 't weefsel dezer daken. M. is zo verstandig geweest om dit onverklaarbare woord weefsel niet te verklaren. Mijn gissing dat dit een drukfout zou zijn voor welfsel - dat o.a. ook voorkomt in Str. 143, 4 en Str. 197, 3 - werd bevestigd door het handschrift, waar duidelik welfsel staat. Later vond ik het eveneens in de eerste druk van 1875. | |
[pagina 138]
| |
Str. 275, 1-4: Op de eigenaardige konstruktie van de eerste regels had wel eens gewezen mogen worden. Evenals M. zie ik in de eerste regel een vergelijking, maar de vorm blijft mij vreemd. Is het een in de lucht hangende bepaling van gesteldheid, die met geen substantief in de volgende zin in verbinding te brengen is? Enigszins is de konstruktie te vergelijken met Str. 138, 1 en Str. 259, 1, maar in het laatste geval kan getuige nog in verband gebracht worden met mijn in de volgende regel. (Vgl. ook een dergelijke vrije konstruktie: Str. 295, 1) Wolkenlooze trans is door M. foutief weergegeven met ‘blauwe hemel’. Kan een onweerslucht niet wolkenloos zijn? De volgende regels zou ik liever omschrijven: de Zuiderzon heeft hun gezicht gebruind, maar die Zuidelike hitte brandt ook in hun blauw bloed. De vergelijking met de schittering van de bliksem kan, dunkt mij, alleen slaan op de opvlamming van hun hartstocht bij het aanschouwen van ‘de elfen Albions’.
Str, 276, 5-6: de toelichting van M. heeft mij deze verzen niet duidelik gemaakt. Ze zouden duideliker zijn, als er een vraagteken achter stond. Weten dan die staatslieden niet meer van zorgen? Weegt een kusje zwaarder dan een rechtsgeding of krijgsroem? Maar ook het handschrift heeft duidelik een punt.
Str. 278, 5: M. verklaart spangen door: ‘ringen, platen, koorden, knoopen’. Alles tegelijk?
Str. 280, 4: stormen scheppend en onweêr kweekend vat ik op als epitheta ornantia bij West en Oost. M's. verklaring: ‘'t Westen schept orkanen uit stormen’ begrijp ik niet.
Str. 280, 5: geen kroost ziet van haar kroost zal wel betekenen: reeds in het derde geslacht van deze republiek, d.w.z. een halve eeuw later.
Str. 289: 1-3: Hoe M. hieruit kan lezen dat ‘de preutschen voor Miereveld poseerden’ is mij niet duidelik. Evenmin | |
[pagina 139]
| |
zijn ‘verklaring’ van herscheppen, dat m.i. betekent: nieuw leven gaf in zijn kunst. Wanneer de ‘deeg'lijkheid’ voor Mierevelt's portret van Willem I staat, zal ze haar klachten en zuchten achterhouden. Want dan zal ze zich herinneren dat prins Willem in zijn jonge jaren van zulke feestvreugde niet afkerig was.
Str. 292, 3: bij censor is wel niet gedacht aan toezicht op de ‘belastingen’ (M.), maar op de zeden.
Str. 292, 6. De wulpsche en wilde begeerten (vs. 1) waarmee Willem te worstelen heeft, noemt P. sirenen. M. maakt van die sirenen... officieren!
Str. 295, 4: een wake (d.w.z. zijn taak als ‘schutsheer van 's Lands tuin’) die waard was dat zijn naam vereeuwigd werd, waardoor hij onsterfelike roem verdiende. M's verklaring kan ik in het zinsverband niet terecht brengen.
Str. 298, 3: Het gedicht van Huygens waarop hier gezinspeeld wordt, door M. niet genoemd, vindt men in P's uitvoerige noot.
Str. 300, 6. Doordat M. ons opvat als pluralis majestatis (= Potgieter) gaat het verband met de volgende strofen verloren; ons = ons volk. Immers, ‘Stuarts onheilsleere’ (Str. 301, 4) voedt de heerszucht van Willem II. Daardoor brengt hij het vaderland in groot gevaar (Zie vooral Str. 304, 6!) Dat waren de stormen waaraan ons vaderland prijs gegeven werd door de ‘gloriedorst’ van zijn stadhouder.
Str. 302, 4: van licht omschitterd. Het woord omschitterd doet mij meer denken aan kunstlicht dan aan ‘maanlicht’ (M).
Str. 305, 3: de vorm voor 't wenschental gekozen = de visioenvorm van mijn gedicht. Wenschental kan m.i. moeielik slaan op de ene wens van Strofe 304.
Str. 305, 6: zijn toets = de toets van uw blik (vs. 5). | |
[pagina 140]
| |
Str. 307, 5. M. neemt foutief zijn = 's volks; zijn eischen zijn de eisen van de dwingelandij. De fout is daardoor veroorzaakt dat, M. het achteruit geplaatste onderwerp 't = ons volk, niet herkent. Toch is M. met die echt Potgieteriaanse eigenaardigheid zo familiaar, dat hij zelf in zijn inleiding schrijft: ‘schoon heugenis aan Holland hij behield’ (blz. 17).
Str. 307, 6: Het hs. heeft de oudere lezing: Als gold voor nabuur en voor ons verscheiden regt?
Str. 313, 1. Het gedicht van Vondel, waarop P. hier zinspeelt, is een oude sympathie van hem. In Jan Jannetje haalt Jan de Poëet het al aan: ‘Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor!’
Str. 313, 5: verzoend door 't bitter leed. Vondel bracht zijn antipathie tegen Willem II niet op Willem III over: hij was verzoend door de sombere jeugd van de jonge prins. M.'s noot bij bitter leed is wel juist, maar past niet bij deze plaats.
Str. 314, 3: eikenloof als beloning voor burgerverdiensten.
Str. 317, 2: haar jeugd is niet de jeugd ‘der wereld’ (M.), maar: de jeugd van ‘onz' gulden eeuw’ (Str. 315, 5).
Str. 319, 6: de mensch'lijkheid onteeren. Potgieter zelf acht deze berisping aan Vondel toegediend, in een noot ‘welligt wat straf uitgedrukt,’ maar hij noemt de gedichten waarop zijn oordeel gebaseerd is, en die zijns inziens beneden Vondel's genie zijn.
Str. 322, 4-6. In deze verzen lees ik: zegt Willem's verstand hem dan niet dat hij een zwakke gezondheid heeft, waarmee hij niet roekeloos om mag springen? De ‘dreigende donkere blos’ voorspelt immers niet veel goeds? (Vgl. Bentinck's verwijt in Str. 323, 6: wat acht ge uw leven min!’) | |
[pagina 141]
| |
Str. 335, 6. Deed eigen zonne hij uit eigen duister lichten. M. heeft duister in luister veranderd, en daarmee, zonder het te weten, een oudere lezing van Potgieter hersteld. Het handschrift heeft nl. duister, maar het is nog duidelik te zien dat er een l gestaan heeft, met een pennemes weggekrast. De dichter vond dus duister een meer karakteristiek wordt voor Rembrandt, die zijn figuren uit het ‘duister’ doet ‘lichten.’ In deze verzen ziet M. alleen een lofspraak op het Rembrandtiek lichteffekt. Ik zou er liever de gedachte in zien, door de volgende strofe nader toegelicht. Rembrandt zou geen behagen gehad hebben in mythologiese renaissancevormen. Had zijn genie de nationale held (‘eigen zonne’) in eigen, oorspronkelike kunst verheerlikt, nl. de lichte figuur uit een donkere achtergrond komende, dan zou zijn stijl elke andere te boven gegaan zijn. (Vgl. de tegenstelling in str. 336, vs. 5-6.)
Str. 336, 6: op dicht uit dat zij kwist. Duister uitgedrukt, doordat P. hier aan dicht een zeer biezondere betekenis geeft, die aan verdichting en aan schoonheid grenst. De school van Rubens bezit een eigenaardige bekoring door weelde van vorm en kleur, door grootsheid van kompositie, maar vervalt licht in het stereotiepe, het konventionele, dat met ‘de waarheidsliefde van de Hollandse kunst in scherp kontrast komt. Mij dunkt dat P. dit met het ‘kwisten’ van het ‘dicht’ bedoelt.
Str. 340, 3: drom laat M. onverklaard, terwijl het toch niet zo duidelik is. Ik dacht eerst aan een drukfout voor droom, maar dit wordt weerlegd door de lezing drom in het handschrift. Drom zal dus moeten zijn: de drom van dromen.
Str. 340, 5-6, onze dwaalstar = de aarde; daarop slaat haar dampkring met het achtergevoegde adjektief blaauw, terwijl zij terugslaat op de ziel (vs. 3.) De zin wordt dan: immers, de ziel voelt zich niet voor deze aarde bestemd: voor haar vlucht is het aardse te eng. | |
[pagina 142]
| |
Str. 343, 5: waar 't glad den boog doet welven. Den Hertog verklaart: waar het vlakke in het gebogene overgaat. Ik zou er de voorkeur aan geven, glad als adverbium op te vatten, dus waar het de boog glad doet welven, een onberispelike ronding geeft.
Str. 343, 6: Hoe zwaar het beit'len viel, door 't vaak weerstreefd geglij. M.'s verklaring is juist, maar 't is meer geraden dan begrepen, want hij heeft geglij gelijk gesteld met ‘gadheid’. De laatste woorden betekenen m.i. door het vaak weerstreven van het geglij = doordat men er voortdurend voor waken moet dat de beitel niet uitglijdt.
Str. 346, 3-4. M. brengt de lezer op een dwaalspoor door te beweren dat deze tussenzin op Willem slaat; hij slaat integendeel op De Witt, die door de prins ontboden was. In vs. 3 geeft loff'lijk geen goede zin; 't is dan ook een drukfout voor hoff'lijk, gelijk in Potgieter's handschrift staat.
Str. 338, 1-3: koncessieve zin.
Str. 349, 2. Let op de kracht van deze tussenzin waardoor Willem De Witt's grote verdiensten erkent. Wedijveren veronderstelt zo licht krachten die tegen elkaar opgewassen zijn.
Str. 349, 3. In het handschrift staat, doorgehaald, maar nog leesbaar: Hebbe in mijne eischen ik nooit ander doel beoogd.
Str. 350, 3. Volgens M. had ‘De Witt den blik neerneergeslagen’. Ik kan in dat ‘lokkenrijke hoofd’ niet anders zien dan Willem III. Uit gepeinzen richt hij het hoofd op, en vestigt dan de adelaarsblik op De Witt.
Str. 352, 5. M's opvatting van deze regel kan ik niet delen. Ik lees er in, dat De Witt met zijn staatsmansdoorzicht ‘'s werelds vonnis’ streek, d.w.z. de Europese politiek beheerste. | |
[pagina 143]
| |
Str. 353, 2: die = de Prins (in het hs. stond eerst: Hij); het zwijgen is ‘de stilte’ van Str. 352, 1.
Str. 361, 2: uit wat nacht = uit welke lage stand ze ook voortkomen. De foutieve verklaring van M.: ‘in welke vergetelheid ze ook komen’, wordt bij hem onmiddellik gevolgd door de juiste verklaring = ‘uit welken stand’. In deze strofe ligt Potgieter's konstitutioneel ideaal; ook zijn liberale demokratie, waaraan hij sedert 1848 onwrikbaar trouw gebleven was (Vgl. Potgieter en het Liberalisme in De Beweging 1905-1906) Reeds in het Rijksmuseum blijkt dat Potgieter in de Republiek de prototype zag van de konstitutionele staat (zie aangehaald artiekel blz. 298). Vandaar dat hij De Witt woorden in de mond legt, die ons anachronisties klinken. Het staatsideaal van De Witt is ‘in puin saamgezonken’, zodra een stadhouder met de waardigheid van opperbevelhebber de binnen- en buitenlandse politiek gaat beheersen.
Str. 363, 3. De gevolgtrekking die M. uit dit daar maakt, lijkt mij gezocht. Maar van de verklaring die ik ervoor in de plaats stel, ben ik evenmin geheel zeker. Daar vat ik dan op als: terwijl. Bij uw voortreffelike lessen in de wiskunde wist ge ernst te maken met die raad, dat ik steeds mijn lessen moest kennen, d.w.z. waart gij een streng leermeester.
Str. 366, 1. ‘Ten afscheid!’ Dat zegt De Witt.
Str. 366, 6. Het uitroepsteken lijkt mij een vergissing voor een vraagteken, Dit staat op één lijn met het vraagteken in vs. 3. In het handschrift evenwel staat inderdaad een uitroepsteken.
Str. 369, 6: ijdelheid in de bijbelse betekenis: al de nietigheid van het aardse. | |
[pagina 144]
| |
Str. 372, 5. Het is duidelik dat de dichter met sneeuwgestuif bedoelt: het schemeren van het witte, voortsnellende paard door het gebladerte. M.'s verklaring: ‘bloesems door den wind over den weg geblazen’ zal wel niet veel verdedigers vinden.
C.G.N. de Vooys.
Assen, Nov. 1905. |
|