Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Een nieuw boek over het MaastrichtsGa naar voetnoot1).In de meer dan vijftig jaar die verlopen zijn sedert de advokaat Mr. G.D. Franquinet zijn hoogst verdienstelike Proeve over het Taaleigen der Stad Maastricht liet verschijnenGa naar voetnoot2), is dat taaleigen niet opzettelik behandeld. Nu Dr. Houben er ons een nieuw boek over geeft, zouden we in de verzoeking kunnen komen, de twee geschriften te gaan vergelijken en daaruit gevolgtrekkingen te maken aangaande de veranderingen die de tongval in een halve eeuw heeft ondergaan, en de vorderingen die de behandeling van zulke onderwerpen in dat tijdperk ten onzent heeft gemaakt. Zo'n vergelijking zou echter onbillik wezen jegens beide schrijvers, waarvan de eerste geen taalkundige opleiding had genoten, en de tweede de universitaire opleiding pas heeft voleindigd, en blijkt bovendien alras ondoenlik. Maar bij het noemen van de naam Franquinet kan ik mijn verwondering niet verhelen dat nergens in het werk van Dr. Houben die naam de eer van een vermelding wordt waardig gekeurd, noch in de tekst, noch in de noten, noch onder de geraadpleegde literatuur (blz. 137). Dit is te raadselachtiger omdat Dr. H., die anders trouw van zijn bronnen gewag maakt, de beide artiekelen van F. blijkbaar | |
[pagina 70]
| |
heeft gekend en er heel wat, zij het dan ook vaak lichtelik gewijzigd en aangevuld, aan heeft ontleendGa naar voetnoot1). De lezer vraagt zich vergeefs af, hoe dat verzuim te verklaren is. Zou het niet gewenst zijn dat de Schr. het op de een of andere manier herstelde en aan Franquinet de hulde bracht die altans hij hem niet had mogen onthouden? Het boek van Dr. H. bevat: 1o. een kort overzicht van de maastrichtse klanken en de wijze waarop ze hier gespeld worden (blz. 1-4), 2o. een uitvoerige behandeling van de ontwikkeling van de germaanse klanken in het dialekt, met aanhangsels over de ‘onduidelijke vocaal’ en de ‘Svarabhaktivocaal’, over prothesis, aphaeresis en sandhi (blz. 5-53), 3o. een vormleer (blz. 54-78) en 4o. een woordenlijst met aantekeningen (blz. 79-136). Over het foneties en grammaties gedeelte valt een billik oordeel mij moeilik, omdat ik een geheel ander gevoelen ben toegedaan omtrent de eisen waaraan een dialektgrammatika moet voldoen, en mij niet kan verplaatsen op het standpunt van de Schrijver. Ten eerste lijkt het mij uit den boze, bij de behandeling van een levende tongval uit te gaan van de algemene schrijftaal (in deze 't Nederlands); m.i. mag deze daarbij slechts een rol spelen in zoverre hij invloed heeft geoefend op de tongval of de daarin voorkomende vormen kan verklaren. De Schr. daarentegen gaat zoveel mogelik, of liever meer dan mogelik, uit van 't Nederlands, liefst van de geschreven taal. Dat komt op elke bladzij aan den dag. § 72, Opm. 2 heet de î van kîkhôs ontstaan uit in met verlenging van de i ‘tengevolge van syncope van n’; waarom? omdat het algemeen ndl. woord kinkhoest isGa naar voetnoot2). | |
[pagina 71]
| |
§ 82, Opm. 2 staat: ‘In plaats van Germ. o vindt men e in stek stok (ohd. stocch, ags. stocc)’, alsof er geen mlimb. stecke en geen ohd. stecko, ags. sticca enz. bestond; § 174 heet naovəna·nt ontstaan uit ‘naar advenant’; § 185 lezen we: ‘Voor Ndl. t vinden we r in šârs en šârsə schaats en schaatsen,’ en: ‘Voor Ndl. t vinden we s in nâks naakt’ enz.Ga naar voetnoot1); § 186: ‘Nederl. d (oorsp. Germ. th) werd tusschen vocalen s in aosəm adem’; § 187: ‘s werd z in: zok sok, zîkəl sikkel (vgl. mndl. zêkele’, enz.); § 189: ‘Ndl. z klinkt als z in:... spənâžə spinazie’, enz.; § 212: ‘De Ndl. praeterita: bedierf, hielp... luiden in het dialect met aan het meervoud ontleende vocaal: bədorrəf, ho·ləp’, enz. (bij Franquinet blz. 278 staat het beter). Bij de behandeling van de zogenaamde grammatiese figuren, die in dit boek hoogtij vieren, wordt bijna onveranderlik van de ndl. schrijftaal uitgegaan, wat aanleiding geeft tot uitkomsten als deze, dat vər- in vərassərêrə, vərekskəzêrə e. dgl. prothesis heet (§ 190), de n in 1. sg. pr. dôn ‘doe’ paragoge ( § 174) en de m in tra·mpe ‘trappen’ epenthesis (§ 173). Naar mijn wijze van zien is het volstrekt onmogelik om uitgaande van de ndl. schrijftaal een behoorlik inzicht in de verschijnselen van een tongval te krijgen, laat staan er anderen een te geven. Voorts acht ik, hoewel geenszins doordrongen van het alleenzaligmakende van de fonetiek en volkomen overtuigd van het gebrekkige van onze fonetiese kennis, een niet te oppervlakkige fonetiese ontwikkeling een onmisbare voorwaarde voor de beschrijving van een dialekt. Met name moet het begrip van de verhouding tussen klank en schrift de beschrijver in het bloed zijn gaan zitten. Dat Dr. H. van dat begrip nog ver verwijderd is, kan blijken uit passages als deze: ‘Voor ng en ch wordt geen afzonderlijk teeken gebruikt; evenals in het Ndl. wordt n vóór g, die dan niet afzonderlijk uitgesproken wordt, en vóór k als gutturale nasaal gesproken’ (§ 40), of: ‘De teekens, welke in het Ndl. dienen tot aanwijzing van een onduidelijken klank, alsmede de svarabhakti-vocaal, worden aangeduid | |
[pagina 72]
| |
door ə’ (§ 38), of: ‘Evenals in het algem. Ndl. stelt n zoowel een dentalen, als - vóór j - een palatalen en vóór k en spirantische g een gutturalen medeklinker voor’ (§ 174). Let wel dat de laatstgenoemde ‘spirantische g’ blijkens § 40 ‘niet afzonderlijk uitgesproken wordt’. Dat bij deze voorstelling de spelling niet aan bescheiden fonetiese eisen voldoet, ligt voor de hand. De velare nazaal wordt nu eens n, dan eens ng geschreven; de (t) nu eens t, dan eens d (vôt, mets, maar gôd, mè·idksə), de (z) nu s, dan z (blaozdə, maar èsdə), de (s) nu s, dan z (sèiskə, maar blôdzkər voor blôtskər), enz. Ook hierbij is de wens om zo weinig mogelik van de ndl. schrijftaal af te wijken mee schuld, en alleen aan de gelukkige omstandigheid dat de vormen in 't algemeen Ndl. niet voorkomen, hebben we wezenlik fonetiese spellingen als rök ‘rug’, bərezbdə ‘berispte’, mè·ləgdə ‘melkte’ te danken. De Schr. is bij spellingen als gôd, blôdzkər, höbgər (spr. uit: höpər) met bewustheid te werk gegaan (zie § 169 A en 208); ik kan hem daarin niet volgen: etymologiese spellingen horen in een dialektgrammatika niet thuis. Wat andere punten van de door hem gebezigde spelling aangaat, men kan het in de transkriptie niet iedereen naar de zin maken, maar tegenwoordig zijn de geleerden het er toch wel over eens dat voor een enkele klank een enkele letter, met of zonder diakrieties teken, verre de voorkeur verdient boven twee of meer. De Schr. is dan ook terecht van Franquinet afgeweken door te spellen š i. pl. van sch, maar waarom niet tevens gebroken met de spellingen ao voor ɔ, u voor oe of iets dergeliks (de klinker in ndl. put), oe voor u, eu voor en dgl.? Bizonder onprakties is, dat op voorbeeld van 't Ndl. ie wordt gespeld in lieg ‘laag’ (als in ndl. biechten), terwijl voor de lange í-klank î wordt gebruikt; deze spellingen zijn eenvoudig een refleks van Franquinet's ie en ii. Even ongeschikt is de verhouding van ü tot oe (de eerste stelt de umlaut van de tweede voor). Terecht is onderscheid gemaakt tussen spirantiese g, explozieve en ž (F. g voor alle drie) en omgekeerd F.'s dubbele spelling aö en | |
[pagina 73]
| |
eú voor dezelfde klank door een enkele (äö) vervangen. In de beschrijving van de klanken had men van iemand die toch zeker van kindsbeen af 't dialekt gesproken heeft, meer mogen verwachten dan de karige inlichtingen op blz. 1-4. Van de wijze waarop de klanken worden geartikuleerd is nergens sprake (behalve bij a· in a·l enz., waar we vernemen dat de kaakopening iets wijder is dan bij a in ach; § 2), en de klank wordt zeer vaag aangegeven, in deze trant: ‘ao ligt tussen â en òaGa naar voetnoot1) in en klinkt helderder dan in engelsch water’ (§ 4), of: ‘â is het teeken voor den langen a - klank als in Nederlandsch baten, maar klinkt voor consonanten-verbindingen zoo mogelijk nog gerekter’ (§ 3). Het in de beschrijving telkens terugkerende ‘als in Ndl. (dit of dat)’ wekt wantrouwen, en is bovendien niet geschikt om een denkbeeld van de klank te geven, daar bij de meeste van de bedoelde ndl. klanken de verschillen in uitspraak, zelfs bij beschaafden, vrij groot zijn. De enige medeklinkers die van ‘het Nederlandsch’ heten af te wijken (§ 40) zijn: ‘de zachte explosief’ en de ‘dubbele, zachte explosief’ ; š en ž. De derde wordt trouwens geïdentificeerd met sj in ndl. vaasje (is dat juist?); dat ook in ‘'t Ndl.’ een en een ž voorkomen wordt niet vermeld. Van de zeer karakteristieke palatale spiranten gʹ en ʹ horen we niets, over de uitspraak van de w, de rGa naar voetnoot2), de l (behalve in koulʹ, moulʹ) wordt nergens gesproken, alsof van de door die letters voorgestelde klanken in 't hele beschaafde Nederlands maar één uitspraak bestond. Als men merkt dat zulke grove verschillen worden verwaarloosd, kan men dan in de Schr. een betrouwbare gids zien voor vraagstukken als de uitspraak van germ. sk tussen vokalen en aan 't slot, de duur van lange vokalen en lange medeklinkersGa naar voetnoot3), het voorkomen van sonantiese liquidae en | |
[pagina 74]
| |
nazalen, de stemklank van zachte medeklinkers en dergelike dingen meer? Omtrent allerlei andere belangrijke punten, zoals de overgangsklanken (glides), de soorten van ə's, het muzikaal woord- en zinsaccent, de artikulatiebasis, laat het boek ons in het duister. Aangaande het verschillend muzikaal accent krijgen we evenwel zijdelings enig licht, doordat de Schr. een nieuwe schrijfwijze heeft ingevoerd (en dit is wel de belangrijkste nieuwigheid in zijn spelling) voor de onder zekere omstandigheden (d.w.z. bij een bepaald muzikaal accent) gerekte vocalen. Van e, è, i enz. onderscheidt hij nl. e·, è·, i· enz., welke hij beschrijft als de ‘op slependen toon uitgesproken’ e, è, i enz., en dergelik met een iets nadere aanduiding bij a· en è·i, terwijl we in § 39, Opm. lezen: ‘Aan het op slependen toon uitspreken der korte klanken vóór bepaalde consonanten en consonanten-verbindingen, aan het rekken van korte klinkers tot overlange in gesloten lettergrepen..., aan het langer aanhouden der lange klanken heeft het dialect zijn zangerigen, slependen toon te danken’, enz. Maar waarin die ‘slepende toon’ bestaat, blijkt nergens, en muzikaal accent en kwantiteit zijn in deze opgaven zo door elkaar gehaald, dat men er geen heldere voorstelling uit krijgt. De Schr. heeft een vaag besef gehad dat de kwantiteitsverschillen en de toon een grote rol spelen in het Maastrichts, maar het verband is hem niet duidelik geworden. Of het, dank zij het door hem gemaakte spellingverschil tussen e en e· enz., mogelik zal zijn de wetten van de rekking op te sporen, zou alleen een uitgebreid onderzoek kunnen uitmaken, maar in al geval wachten we op een beschrijving van het muzikaal en het expiratories accent. Een derde eis die aan een dialektspraakkunst gesteld mag worden: de vergelijking van de oudere taalvormen met de tegenwoordige, is door de Schr. beter vervuld: hij geeft | |
[pagina 75]
| |
achtereenvolgens de onderstelde germ. klanken op, en toont hoe deze zich in het Maastrichts hebben ontwikkeld. Dat hij er niet geheel in geslaagd is het vokalisme te ontwarren, is vergefelik: vooral bij een tongval die aan zooveel invloeden heeft blootgestaan, is het soms vrijwel ondoenlik de regel te onderscheiden van de bizondere gevallen. Hijzelf zal toegeven dat hierin nog heel wat te doen blijft: een zo ingewikkeld onderwerp kon door een promovendus niet geheel bevredigend worden behandeld. De Schr. had intussen wel wat verder kunnen komen als hij in de eerste plaats alle blijkbaar uit het Ndl. of Hd. gekomen vormen had uitgeschift: bij lêdə, rêdələk zegt hij zelf dat het ndl. vormen zijn (§ 186), maar dat geldt bv. ook van gəvâr, tâmələk (§ 105, Opm. 2), dâdələk (Wdl.), è·indələk (ald.), âkələg (§ 181), gətöigə (§ 164), gö·ldə (§ 186), boel, boenə, toen (?), oestər (§ 126); onder hd. invloed staan of hd. zijn, evenzeer als hits, snôêts, kets (zie § 187, Opm.)Ga naar voetnoot1), bv. ook naoliesəg en wellicht luftə, luffə (vgl. Heerlen opluchte). Van de onjuistheden die hadden kunnen worden vermeden als de regels niet te algemeen waren gesteld of als er beter op oudere of tegenwoordige vormen in germ. dialekten was gelet, wil ik er ter kenschetsing enkele noemen. § 47. â in lâm ‘agnus’ kan niet gerekt zijn naar analogie van de ‘verbogen vormen’ (zoals bv. in blâd of lâm ‘mank’), want die hadden geen a in open lettergreep. - § 79. bèijə is niet osa. biddian, maar bedon, mlimb. beden. - § 84. o vóór r + kons (behalve dentaal) is niet ö· of ö geworden ‘onverschillig of er een umlautsfactor aanwezig was of niet’, want r zelf was de umlautsfactor in dö·rəp e. dgl. Deze umlaut is samengevallen met de i-umlaut van u in bö·reg (hd. bürge), börrəgər (hd. bürger), die bij § 101 horen. - § 85. pô·r ‘prei’ is geen verkorting van poreie (fra. porée), maar beantwoordt aan ondd. porro, ohd. pforro (vgl. ags. porr en vormen met por- en poor- bij Verdam onder porlooc), overgenomen uit vulglat. *porro, lat. por- | |
[pagina 76]
| |
rum. - § 114. In pt. lêp, slêp is de ê niet uit dezelfde diftong ontstaan als in vêl; de Schr. plaatst ze alle drie onder germ. ê2, ofschoon hij zelf de ohd. vormen aanhaalt. - § 132. böigə is formeel niet ags. búgan, maar bíegean, vgl. L. Serm. bougen (d.i. böügən) zw. ww., en döijə heeft ook umlaut, blijkens het aangehaalde ohd. dûhen, mhd. diuhen, en het Ags. - § 150. šoen is niet = onfrk. *scôni, maar = *scôno; de vorm van 't adv. is op 't adj. overgegaan. - § 168b. däögənêt heeft geen epenthesis van ə, blijkens hd. taugenichts, ndl. deugeniet; ê·rəbèis (Gl. Bern. ert bere) valt onder dezelfde regel als zèləvər (onder a.), die ook voor holl. dialekten geldt: zìləvər, ârəbei (vgl. bv. v. Weel, Dial. v.W. Voorne: zuləvər, ǣrəbêzəm); vermoedelik hoort ook wê·rəwo·uf hierbij, want de ə zal wel niet oud zijn (ohd. werwolf); eindelik is ook ə in tachətəg geen epenthesis, want de oudere vorm is *tachəntəch, zodat onder § 168b alleen kê·rsəməs overblijft. - § 165. houwələk heeft niet germ. eu, en trouwə evenmin. - In § 166 vlg. is weer alleen rekening gehouden met de ndl. schrijftaal, en daar noemt de Schr. tal van vormen bizonder die het niet zijn. In de woorden avond, kwalik, manier wordt de zwak beklemtoonde vokaal ook in 't beschaafd Ndl. vaak of altijd als ə uitgesproken, evenzoo is bij terug, kap(i)tein, apoteker de uitspraak met syncope óf uitsluitend óf voornamelik in gebruik, terwijl bij verscheiden van de andere voorbeelden, zoals muziek, schandaal, kwartier bv. ook in Holland de vormen met ə bij minder beschaafden de gewone zijn. Karakteristiek zijn in 't Limburgs (trouwens óók niet daar alleen) de overgang van de bijklemtoon in een zwakke klemtoon, die de overgang van de vokaal in ə tengevolge heeft, bv. in bəveu·rbəld, Vrîtəf, en vormen als bəzu·ndər, bəka·ns. De Schr. had beter gedaan met deze te scheiden van de andere groepen. Onder prothesis en dergelike namen vat de Schr. de meest verschillende, vaak opmerkelike veranderingen van volksetymologiese, analogiese of andere aard samen. § 172 staan onder ‘apocope’ van r broederlik bijeen: ‘ie eer,... mie meer, nao naar’; § 174 heet wînwatər ‘wijwater’ epen- | |
[pagina 77]
| |
thesis, evenzo lîvənd ‘lijnwaad’; in blaosba·lək, âkələk (§ 181) heet g ‘verscherpt tot k’ (bij het eerste is trouwens ook in onze spreektaal de k algemeen, en bij het tweede is de vorm met 't suffix -lək zeer verbreid). De Schr. kan zich zo weinig van die mooie woorden losmaken, dat hij ze zelfs bezigt waar hij ernaast de juiste verklaring geeft, zoals § 174 bij naovənd ‘goedenavond, ‘navond’, nó·nk ‘oom’ (‘prothesis’), en § 185 bij jaot, nè·int, ətmèint (‘paragoge’). § 176 maken we kennis met ‘schijnbare paragoge’ van p in ka·mp ‘kam’, kra·mp ‘kram’, kró·mp ‘krom’, ‘maar in het Ndl. heeft assimilatie plaats gehad van m en volgende b’. In 't Maastr. ook, want de pluralis luidt kem, krem, maar daar is niet, als in 't Wndl., de vorm van de naamvallen met uitgangen op de nom. acc. sg. overgebracht en heeft -mb zich regelmatig tot -mp ontwikkeld. Het hier ook genoemde kó·mp ‘kom’ hoort er niet bij, want blijkens het mv. ku·mp (§ 197) is het niet = ndl. kom, maar = nhd. kumpf enz. De Schr. heeft kennis genomen van een deel van de oudere bronnen voor 't Limburgs; hier en daar hadden deze hem nog meer licht kunnen geven, bv. blijkt strîp niet = ndl. streep (§ 80), maar = oonfrk. *strîpo te zijn uit de Limb. Serm. (z. Gloss. op *stripe); evenzo is sprô·t (§ 88, Opm.) mlimb. sprote (Gl. Bern., L. Serm.), en strô·t mlimb. *strote (blijkens Gl. Bern rendesstrote, palar). De bewering dat mê- ‘loon’ in mêpènnəng een overgenomen woord is (§ 115a; waarvandaan?) wordt afdoende weerlegd door mlimb. mide (L. Serm.), vgl. ook mêgvərmêrsə blz. 107 en heerls zich vermeije. Ondanks de mmaastr. vorm (Statutenb. 334 halen) mag men misschien aannemen dat nmstr. hô·lə (§ 49, Opm. 2) niet aan ohd. halôn, maar aan holôn beantwoordt; ook 't Roerm. heeft haolə, niet *hâlə. Niettegenstaande al deze opmerkingen mag men niet voorbijzien dat de Schr. een overvloedig materiaal tot onze beschikking stelt, voor een groot deel zo gerangschikt, dat het degene die het dialekt louter van de grammaties-historiese kant wil beschouwen, niet moeilijk kan vallen de vruchten te plukken. De klankleer is van die kant zorg- | |
[pagina 78]
| |
vuldig behandeld, en de korrektie is uitnemend, wat bij de vele voorbeelden in transkriptie lofwaardig is. Daarbij kon Franquinet hem in dit gedeelte nauweliks van dienst zijn. Te betreuren is het dat de Schr. niet een overzicht heeft gegeven van de maastr. klanken met hun germ. voorgangers, vergezeld van verwijzingen naar de paragrafen waar de verschillende gevallen zijn behandeld, in de geest van Maurmann's Uebersicht der Entsprechungen in zijn MA. v. Mühlheim a.d. Ruhr, § 187. Bij een zo ingewikkeld klankstelsel is het vaak moeilik de vormen te herleiden, en te vinden waar ze behandeld zijn. In het volgende hoofdstuk, de vormleer, kon de Schr. weer meer gebruik maken van Franquinet's Proeve, en deed dat dan ook, maar hij geeft meer dan deze. De beschouwing van de deklinatie had meer histories kunnen zijn; van de vorming van het meervoud bij de substantieven heeft hij zich bv. wel wat makkelik afgemaakt. Hier hadden we wat over het muzikaal accent moeten horen, en de Schr. had uit zijn eigen talrijke voorbeelden kunnen zien dat dit verschil voor een groot deel beheerst wordt door het oorspronkelik verschil tussen een- en tweelettergrepige vormen. Om een duidelik voorbeeld te noemen: mlimb. val (casus etc.) is mstr. va·l, maar mlimb. valle (decipula) mstr. val, met ander accent. Waar de Schr. een verklaring beproeft, drukt hij zich vaak niet gelukkig uit. Onder I. wordt bv. (§ 197) opgemerkt dat heuj ‘hoeden’ uit *hdə is ontstaan; volkomen juist, maar hebben de voorafgaande hels, benk enz. dan geen -ə gehad? Onder V. zegt de Schr. dat bv. prk, neu·t, šeu·t, zun, zêg en maol in de plur. geheel gelijk zijn aan de sing, (in tegenstelling met bèin, sg. bè·in; stèin, sg. stè·in), ‘waarschijnlijk door apocope van e’. Niemand zal hieruit begrijpen dat de oudere toestand aldus was: *bein - pl. *beinə, *stein - *steinə, maar: sg. pl. *ntə, *schtə, *prukə, *zünnə (ouder *zündə, pl. ook *zündən?), *zêgə (pl. ook *zêgən?), en anderzijds sg. pl. *mâl. Alleen histories kan men hier de verschillen verklaren. Geheel en principiëel ben ik het met de Schr. oneens | |
[pagina 79]
| |
over de vormen van het masc. van het bep. lidw. Hij stelt zich voor (§ 200, Opm.), dat men in de nom. sg. masc. de accusatiefvorm is gaan gebruiken (wat juist is, en zowat voor alle ndl. tongvallen geldt die hier nog masc. en fem. onderscheiden), en dat ‘later onder invloed van de schrijftaal de nominatiefvorm ook in de spreektaal (is) binnengedrongen, en.. de accusatiefvorm alleen (is) blijven bestaan vóór woorden, beginnende met klinker of h, d, t.’ Dat een schrijftaal ooit zo'n invloed zou kunnen hebben, acht ik volstrekt ondenkbaar; bovendien zou dan de n altijd verdwenen zijn. We hebben hier te doen met een sandhiverschijnsel, gelijk de Schr., om bij het Maastr. te blijven, had kunnen zien uit het gelden van dezelfde regel bij het art. masc ənə(n) en onz. ə (hier begint de vorm ə zelfs al vóór d en t in zwang te komen), en dgl. bij ntr. è·i(n), gè·i(n), zelfs klèi(n) (blz. 58). Daar de Schr., ofschoon hij over 't algemeen de syntaxis niet behandelt, in dit gedeelte soms syntaktiese opmerkingen maakt, was een enkel woord over het verschil in 't gebruik van 't pron. zè·ij (zə) tussen het Maastr. en het beschaafd Ndl. niet misplaatst geweest. De vertaling had meermalen letterliker kunnen zijn, bv. § 202 ‘mijn vader zijn huis’, § 204 ‘wie zijn hoed is dat’, § 206 ‘een zekere’, en ‘wat een’ (get ən; zo al Franquinet 371 op lusen). ‘Men heeft vannacht gestolen’ (ald.) is zover ik weet in 't Ndl. volstrekt ongebruikelik: we zeggen en schrijven óf: ‘ze hebben vannacht gestolen’, als in 't Maastr., óf: ‘er is v.g.’ Alleen in Belgiese geschriften vindt men eerstgenoemde uitdrukking, in navolging van 't Frans. Onhistories is het, te zeggen (blz. 66, 2o.) dat de t van höpt (d.i. höp(t)) in de inversie-vorm höbdər tot d verzacht wordt. De Schr. weet dat blijkens § 236, Opm. 2 ook wel beter, maar waarom zégt hij het dan verkeerd? De behandeling van 't ww. bevat weinig nieuws. De feiten kan men in hoofdzaak vinden bij Franquinet, maar de rangschikking is bij H. natuurlik in overeenstemming gebracht met de tegenwoordig gebruikelike indeling, en de mlimb. vormen zijn vergeleken. Dat de praeterita op -də | |
[pagina 80]
| |
voor een deel betrekkelik late analogievormen moeten zijn (zie Limb. Serm., Inleiding blz. 156, noot, en Museum VIII, 218), is over 't hoofd gezien. Het minste tegenspraak lokt de Woordenlijst uit. Hij bevat een goede drieduizend woorden, en de noten vele uitdrukkingen. Daarbij zijn ter verduideliking woorden uit de lijsten van Jongeneel, Mertens en Cuijpers aangehaald, alsook uit de woordenboeken van Kiliaen en de Bo. De Schr. had hier wel wat verder kunnen gaan in het vergelijken van dialectica, nieuwe en oude; van de oudere glossaria ontbreken o.a. het Gloss. Bern. en de Teuthonista. Maar de woordenlijst is met zorg samengesteld en is, zover ik na kan gaan, betrouwbaar. Niet gelukkig lijkt mij de rangschikking, die ongeveer gelijk is aan die in een oudere Amsterdamse dissertatie, van Dr. van Weel (1904). Voorop staat zo mogelijk het ndl. literatuurwoord, dan volgt de maastrichtse vorm. De vele maastr. woorden die in 't Ndl. niet voorkomen, staan zonder lemma onder de andere verspreid, terwijl dan de betekenis in een noot wordt opgegeven. Soms echter staat het woord onder zijn ndl. synoniem, bv. nó·nk onder oom, stek onder stok (zie boven), soms weer onder het ndl. woord dat dezelfde oorsprong, maar een andere betekenis heeft, bv. mèl ‘mals’ onder mild, môs ‘kool’ onder moes, näösdôk ‘halsdoek, sjaal’ onder neusdoek. Vaak worden dialektiese of weinig bekende ndl. woorden gebruikt om in overeenstemming te blijven met het Maastr., bv. misval i. pl. v. miskraam, monken voor mokken. Al die onregelmatigheden waren vermeden als de Schr. de maastr. woorden vooraan had gezet en de vertaling had laten volgen, zoals Jongeneel bij 't Heerls heeft gedaan. De woordenlijst dient immers niet als handleiding voor 't vertalen van 't Ndl. in 't Maastrichts! Jammer is het ook dat de Schr. in 't Ndl. zich zo angstvallig aan de deftigste schrijftaal houdt. Uit de Woordenlijst zou men de valse indruk krijgen dat in 't algemeen Ndl. vele uitdrukkingen onbekend zijn, die integendeel, al behoren ze ook niet allemaal tot de taal des hofs, iedereen kent, bv.: van aanzien kennen, allebei, zijn draai hebben, | |
[pagina 81]
| |
aan den dunne, in mijn eigen, geen één, geluier, gemenerik, giftig (= kwaad), kakmaker, naar 't kamp, kliekjes, krabbetjes, liefhebben, manlui, mannetjesputter, het pootje, een hele rek, spekkamer(tje), spekslager, groot tonen, veels te groot, verleden (= onlangs), verschelen. De Schr. laat ons in 't onzekere, welk stelsel hij heeft gevolgd bij de keuze van de woorden die hij zou opnemen. Voor de taalgeleerde zouden nog vele woorden die in de lijst ontbreken van waarde geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Enigszins bevreemdend is het dat verscheiden van de bij Franquinet voorkomende woorden mankeren, bv. (naar F.'s spelling): baor (niet zèijbaor), breuling, doon, gats, getske, gesad, guuts (blz. 264), hoedelen, jóchelen, kledden (kletten), kwaal, kwaggelen, kwellen, louteren, mompelen, moor, moorzielig, postelen, riimelen, stiip, stiepen, stierkop, struis, tudderen, tuurling, vis (bunzing), wachelteer, enz. Moet men aannemen dat die woorden allemaal uit het dialekt zijn verdwenen? Het was de Schr. zijn plicht geweest, dat na te gaan en ons de uitslag van zijn onderzoek mee te delen. Fr. kent soms oudere vormen en deze hadden moeten vermeld worden, zij het ook niet in de Wdl. Zo bv. F. ere - H. hê·rə ‘voorhuis’, F. baören - H. bäördə (vgl. holl. bôrə naast bôrdə, bôrlìnt), F. hamer - H. hâməl, F. aaut (dat intussen in zijn tijd al ouderwets moet geweest zijn) - H. âjt, F. hébben - H. höbbə. | |
[pagina 82]
| |
Bij za·nd ontbreekt het geslacht (m.), bij də Plè·in blz. 115, noot 15 had mlimb. plain m. (L. Serm.) kunnen zijn vergeleken, in in də lêch stô·n (105, n. 11) hebben we een oude datief, vgl. in dən dstərə 88, n. 20, ndl. in den donker, holl. (bv. Rotterdam) ìndəlì(t); ook i·n də middəl (108, n. 26) zal wel oorspr. datief zijn. Bij vîf ontbreekt vèif (§ 207). Fra. travail (blz. 104, 110) wordt in de geijkte uitspraak niet meer met l' uitgesproken, maar met j (trava(:)j Michaelis en Passy, Dict. Phonét. p. 281). Het zou onbescheiden zijn nog enige dingen op te noemen die we in een werk dat ‘het dialect der stad Maastricht’ wil behandelen zouden zoeken, maar één ding had ik zeker verwacht: enige teksten waaruit we hadden kunnen zien hoe de Maastrichtenaar nu eigenlik spreekt. Om mijn oordeel nog eens kort samen te vatten: de woordenlijst is een nuttig werk geweest, al had hij wat anders kunnen zijn ingericht, en in de overige gedeelten heeft de Schrijver nieuwe bouwstoffen geleverd en ten dele verwerkt; maar toen hij, in geestdrift voor de tongval van zijn stad, die tongval als onderwerp van zijn proefschrift koos, overschatte hij zijn krachten en besefte blijkbaar niet de ontzachelike moeilikheden van de grammatiese behandeling ervan; of hij die moeilikheden ooit geheel en al heeft ingezien, is twijfelachtig. M.i. had hij beter gedaan met het foneties en grammaties gedeelte uit te stellen tot zijn kennis en belezenheid uitgebreider, zijn oordeel rijper was geweest.
Groningen, 11 Januarie 1906. J.H. KERN. |
|