Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
Nederlandse volksboeken.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
Wat 'n verschil! De moeder uit H. is kalm, overredend, tracht te werken op 't gezonde verstand van d'r zoon, die uit G. tracht 'm met razen en tieren te overbluffen, en noemt 'm daarna weer haar lieve, uitverkoren zoon. 't Is hier vooral 't gemoed van de vrouw dat spreekt. Hoe sober en eenvoudig is 't eerste, hoe breedsprakig 't twede. Van deze tegenstelling volgt hier noch 'n staaltje.
Men voelt ook hier 't verschil. Hoe mat zijn van de aangehaalde regels de twee eerste bij G. met hun moraliezerend | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
tintje. En dan alweer 'n herhaling van dat verschil in geboorte. Van anderen aard is 't volgende. In tegenstelling met H. wordt in G. 'n paar maal de dialoog onderbroken door de een of andere meedeling, waarschijnlik uit vrees dat de lezers anders 't verband niet zouden vatten. Hier volgen die plaatsen: DeGa naar voetnoot1) ghinc die moeder totter maghet
Ende sprac haer toe al onuersaghet
Dit opset heeft die moeder ghesocht
En̄ lansloet heeft sijn wille volbrocht
Metter maghet vol suuerheden
Daer na sprac hi die dorper ieden
En̄ stelde hem te rusten al den nacht
Ghelijc als hi sijn moed loefde soet en̄ sacht
Dit was vanden ridder een quaet bedrijf
Nv hoert van sandrijn dat scone wijf
Claghelicke woerden een cort bediet
.... nu suldi horen
Van lansloets rouwe die hi crech
Doen hi daer allene bleef
Op sijn camer in groter ellende.
Daarentegen vinden we in H. - buiten de tekst - 'n paar aanwijzingen (toneelaanwijzingen zo men wil), die in G. ontbreken. Dit zijn ze: 1. Nu heeft si gheweest met hem in die camere. 2. Nu stect hi den horen. 3. Lanseloet beclacht hier Sanderijn ende blijft hier doot.Ga naar voetnoot2) 't Volgende terzijde van de moeder vinden we in H., maar in G. ontbreekt 't. 't Komt voor, aan 't eind van 't gesprek, waarin ze d'r zoon van z'n voornemen om S. te trouwen, heeft afgebracht. Daer omme so eest mi al ghedaen,
Dat ic u beiden sal doen scheden.
En siedi niet, hoe hi hem soude beleden,
Ende es die hoechste vanden lande,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
Ende doet hem selven die grote scande,
Dat hi mint so nederen wijf?
Hi soudse trouwen, die keytijf,
Dat horic wel, woudix hem ghestaden,
Maer ic salt al anders begaden,
Dat dat nemmermeer en sal sijn.
In korte trekken wordt hier de hoorders alles noch 's duidelik gemaakt: ze krijgen 'n beeld van L.; de moeder tekent zich zelf in haar woorden, en de situatie wordt tegelijkertijd ook even belicht. In tegenstelling met 't straks aangehaalde uit G., is dit 'n herhaling die, zo niet strikt nodig, toch veel bijdraagt om alles voor de hoorders te verduideliken. En - er wordt in weinig woorden veel gezegd. Niet onverdienstelik dus. De volgende plaats valt m.i. in 't voordeel van G, uit. 't Is, als de moeder Sanderijn inlicht over de toestand van L. In G. wordt die veel aannemeliker geschetst, en vooral 't vermelden van de reden waarom ze S. verzoekt naar d'r zoon te gaan, maakt 't verklaarbaar, waarom 't meisje zonder argwaan aan dat verzoek kan voldoen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Als nu L. met S. in de kamer is, is H. heel sober: men hoort daarover niets. De bewerker van G. is echter blijkbaar bang geweest, dat de lezers dat stilzwijgen niet zouden begrijpen, of hij was minder kies, kende z'n publiek en begreep, dat ze er toch wel iets over zouden willen horen. Vandaar dat in G. de moeder in 'n alleenspraak o.a. ook 't volgende zegt: Ic meen dat icse wel sal sceyden
Ic wilse gaen sluten onder hem beyden
In die camer alle den nacht
Si sal daer bliuen wan hi sijn wil heeft volbracht
Al spronghe sij op ende neder
Ic wedde dat si dan niet en comt weder
Ook de volgende verandering pleit niet voor de goeie smaak van de samensteller van G. In de loop van 't gesprek, dat S. houdt met de ridder die uit jagen was gegaan, zegt ze o.a.
Nietwaar; de indruk die we hier van S. krijgen is in H. veel liefeliker, veel poëtieser, dan in G. 't Idilliese is er hier al af: ‘als een goet wijf is sculdich horen man!’ Als de ridder aan S. gezegd heeft, dat hij haar vergelijking van de boom met de bloemen heeft begrepen, besluit hij in H. | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
Nu ewelijc hier af een ghestille,
Ende comt met mi, wel scone wijf.
Ook in G. zegt hij: Nu doet daer af een stilleGa naar voetnoot1)
maar dan leutert hij zelf noch wat door: Ic heb die sake wel verstaen
Want mijn herte is soe seer beuaen
Mit uwer minnen wel reyne iuecht
Ghi sijt die mi mijn hert verhuecht
Nv gae wi tsamen tot mijnen houe
Ic meen dattet scoenste is van loue
Datter leyt in desen lande
Dat set ic v ten onderpande
Als ic v seyde van te voren
Dat laet ic daer....
Hoe bederven deze geheel overbodige regels de indruk van dat mooie gesprek over die bloeiende boom. En eindelik de moraal, de ‘Conclusie’, zoals 't in G. heet.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
Hier zien we weer eens, hoe twee mensen uit dezelfde geschiedenis 'n geheel verschillende konkluzie trekken, hoe ze 'n zelfde zaak zo heel anders kunnen bekijken. Daar sterft iemand doordat hij mint. Nu zegt de een - en hij kijkt wat dieper, dringt door tot de oorzaak - dat had niet hoeven te gebeuren, àls hij maar anders, beter gehandeld had; dus: wacht u voor wat hij verkeerds deed! Doch de ander zegt: hier ziet ge, dat als ge mint, er kans bestaat daardoor te sterven; dus: wacht u voor 't minnen! Uit een en ander blijkt dus, dat 't volksboek geen verbeterde editie van 't handschrift kan genoemd worden.
En nu noch 'n enkel woord over 't stuk zelf. Zouden we, uit 't bestaan van 'n volksboek (zij 't dan enigsins bedorven) van de Lansloet en niet van onze andere m.e. abele spelen, 'n gevolgtrekking mogen maken omtrent de smaak van 't ‘volk’, 't grote deel van 't lezend publiek uit de vijftiende eew? Die gevolgtrekking zou dan deze zijn, dat in laatste instansie 'n eenvoudig, onopgesmukt toneel, maar uit 't leven, groter aantrekkelikheid voor de mensen heeft dan 'n min of meer avontuurlik, romanties verhaal, dat vrijwel buiten 't werkelike leven omgaat. De Lanseloet is zo echt, zo mooi reëel, en m.i. van 'n hoog kunstgehalte. Twee personen in 't stuk zijn i.b. uitnemend getroffen. In de eerste plaats Sanderijn. 't Stuk heèt naar Lanseloet, maar 't beweegt zich helemaal om dat mèisje. 't Is er de schrijver vooral om te doen geweest, goed te laten voelen, hoe ‘hovesch van herten ende reine’ ze is, al is ze ook ‘cleine van gheboert’. Hoe fier klinken haar woorden tot Lanseloet, als deze haar verteld heeft dat hij haar bemint.Ga naar voetnoot1) Later, als ze bij 'm in de kamer is geweest, treffen ons vooral deze woorden uit haar klacht: Nochtan deert mi boven al,
Die woorde, die hi sprac die ridder vri,
Ende keerde sijn anschijn omme van mi,
Al haddic gheweest een stinckende hont.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
Noch 'n heel simpatiek ogenblik heeft Sanderijn in d'r gesprek met Reinout; en wel, als ze zo bij herhaling en met nadruk de lof van d'r man verkondigt: er is op de geen man, zegt ze o.a. Dien ic meer doeghden an,
Dan ic doe minen lieven man, -
Hets recht, want hi eest wel weert.Ga naar voetnoot1)
Met Sanderijn heeft de dichter ons geen scherp omlijnde fieguur gegeven: alleen 'n paàr trekjes zijn wat duideliker. Maar door die enkele scherper lijntjes leèft die Sanderijnfieguur toch genoeg voor ons, en we komen onder de bekoring van iets liefs en moois. De persoon, die 't best getroffen is, is m.i. ‘des ridders warande huedere’, ‘die boswaerder’, zoals 't volksboek 'm noemt. Deze vervult 'n zeer ondergeschikte rol; maar zijn portret is 't meest àf, 't zweemt zelfs naar 'n tiepe. Vooreerst toch merken we z'n breedsprakigheid op; daaronderdoor komt 'n tikje volkshumor; en eindelik z'n verwaandheid en z'n vragen om 'n fooitje.Ga naar voetnoot2) Zo heeft hij al van die trekken, die we terugvinden in 't tiepe ‘knecht’ in zoveel van onze latere kluchten en blijspelen. En dan wijs 'k ten slotte noch op iets heel kies; zo kies, dat je 't niet vermoeden zou in 'n stuk uit de middelewen. En tevens zo eenvoudig mooi, dat 't alleen geschreven kan zijn door iemand met 'n echt dichterlike aanleg. Als Sanderijn door de ridder, die haar bij de fontein vond, tot vrouw gevraagd is, heeft ze, eer ze met 'm meegaat, 'm noch iets mee te delen. Ze heeft kans, dat als ie 't weet, hij haar zal laten gaan; toch moet 't haar van 't hart; ze moet 'm zeggen, dat ze niet meer zó rein is, als hij wel denkt. En ze voert 'm naar 'n boom, zo ‘scone ende groen’, getooid met heerlik geurende bloesems. En ze spreekt 'm | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
van 'n ‘valcke van hogher aert’ die neerstreek op die boom ‘ende ene bloeme daer af haelde, ende daer na nemmermeer neghene’. En ze vraagt 'm, of ie daarom de boom zou haten. De ridder begrijpt: neen, is z'n antwoord: Want hi es soe scone ghedaen.
Ic sie daer op soe meneghe bloeme staen
Met groten hopen sonder ghetal.
En hij wil niet, dat er meer over zal gesproken worden: ‘nu ewelic hier af een ghestille’.Ga naar voetnoot1) De dichter die dat stuk geschreven had, genoot de eer dat 't in 'n volksboek gelezen werd. | |||||||||||||||||||||
8. Van Floris en̄ Blanceflr.Ga naar voetnoot2)De uitgaaf van dit volksboek is bezorgd door Dr. G.J. Boekenoogen naar 'n druk van 1642. Als nr. II van de Bijlagen vindt men afgedrukt 't uit 't volksboek getrokken Historie-Lied. Wie zien ook welk 'n groot aantal uitgaven van dit volksboek noch voorhanden zijn: men kent de populariteit die de geschiedenis van dit paar ten allen tijde gehad heeft. Dit blijkt o.a. ook noch uit 't feit, dat men hun namen noch al eens in de lieteratuur vermeld vindt: Dr. B. haalt die vermeldingen aan. Zoals men weet is ons volksboek 'n verkorte prozabewerking van 't mnl. gedicht van Diederic van Assenede. De bewerker, die tussen de prozatekst enkele rederijkersverzen heeft ingelast, heeft z'n arbeid ondernomen om, zoals hij in de Prologhe vermeldt, de ‘ledicheydt’ als ‘de moeder van alle quaetheyt’ te ‘schouwen’. Overigens heeft hij dat in de gewone volksboek stijl gedaan. Aanleiding tot veel biezondere opmerkingen geeft 't niet. Alleen op 'n drietal, voor 'n volksboek tieperende, kleinig- | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
heden vestig 'k even de aandacht Vooreerst 't begin. Diederic van Assenede vermeldt in z'n gedicht dat hij 't ‘uten Walsche heeft gedicht Ende verstandelike in Dietsche bericht Dengenen, diet Walsche niet ne connen’; en dan vangt hij de eigenlike historie aan alleen met de eenvoudige meedeling: ‘Wi vinden gescreven’. Onze prozabewerker vindt 't echter weidser staan (reklame!), om zo te beginnen: Alsoo ons de schriften verclaren, soo vinden wy inde oude geesten, dat ontrent den jare (na de gheboorte ons Heeren) ses hondert en vier en twintich was in den lande van Spagnien..... Je krijgt zo de indruk van te doen te hebben met 'n historikus die tot de bronnen is gegaan. Hij geeft 't jaartal erbij! 't Derde hoofdstuk eindigt met deze op 't vervolg van de geschiedenis vooruitlopende uitspraak: Nu wil ic swijgen van Blanchefleur ende vertellen voort vanden coninc ende der coninginne, ende de cooplieden die den coninck gaven al het groot goet dat sy voor Blanchefleur ghekreghen hadden. Iets dergeliks komt ook wel in 't gedicht voor. Maar vooreerst is de meedeling daar lang niet zo uitvoerig. Nu latic van Blancefloer bliven,
Ende wille u secgen ende bescriven
Vanden portren, diese brochten
Ter marct te Nicle ende daer vercochten.
In de twede plaats bestond voor zo iets in 't gedicht eer aanleiding, omdat dit niet in hoofdstukken was afgedeeld, maar in de vorm één geheel uitmaakte. 'n Eigenaardige zinswending is de volgende, waar de schrijver van de indierekte in de dierekte rede overgaat: Doen gaf hem zijn moeder een gouden rinc met eenen steen, daer sy wonder af seyde ende beval hem dat hy dien altoos by hem houden soude, want so lange als ghy den rinck over u hebt, soo en dorfdy niet sorghen voor beesten, voor water noch vuur, u en mach niet beschadighen man noch wapen, ende die desen rinck by hem heeft sal vinden dat hy soeckt in gestadicheyt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
Bovendien heeft men hier noch deze wending, dat, waar de moeder zich eerst dierekt tot d'r zoon wendde, ze dan weer ineens in 't algemeen iets zegt. Ten slotte noch dit. Van de prentjes, die in deze uitgaaf zijn opgenomen, is wel 't merkwaardigste dat op blz. 40 is afgedrukt. Deze afbeelding vond Dr. B. in 'n uitgaaf van de Historie van Virgilius, maar die is stellig wel oorspronkelik voor 't volksboek van Fl. en Bl. gemaakt, zoals Dr. B. meedeelt. | |||||||||||||||||||||
9. Een schoon Historie van Turias ende Floreta, seer ghenuechlijck om lesen. Hoe Turias die schoone Floreta ontschaecte Ende hoe hy namaels Coninck van Persen ghecroont werdt.Ga naar voetnoot1)Door Dr. C. Lecoutere en Dr. W.L. de Vreese is de uitgaaf van dit weinig bekende volksboek bezorgd, naar 't enige bekende eksemplaar van de antwerpse druk van 1554. De uitgevers herinneren eraan dat de tietel van dit volksboek o.a. genoemd is door Profn. KalffGa naar voetnoot2) en Te Winkel,Ga naar voetnoot3) en dat deze veronderstellen dat 't uit 't frans is vertaald, maar er geen bewijs voor aanvoeren. Aan hun is niet gebleken dat de Historie van Turias ook in Frankrijk bekend is geweest. 't Lijkt me toe, dat 't verhaal in ons volksboek weinig oorspronkeliks bevat. Mischien dat de een of andere vertelling, wellicht van oosterse oorsprong, eraan ten grondslag ligt; maar over 't geheel genomen maakt 't de indruk van 'n mozaiek, met 'n stukje van dit en 'n stukje van dat. 'k Wijs b.v. op de volgende biezonderheden, die men, al of niet gewijzigd, ook elders aantreft. Turias wordt op Floreta verliefd enkel doordat ‘sommige cooplieden in sijns vaders hof... hem vertelden die uitnemende scoonheyt van die dochter des conincx Ados’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
Als 't schip, waarop de ontschaakte Floreta zich bevindt, door 'n zware storm wordt overvallen, komen de metgezellen van Turias tot de konkluzie, dat ‘dese tribulatie... door eenich van hare sonden’ hun overkomen was waarom ze besluiten, dat Floreta in zee geworpen moet worden. Ytannos, de ridder die de voorbij z'n kasteel trekkende ridders noodzaakt tot 'n tweekamp. De hulp die Turias verleende aan koning Ados: hij zou in zijn plaats 'n tweestrijd aangaan. 't Pantser van Diacolo, dat de drager onkwetsbaar maakte. Turias snelt z'n vader te hulp die tegen twee koningen oorlog voerde. Turias bevrijdt honderd ridders met hun vrouwen, die door 'n ridder die hun in tweegevechten overwonnen had, gevangen werden gehouden. Dit zijn allemaal min of meer bekende motieven. Dan wijs 'k noch op 'n paar biezonderheden, die sterk herinneren aan de geschiedenis van Floris en Blanchefleur. Vooreerst is Turias - evenals Floris - 't enigste kind, en kost 't 'm vooral ook daarom veel moeite, verlof te bekomen tot 't ondernemen van 'n reis. Dan is er grote overeenkomst tussen de strenge afzondering waarin Floreta door d'r vader werd gehouden, en de gevangenschap die Blanchefleur bij de ‘admirael’ onderging. Men oordele. Van Floreta vertellen de kooplieden 't volgende: die coninck Ados haer vader hout haer in een seer weeldighe stadt Selena gheheeten die een schoone goede haven van der zee is, daer heeft haer vader doen maken op den oever vander zee een schoon palleys, met stercke thorenen seer vast ommuert, van den welcken deen sijde op die zee staet ende versaemt hem met der stadt. By dit casteel oft palleys staet eenen wtnemenden schoonen hof vol diveersche sonderlinghe boomen, vruchten, welrieckende cruyden. Neven dit palleys staet eenen seer hoogen thorre die aent selve casteel versaemt. Binnen dien thorre hout die coninck Ados ons heere sijn dochter met veel edele maechden, die nemmermeer buyten den selven thorre en coemt dan inden somer dat si inden voornoemden hof gaet spaceren met hare ionckfrouwen, bloemen ende welrieckende cruyden plucken | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
't Is als ‘der jonckvrouwen toren’ in ‘Babilonien’, de sterke stad met z'n muren en torens. Dan noch dit. 't Kostte Turias grote moeite om van de keizer gedaan te krijgen, dat deze 'm liet weggaan van 't hof, om z'n vader te helpen. Dit doet denken aan Floris, die de ‘admirael’ ook liever bij zich gehouden had. En eindelik. De beide historien eindigen daarmee, dat de held de dood van z'n vader verneemt, naar z'n land trekt en daar tot koning wordt gekroond.
De samensteller van 't volksboek heeft blijkbaar geen raad geweten met de epiezode, waarin wordt verhaald van de geheime liefdesbetrekking tussen Turias en Exceleonesa, de dochter van de keizer. Die liefdesbetrekking is zelfs zo intiem, dat, als Turias 's keizers hof moet verlaten om z'n vader te gaan helpen, Exceleonesa bij 't afscheidnemen vol wanhoop vraagt: ‘... gheeft my eenigen raet, op dat ic niet en sterve, want ic van u met kinde bevrucht ben...’ We horen dan echter later niets meer van 't verdere lot van deze ‘arme bedruckte deerne’ van wie Turias scheidde met de bedriechlike belofte, dat z'n ‘absentie niet langer wesen en mach dan een maent’. Overigens is deze epiezode met blijkbare voorliefde in dit volksboek behandeld: 't hoofdstuk b.v. waarin verteld wordt ‘Hoe die keyser inden hof quam de wijle dat Exceleonesa bij Turias onder de roselaer was, ende vander vreesen dye Turias hadde, ende hoe hi ontquam’ - dat hele toneel is heel goed weergegeven: de lezer wordt tot 't laatst toe in spanning gehouden over de afloop.
Op noch twee kleinigheden uit dit volksboek vestig 'k hier de aandacht. Merkwaardig is 't volgende, waar niet alles wordt verteld. Waarschijnlik kon de auteur hier niets bij... fantaseren; want gewoonlik hadden de volksboekschrijvers 't hart op de tong liggen. Turias vraechde haer (d.i. Exceleonesa) oft haer beliefde na die maeltijt tot hem te comen, daer si op antwoorde dat dien nacht niet wesen en mochte, midts sommige redenen di si hem vertelde. Interessant is ook de volgende plaats, waar verteld wordt | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
van drie ridders die Floreta, de vrouw van Turias, geschaakt hadden, enkel en alleen om in de gelegenheid te komen zich met d'r man in 'n tweekamp te kunnen meten. Vrouwe Floreta sprak Tiban, ic sweer u bi mijnder ridderschap als gewarich ridder van eeren dat u geen oneere geschien en sal, want wy sullen u ter eeren van Turias in eeren houden gelijc oft ghi onse suster waert, mer om dat ic wel weet dat u Turias gelijck zijns selfs herte bemint, so en sal u geen blame gescien, want wi en hebben u niet genomen, anders dan om dat Turias mi soude comen bevechten, want ic weet wel als hi vernemen sal dat ick u genomen hebbe, sal hi u terstont comen halen, al sout hem zijn leven gelden, daerom bidde ic u weest sonder sorge, want u niet dan duecht geschien en sal. 'n Bladzij verder wordt dit noch 's met nadruk vermeld: Ende om dat desen drie gebroeders bekent was die vermaerde vromicheit ter wapenen van Turias, en conden geen manier vinden om hem ter selver plaetsen te gecrijgen, anders dan hem zijn wijf te ontvoeren. Niet goed te verklaren is 't dan echter, dat Tiban later aan Turias weer twee andere redenen opgeeft, waarom hij z'n vrouw ontvoerd heeft. We hebben hier mischien ook 'n bewijs in te zien, dat de samensteller van 't volksboek verschillende ridder-anekdotes door 't hoofd speelden, die hij nu in een enkele epiezode heeft dooreengemengd. Alleen 't denkbeeld van ongeoorloofde verstandhouding met de ontvoerde vrouwen blijft verre. Dit is de ene plaats: Segt my dan, sprac Turias waerom naemdi haer wter kercken, als ghi haer wech vuerde. Daer si is, antwoorde Tiban, heb ic wel hondert vrouwen vanden ridders die ic tot deser plaetsen met strijden verwonnen hebbe, welcke vrouwen daer blijven sullen, totter tijt dat haer mans die wederom coopen met eenen grooten schat van gelde, desghelijcke meende ic ooc te doene met u vrouwe, ende si sijn daer so eerlic sonder eenige blame, gelijc oft si mijn eyghen susters waren. En de andere luidt: .... ende hierom heb ic die vrouwen gevangen gehouden om dat die vrome ridders teghen mi souden comen strijden op dat ic eenen kiesen soude dye seer vroom ware om mi te | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
helpen vechten teghen de voornoemde vier gebroeders, ende om den selven strijt te vechten, en heb ick niet meer dan neghen daghen respijt.... | |||||||||||||||||||||
10. Die schoone hystorie van malegys. Een schoone en̄ nieuwe Hisiorie autentijck. Die dat veruaerlijck paert Ros beyaert wan. En die veel derlijcke en̄ auontuerlike dingen bedreef in zijn leuē met zijn cons: ghelijc dese historie verclaert, en̄ is seer ghenoechlijck om lesen.Ga naar voetnoot1)Dit volksboek is naar de antwerpse druk van 1556 uitgegeven door Dr. E.T. Kuiper. ‘Het doel van deze nieuwe uitgave van de Malegijs was, een van drukfouten en vergissingen gezuiverden herdruk der oudste en beste der ons bekende uitgaven te geven’. In de bibliografie wijst de uitgever er op dat van de twaalf beschreven uitgaven, er maar 3 (hoogstens 4) kompleet zijn. In de andere worden grote leemten aangetroffen, zodat deze eigenlik totaal onbruikbaar zijn. De hiaten toch beslaan daarin meer dan ⅓ van 't geheel. Deze en meer biezonderheden vindt men in de in deze serie gebruikelike Bijlagen achter de uitgaaf van 't volksboek. Dit volksboek onderscheidt zich wel in de eerste plaats door z'n omvang: in de tegenwoordige uitgaaf beslaat 't niet minder dan 346 bladzijden. 't Is bijna geheel in proza geschreven, slechts hier en daar in 't laatste gedeelte van 't boek, (samen maar 'n 16 bladzijden) wordt 't door enkele rederijkersverzen afgebroken. Gewoonlik zijn dit dan klachten of gebeden van de een of ander: ‘In deser manieren so claechde....’ of ‘In deser manieren dancte si dye moeder Gods Maria’; 'n dergelike uitlating volgt dan op zoon vers. 'n Eigenaardige uitzondering maakt 't lied (werkelik 'n lied), dat we in onze uitgaaf vinden op blz. 212 vg. 't Is 'n beurtzang tussen 'n ‘meerminne’ en 'n ‘zeeridder’, en 't biezondere ervan is vooral, dat dit lied (overigens ook al weer 'n klacht) hier zo natuurlik in 't verhaal is gevoegd, in tegenstelling met de andere versregels in dit, en andere volksboeken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
En nu 't verhaal, de roman mag men wel zeggen. 't Is haast ondoenlik ook maar enigsins 'n iedee van de inhoud te geven: 't Is 'n opeenstapeling van avonturen, 't een al wonderliker dan 't andere; riddergevechten onderling en tegen de ‘heidenen’; dwergen en reuzen; gedaanteverwisselingen en gedienstige geesten die ons doen denken aan de oosterse vertellingen van de 1001 Nacht; 'n soort van hellevaart: eigenlik 'n kamp tegen de hele sataniese macht van Zijn Helse Majesteit - en al die wirwar van avonturen samengesnoerd door éen koord: de liefde, de onverbrekelike trouw van de held en de heldin uit de roman, Malegijs en Oriande. 't Is een echt volksboek: 'n samenvoeging van 'n reeks verhalen, waarvan er 'n aantal stellig sinds lange jaren onder 't volk leefden, en die we nu hier vinden gegroepeerd om de persoon van Malegijs, de grote tovenaar uit de frankiese sagenkring. Op tal van plaatsen in dit boek treft ons de volksboek-stijl, zich vooral kenmerkend door 'n vooruitlopen op 't verhaal, 'n uitroep hier en 'n tussenvoeging daar - dingen waarop 'k ook bij de bespreking van andere volksboeken al eens de aandacht vestigde. Hier volgen enkele van die plaatsen. ‘Aldus overdroegen si te samen, waert sake datter een knechtken gewonnen waer dattet dan Aymijn heeten soude. Tis te weten dat van dien Aymijn die daer gewonnen was quamen noch die vier Aymijns kinderen, alsmen hier nae hooren sal’.Ga naar voetnoot1) Dat wil dan hier zeggen, dat we aan 't slot van 't boek lezen ‘dat Aymijn vrou Aye getrout had daer hi vier kinderen bi hadde’, en verder 'n verwijzing naar de ‘ghenoechlijcke historie’ ‘van die vier Aymijns kinderen’. Herhaalde malen lezen we uitlatingen als: ‘Nu willen wi dat hier laten, ende segghen voor van...’ of ‘Nu laet ic van Oriande bliven ende sal seggen...’ of zonder meer ‘Dit laten wi hier’. In 't hoofdstuk waarin we vernemen ‘Hoe Malegijs aldereerst van tpaert Rosbeyaert vernam, ende hoe hi swoer | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
dat te winnen’Ga naar voetnoot1) komt 'n hele tussenzin voor waarin op op de geschiedenis wordt vooruitgelopen: men zou haast denken dat deze zin hier verdwaald is. Malegijs gaat naar ‘Rootsefluer’ om zich te wapenen. En dan lezen we: ‘Anthenor die coninc van Spaengien wiens vrouwe was ghestorven, had een ambassaet ghesonden, om die schoone Oriande te hebben, mer twas hem ontseyt. Ende doe vergaderde hi veel volcx om Oriande te winnen met cracht, daer Vivien generael capiteyn af was. Ende zijn so gereyst na Rootsefluer, bernende ende blakende ende doodende alle dat si vonden’. En dan weer verder over Malegijs. En als we nu vernomen hebben dat M. is afgereisd ‘na dat eylant van Vulcanus’, dan lezen we weer: ‘die coninc van Spaengien Anthenor vast dieper int lant comende barnende ende blakende, tot dat si quamen voor Rootsefluer’; enz. Als we daarop later horen van 't gevecht voor ‘Rootsefluer’, kan de verteller niet nalaten uit te roepenGa naar voetnoot2): ‘Och Vivyen hoe seer ontgaet ghi u dat ghi gaet vechten met Gods vyanden ende principalijc op u eigen bloet, mer tgheschiede door onwetenheydt’. 't Volgende is weer 'n voorbeeld van overgang van de indierekte in de dierekte redeGa naar voetnoot3):.... ende daer (n.l. bij Malegijs) dede de grave zijn clachte, hoe dat hem coninc Karel beleghen had, om dat meester Iorck zijn broeder u meester Malegijs bystont, ende dat wilt hy op mi wreken, ende heeft mi veel volcx af gheslagen, ende uwen vader heeft hy ghevangen’. 'n Aardige tussenvoeging is 't volgende. Malegijs en Spiet zijn ‘als swaerte Morianen’ omgetoverd bij de koning van ‘Maiorcken’, om te trachten deze te ‘verdullen’. En midden in 't verhaal van hun bedrijven bij die koning lezen weGa naar voetnoot4): ‘Die hertoge Buevijn van Eggermont verlangde seer nae zijn kinderen ende hi en wist niet wat hi peysen | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
soude, om dat hijer gheen tijdinge af en creech. Die heren die bi hem waren seyden. Edel hertoge zijt te vreden, Malegijs noch Spiet en sal niet misschien, ende dat door haerder beyder consten, ende aldus stelden si den hertoghe te vreden’. 'n Dergelike tussenvoeging in 'n overeenkomstig geval, is ook de volgende. Er is weer sprake van 'n ekspedisie tegen de ‘Sarasinen’. En midden onder 't verhaal daarvan vernemen weGa naar voetnoot1): ‘Vrou Aye was seer bedruct om datse nyet en wist hoe dattet met die heeren mocht wesen dye nae hey-denis ghereyst waren, altoos had si sorghe voor Aymijn oft hem yet misschien mochte, want si beminden boven alle dander. Ende die claechde si tegen haer camerieren: diese vertroosten ten besten dat si mochten seggende. Waerde vrou Aye weest te vreden, die ionghelinck en sal gheen noot hebben, want si vechten op Gods vianden, aldus salse ons Heere bescermen’. 'n Eigenaardige konstruksie is de volgende, die we nu noch wel in de spreektaal van minder welbespraakten horen kunnenGa naar voetnoot2): ‘Doen dye coninck dit hoorde vanden ghenoten so seyde hy al lachende. Ick sie wel, seyde hy, dat ic’ enz. Zoals uit de gegeven voorbeelden blijkt, vinden we ook in dit volksboek weer analoge trekken terug van andere. Nu wens 'k noch met 'n enkel woord te wijzen op twee zeer merkwaardige epiezoden uit 't boek. De eerste is deze.Ga naar voetnoot3) Oriande wil tijding hebben van Malegijs, die ze in zo lang niet gezien heeft. Ze moèt weten, waar hij is. ‘Ick en sal gheen goede nachten hebben voor ick Malegijs vonden hebbe’, zegt ze tot koning ‘Fragius van Pruyssen’, die haar na 't avondeten goedenacht wenste. Nu heeft ze van ‘die duyvel Balkare’ gehoord, dat ze bij ‘sinte Patricius gate oft valleye’ zou kunnen vernemen waar haar lief is. Daar gekomen, geeft ze haar verlangen te kennen aan de abt van 't klooster dat daar staat. Ze | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
verzoekt hem voor haar ‘die valleye open [te] doen’. De abt ontraadt haar 't plan ten zeerste: ‘ten is geen kinderspel’. Maar ze volhardt. En dan wordt ons verhaald, hoe ze, na eerst negen dagen te hebben moeten biechten en 't heilige sakrament te ontvangen, ‘die valleye’ inging. Allerlei verschrikkingen en verleidingen van de duivel moet ze trotseren, maar haar grote liefde voor Malegijs overwint elke zwarigheid, en ten laatste bereikte ze 't graf ‘daer sinte Patricius lichaem in legt’. En daar vernam ze van ‘een stemme’, die haar zei waar Malegijs was. Ook op de terugweg had ze weer veel ‘temptacien’ te verduren, die ze echter overwon. Op deze epiezode vestig 'k de aandacht, omdat die 'n tegenhanger kan genoemd worden van de tocht van Orpheus naar de onderwereld. Alleen, Oriande slaagde en volvoerdeGa naar voetnoot1) haar plan geheel. ‘Een vrou is duizend mannen t'erg!’ Ook Malegijs maakt kennis met al de verschrikkingen die de duivel en z'n trawanten ten dienste staan; echter, dat was onvrijwillig, en noch wat erger dan de tocht van Oriande naar 't graf van de heilige Patricius. Maar - 't was dan ook voor Malegijs 'n straf voor z'n overmoed.Ga naar voetnoot2) Hij zou n.l. 'n paar vreselike draken bevechten, ‘diet al meynen te verderven ende te mineren’. Voór hij gaat, waarschuwt Oriande 'm: ‘O Malegijs lief siet wel voor u van die felle draecken ende aenroept Mariam die moeder Gods met haren gebenedide sone, ghi sultse sonder twijfel wel verwinnen. Doen Malegijs dese woorden hoorde so sprac hi een dwaesGa naar voetnoot3) woort ende seyde. Ik en hebber niet mede te doen, maer ic betrouwe mi also op mijn cracht ende op mijn conste dat my die draken niet seer en sullen deeren’. Later heeft hij alle reden daarover berouw te hebben: ‘Ach di woorden die mi Oriande seyde dat ick | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
Marien sone aenroepen soude, die refuseerde ic, och het rouwet my soe seer dat ict van monde sloech’. Dit was z'n uitroep, toen hij door de beide draken gegrepen was. En ‘met dien so quam daer een stemme die tot hem riep ende seyde. Malegijs waer sidi, soudi nu niet wel die hulpe van Marien sone begeeren die ghi int wt comen niet en begeerdet’. En dan verneemt hij van de engel, dat tot z'n straf de ‘vianden’ over 'm ‘regement’ zullen hebben, ‘niet dat si u sullen mogen tlijf hinderen oft quetsen oft tormenteren, mer met temptacien met dreygementen ende met anderen vuylen stanc sullen si die sonde pinigen die ghi aen Marien kint bedreven hebt’. Daarop werd Malegijs door de twee draken, die eigelik twee, ‘duvelen’ waren, ('t was 'n streek van Lucifer!) gebracht ‘in een purgatorie die Lucifers raetcamer heet’. En dan vernemen we, wat Malegijs daar moest uitstaan; hoe de duivels 't aanlegden om 'm ‘met eenige subtijlheit oft temptacien’ te bedriegen. Ze waren er n.l. op uit 'm ertoe te brengen ‘dat hi hem selven doode wt desperacien’; dan toch zou hij voor goed in hun macht zijn. Maar hoe ze zich ook inspanden, ze konden ‘aen Malegijs niet winnen’. Tot z'n vertroosting komt Spiet 'm in z'n gevangenschap opzoeken. Na 'n lang gebed van Oriande komt haar 'n engel berichten, dat ‘Maria aen haren sone verworven heeft dat Malegijs zijn penitencie van desen dage voldoen sal’. De engel komt dan ook bij Malegijs en Spiet, zegt dat hij door ‘die bedinge van Oriande’ bevrijd wordt, en leidde hun ‘wter duwiere’. Daarop lieten ze zich met behulp van bezweringen door twee duivels naar ‘Dordoene’ voeren, de stad waar Oriande was. 't Leek me toe dat 'k op deze twee epiezodes uit de vele even de aandacht moest vestigen. Ze zijn beide met blijkbaar genoegen neergeschreven, en telkens worden we - 't spreekt wel van zelf - herinnerd aan de ‘duvelkens’ uit onze ouwe dramatiese vertoningen. Ook hier weer al dat misbaar, die machteloze woede, die vrees voor gebeden, engelen enz. van de ‘helsche vianden’. Ook 't komiese element doet zich hier vaak gevoelen.
Den Haag, November 1905. P.L. van Eck Jr. |
|