Dat Frankrijks Muze altoos gewijde grond zal blijven Schoon vast de nagalm van zijn minnezang verzwindt.’ Met eden bedoelt P. niets anders dan het landschap Provence; de heer Meerkerk echter denkt aan Eva uit Vondel's Lucifer, wier ‘nis van gouden stralen’, nl. Eva's haar, hier absoluut niets mee te maken heeft.
Een dergelijke plaats, waar M. het veel te ver gaat zoeken, hebben we in couplet 237. De regel: ‘Zoo zijn verrassing ons ware uit het dal gebeurd’ beteekent: zoo we verrast waren geworden door zijn (Huygens') verschijning uit het dal; vgl. couplet 241: ‘Gij hadt hem, als hij ons ware in dat uur verschenen.’ De uitgever haalt er ten onrechte Huygen's gedicht het ‘Voorhout’ bij aan, waar de Oranjebroeders: Maurits en F.H. wandelend in voorkomen.
Couplet 289 wordt van Willem II gezegd: ‘Hij hoort de deeg'lijkheid 't ligtzinnig jub'len laken, Al wacht zij, staande voor 't paneel, daar Mierevelt Zijn grootvaêr op herschiep, zich klagt of zucht te slaken.’ De bedoeling van P. is dat de degelijke Hollanders W. II zijn levenslust kwalijk nemen, maar zich wel wachten een klacht te uiten of zucht te slaken, wanneer ze staan voor het portret van zijn grootvader, prins Willem I, die de Hollandsche vrijheid gegrondvest had, maar, zooals bekend is, in zijn jeugd als grand seigneur te Brussel alles behalve ingetogen leefde. Deze plaats wordt door M. totaal verkeerd opgevat; ik behoef de door hem gegeven verklaring, die zonder eenigen twijfel onjuist is, hier niet over te nemen.
Couplet 317 moet men onder haar jeugd de jeugd van Holland verstaan, het Holland der 17e eeuw, ‘de gulden eeuw’; vgl. de beide vorige coupletten, 315 en 316.
Verder is bij mij de vraag gerezen of M. bij de figuurlijke opvatting van Potgieter's fraai gedicht niet te ver gaat, bv. bij couplet 94, 373 en 374, en den dichter niet meer laat zeggen, dan hij inderdaad heeft willen te kennen geven.
Ik eindig met dezen arbeid van M. aan te bevelen; de fouten, die het boekje nu nog moge bevatten kunnen bij een herdruk hersteld worden.
Leeuwarden.
K. Poll.