Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Woorden die niet in een naamval staan.De opmerking van Dr. Kollewijn,Ga naar voetnoot1) dat het overbodig is te twisten over de naamval van ‘hand’ en ‘zij’ in ‘hand aan hand’ en ‘zij aan zij’ zal ook de ijverigste dienaar van kunstmatige spraakkunstregels niet te hinderlik zijn, omdat het bij deze woorden toch geen verschil maakt of ze in de eerste of in de vierde naamval staan; maar het beweren dat die woorden in géén naamval staan, zal zo iemand licht wat al te sterk lijken. Toch zal het op den duur nodig blijken het hoofdstuk over de naamvallen aan te vullen met een paragraaf over woorden die niet in een naamval staan, want die zijn er, en niet alleen in uitdrukkingen als de boven aangehaalde. In een zin als: ‘ik heb die jongen zijn boek teruggegeven’ staatjongen in de derde naamval als belanghebbend voorwerp; in: ‘ik heb die jongen de mond gesnoerd’ wordt jongen als possessieve datief beschouwd. Possessieve datief heet jongen ook welGa naar voetnoot2) in: ‘ik heb die jongen zijn boek teruggevonden,’ omdat de jongen de bezitter van 't boek is en dus belanghebbend bij het terugvinden. Maar die redenering gaat niet meer op voor: ‘dit is die jongen z'n boek.’ En wie niet vereenvoudigd schrijft, dient toch uit te maken of het die of dien moet wezen. | |
[pagina 36]
| |
De Nederlandsche Spraakkunst (Etymologie) van Cosijnte Winkel zegt in § 187: ‘In de spreektaal en lossere schrijftaal gebruikt men in plaats van den tweeden naamval des bezitters, indien die voorafgaat aan het substantief, dat er door bepaald wordt, soms den eersten naamval, gevolgd door het bezittelijk voornaamwoord. Mijn neef zijn huis is mijns neefs huis, Jan zijn pet is Jans pet.’ Maar wie de naamval beschouwt als de vorm die de betrekking van een woord tot een zin of tot een ander woord aanduidt, kan in bovenstaand voorbeeld die jongen nooit eerste naamval noemen. Veeleer voelt men de woorden die jongen en z'n als een geheel, met de betekenis van een genitief. Maar dan staat die jongen tot z'n in de betrekking van antecedent en dus niet in de eerste, maar in géén naamval. Iets dergelijks hebben we in een zin als: ‘Mijn vader, als die er zich mee bemoeit, die zal het wel gauw uitmaken.’ Hier kan wel beredeneerd worden dat mijn vader onderwerp is van uitmaken, maar hij die zo'n zin uitspreekt voelt die woorden niet als onderwerp. Dat wordt duidelik als we ons de zin denken als weerslag op een andere, bijvoorbeeld: ‘Je vader moest eens weten, hoe hier geknoeid wordt’ - ‘O, mijn vader, als die er zich mee bemoeit’ enz. De tweede spreker begint maar weer met die vader te noemen, om er later, als hij zijn zin gekonstrueerd heeft, op terug te kunnen wijzen. Men zou hier alleen kunnen beweren dat vader in de eerste naamval stond, omdat het niet in de tweede, derde of vierde staan kan. Zuiver taalgevoel neemt het woord waar als los, op zich zelf staand; als 't ware als samentrekking van de gehele gedachte die daarna uitgedrukt wordt. Nog sterker is dat in een (voor velen ‘foutieve’) zin als: Mijn vader, als die zich er mee bemoeien wilde, dan zou het wel gauw uit zijn. Als iemand uitroept: Mijn hoofd! of: Dat arme kind! dan kán hij bedoelen mijn hoofd doet pijn, ik heb mijn hoofd gestooten, raak mijn hoofd niet enz. of: dat arme kind is te beklagen, wat is dat arme kind ongelukkig, denk aan dat arme kind, enz. En nu kan de spraakkunstschrijver ons weer vertellen, dat de zin eerst volledig | |
[pagina 37]
| |
gemaakt moet worden om te kunnen beslissen in welke naamval hoofd en kind staan. Maar hij die de woorden uitspreekt noemt eigenlik maar de zelfstandigheid die in z'n voorstelling te pas komt, zonder daarbij aan andere woorden, die er een zin mee zouden vormen, te denken. Hier moet onderscheiden worden tussen de eenvoudige uitroep en de werkelik onvolledige zin, als de spreker in de rede gevallen wordt of zich geen tijd gunt om de rest er bij te voegen. In 't laatste geval zijn hoofd en kind zindelen die in een naamval staan; in 't eerste staan zij op zichzelf, in geen naamval. Spreken we van ‘de wet-van Houten, het tijdschrift Eigen Haard,’ dan staan de wet en het tijdschrift in een naamval, maar de eigennaam, die er bijgevoegd, als een etiket er op geplakt wordt, staat op zichzelf. We kunnen hier aan een soort van samenstelling denken, maar dan blijven daarin van Houten en Eigen Haard nog altijd woorden, die niet een door het taalgevoel waargenomen (naamvals) betrekking tot wet en tijdschrift staan. Hetzelfde geval hebben we in uitdrukkingen, als een fles wijn, een bord soep enz. 't Is met die zelfstandige naamwoorden als met huis en kachel in huisdeur en kachelpijp. Die samengestelde woorden kunnen in alle naamvallen staan, maar de woorden huis en kachel, die we ook in de samenstelling nog wel degelik als naam van een zelfstandigheid waarnemen, staan zelf niet in een naamval maar los naast deur en pijp - al worden zij er ook aan vastgeschreven (en gesproken). Omtrent zelfstandige naamwoorden die een opschrift uitmaken, zoals: de Gids - Het leven van de Ruyter - Lucifers - Hij en Zij - De tropen - Stedelijk slachthuis - wordt algemeen aangenomen dat ze in de eerste naamval staan, eigenlik alleen omdat ze met de er bij behorende bepalende woorden in onverbogen vorm geschreven worden. Van een betrekking die door een vorm kan worden uitgedrukt, is hier geen sprake. Er zal dus wel niemand bezwaar tegen kunnen hebben om tenminste van zulke woorden toe te geven, dat ze niet in een naamval staan. J.L.C.A. Meijer. |
|