Van de vogels: uil, kalkoensche haan, pauw, kraai, gans, eend, kuiken, papegaai enz. enz.
Van de grootere dieren: beest, wolf, aap, olifant, zwijn, buffel, beer, vos, nijlpaard enz.
Van de huisdieren: vee, koe, kalf, schaap, kat, hond, haas, konijn, egel enz. enz.
Aan het menschelijk lichaam ontleenen we o.a.: scheefsmoel, éenoog, mankpoot, wijsneus, kaalkop, domoor, kletskop enz. enz.
Aan huisraad: ton, kapstok, dikzak, blok, meubel, ratel, rammelaar enz.
Aan openbare ambten en godsdienstige gezindten: paus, profeet, non, paap, monnik, professor, goochelaar, jood, jezuït, enz. enz.
Aan eigennamen: Piet Snot, ongeloovige Thomas, magere Hein, seur piet, leuterhannes.
Verder: duivel, satan, spook, geraamte.
Een kleerenmaker noemen wij gaarne: een kleerenfrik; een dokter in vroegere jaren: een p-kijker; een apotheker: een pillendraaier; een metselaar: baron kalk; een kruidenier: baron krent, eens heb ik gevonden: 'n krentenier voor een parvenu-kruidenier; een kantoorbediende: een pennelikker; een kapper: een pruikenmaker; een schoolmeester: een schoolvos; een predikant: een acteur; een zeekapitein: een zeerot enz. enz. enz.
Een luiaard noemen wij graag een: slaapzak, beest; een domoor: een ezel, stommerik, eend, professor; een driftkop een: heethoofd, kalkoen. Iemand die slordig is, als 't een vrouw is: een slet, een slons; een man: een sloddervos; die vuil is: een smeerlap, een vuilik, een smeerpijp, een zwijn. De volgende benamingen zijn te sprekend om verdere uitleggingen te behoeven: grienpot, huilebalk, dikzak, tonnetje rond, zanik, klets, babbelkous, langtong, klikspaan, teut, treuzel, patser, fat, druktemaker, aansteller, broekje, nul, dronkenlap, drinkebroer, treiterspaan, scharminkel, sprinkhaan, breinaald.
Sommige scheldwoorden gaan ook wel eens over in liefkoozingen: Poesje, rotje, hondje, duiveltje, joodje, kippetje.