Taal en Letteren. Jaargang 16
(1906)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Een taaldespoot uit de pruiketijd.Vergis ik mij niet, dan is de grammaire raisonnée van het Nederlands tot z'n grootste bloei gebracht door Balthazar Huydecoper. Wat vóór zijn tijd herhaaldelik opduikt als toevallige uiting, meer of min schrander bedenksel bij een bepaald geval, wordt door hèm geplaatst in een weloverwogen systeem. Huydecoper was een kundig, belezen, scherpzinnig man. Niet zonder grond een ‘persoon van gezag.’ Hij beheerst als neerlandicus de laatste twee derden van de 18e eeuw, en zelfs een goed deel van de 19e. Van Lelyveld, Hinlópen, Weiland zijn van hem afhankelik; maar ook de Vries en te Winkel knopen herhaaldelik bij hem aan. Evenwel - dàt is het niet, wat juist in onze tijd de taalbeschouwingen van Huydecoper weer zo belangrijk maakt. Het interessante is de strijd van de geleerde, konservatieve regelaar tegen de natuurlike ontwikkeling van de taal. Een strijd, in onze dagen nòg niet volstreden. En leerzaam (soms ook vermakelik) is het, na te gaan, hoe véél van de onnatuur die Huydecoper als rijpe oogst in de kamers der wetenschap binnengehaald dacht te hebben, langzamerhand en voor goed weer is verloren gegaan.
Huydecoper leefde van 1695 tot 1778. Hij studeerde in | |
[pagina 2]
| |
de rechten, werd schepen in Amsterdam, zijn geboortestad, later baljuw van Tessel. Als taalkenner en treurspeldichter (hij schreef de Arsaces en de Achilles) had hij grote naam in zijn tijd; na zijn dood bleek zijn roem als taalkundige duurzamer dan die als poëet. Zijn voornaamste filologiese geschriften zijn een voor z'n tijd uitstekende uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke met historie- oudheid- en taalkundige aanmerkingen (Leiden 1772) en een werk waarvan de eerste druk al ruim veertig jaar vroeger verscheen: Proeve van Taal- en Dichtkunde; in Vrijmoedige Aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius (Amsterdam 1730). In de Proeve vooral heeft Huydecoper van zijn taalkundige meningen en theorieën doen blijken. ‘Men bewondert,’ leest men in van der Aa's Biographisch Woordenboek ‘op schier elke bladzijde 's mans gezond oordeel, scherpzinnig vernuft en fijnen smaak, zoowel als zijne zuivere taalkennis en geleerdheid; in één woord, (de Proeve) is een rijke thesaurus criticorum poëtarumque.’ Met biezondere voorliefde bleef Huydecoper zich een halve eeuw lang bezighouden met het werk van zijn jeugd; verbeteringen en toevoegsels neerschrijvende ‘op een afdruksel.’ Toen eindelik een tweede druk nodig bleek, voelde hij zich te oud om die zelf te bezorgen. Hij wendde zich om hulp tot Frans van Lelyveld, een der oprichters van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden; een man in de kracht van zijn leven, nog geen veertig jaar oud. Van Lelyveld beloofde aan Huydecoper's verlangen te voldoen ‘onder voorwaarde van aan geen tijd gebonden te wezen.’ De oude ex-baljuw zou de verschijning van de herdruk van zijn Proeve niet beleven. Eerst vier jaren na zijn dood verscheen er het eerste deel van bij A. en J. Honkoop te Leiden (1782). Een ‘Naamlijst der Inteekenaren’ gaat aan de nieuwe uitgaaf vooraf. En 't is niet onaardig die eens in te zien. We treffen er o.a. de namen in aan van Mr. Hieron. van | |
[pagina 3]
| |
Alphen te Utrecht, van de boekhandelaar Nicolaas Beets te Haarlem, van Jacobus Belami te Vlissingen, van Mr. Willem Bilderdijk, van Mr. Rijnvis Feith te Zwolle, (5 exemplaren!) van A. Fokke Simonsz te Amsterdam, van J.A. van der Palm, student te Leiden enz.
Wat die tweede druk biezonder aantrekkelik maakte: Lelyveld had van Cornelis van Lennep te Amsterdam Vondel's handschrift van de Herscheppingen ten gebruike gekregen. Huydecoper zelf had dit manuskript niet gekend, ten minste niet toen de eerste uitgaaf verscheen. Nu konden dus allerlei gissingen omtrent ‘drukfouten’ aan 't manuskript worden getoetst. Het bleek opnieuw dat Huydecoper als taalkundige niet de eerste de beste was. Slag op slag werden z'n schrandere konjekturen door de lezing van 't handschrift bevestigd.
Het tweede deel van de nieuwe druk kwam uit in 1784, het derde in 1788 - maar niet door Lelyveld bezorgd. Hij was in '85 overleden. De vier-en-zestigjarige Nikolaas Hinlópen - gewezen konrektor en notaris te Hoorn - had het werk van hem overgenomen. Ook de ‘Uitvoerige Bladwijzers’ die als vierde deel in 1791 't licht zagen, waren bewerkt door Hinlópen. Nog dient vermeld dat in 1828 een werkje verscheen van Mr. Willem Bilderdijk: Korte Aanmerkingen op Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde. Een enkele maal zullen wij daarnaar verwijzen.
Wij brachten reeds hulde aan Huydecoper's scherpzinnigheid en grote kennis. Niet weinig van hetgeen hij in zijn Proeve over spraakkunst schreef, heeft altijd nog waarde. En opmerkelik is het grote aantal woordvormen, woorden en uitdrukkingen, door hém voor het eerst (zo in zijn uitgaaf van Melis Stoke als in de Proeve) juist verklaard.
In 't algemeen zou men kunnen zeggen: zijn kracht ligt in 't aantonen van hoe het gebruik is en was; zijn zwakte in 't voorschrijven van hoe het wezen moet. | |
[pagina 4]
| |
Zijn woordekennis, zijn belezenheid zijn verbazend groot. Maar het ontbrak hem aan 't juiste inzicht omtrent het leven, het veranderen van een taal. Op de telkens door hem gestelde vraag wát goed en navolgenswaardig Nederlands is, luidt nooit het antwoord: dat wordt beslist door 't beschaafde gebruik. Integendeel, luide verkondigt hij de mening: hoe hij, hoe z'n tijdgenoten spreken, dat doet er weinig of niets toe: ‘Het gebruik (t.w. in 't spreeken) is bij mij in kleine achting: want ik weet, datmen, zo hier als elders, wanneermen met regelen en reden voor den dag komt, geen hardnekkiger vyand, dan het gebruik kan aantreffen.’Ga naar voetnoot1) Natuurlik. Het gebruik is de grote tegenstander van de grammaire raisonnée! Maar hoe dan onderscheid te maken tussen juist en fout? Volgens Huydecoper ligt het antwoord voor de hand: ‘De Ouden, ja de Ouden alleen, zijn 't, die ons konnen leeren wat Duitsch [d.i. Nederlands] zij, en hoe wij behooren te spreeken en te schrijven.’Ga naar voetnoot2) Dus niet alleen hoe we moeten schrijven, ook hoe wij ‘behooren te spreeken.’ Ja. Want de taal is meer en meer bedorven; voornamelik in het laatst van de 16e eeuw, in de tijd van de spaanse beroerten,Ga naar voetnoot3) toen ‘de Hertog van Alva, niet alleen de land- en kerk-, maar ook ('t welk een noodzaakelijk gevolg was) de taal-wetten 't onderste boven smeet en verwarde.’Ga naar voetnoot4) Sedert bedierf ‘de bedorven uitspraak de schrijfwijze.’Ga naar voetnoot5) Maar op die slechte weg mag niet worden voortgegaan. Immers, de regels staan boven 't gebruik. En ‘het tegenwoordige bedorven gebruik van spreeken (is) niet magtig,... het gezag van welgestelde regelen te doen wankelen.’Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 5]
| |
Dáár lette men steeds op, zowel bij 't behandelen van spraakkunst als van spelling.
Sommigen willen spellen volgens de uitspraak. O gruwel! ‘'t Is een onveranderlijk axioma, of zekere grondregel... Orthographia pendet ab Etymologia: dat is, de spelling der woorden hangt af van hunnen oorsprong.’Ga naar voetnoot1) Niet de klank van het woord was Huydecoper het eigenlike, maar de tekens waarmede het woord wordt geschreven. Geen wonder dan ook dat de letters veel meer zijn aandacht trokken dan de klanken. Over die klanken kan de anders zo buitengewoon scherpzinnige man allerzonderlingst redeneren. B.v. in verband met de spelling d of t op het eind van een woord: ‘De Zelfstandige en Byvoegelyke Naamwoorden, als mede de Deelwoorden, die in 't Meerv. getal of Vrouwl. geslachte den of de hebben, moeten ook in 't Eenv. getal met eene D geschreeven zijn, als god, goden; snood, snoode; verkeerd, verkeerde. De voornaamste tegenwerping, diemen hiertegen inbrengt, is de uitspraak, dewijl, zegtmen, de T aan het einde van alle die woorden gehoord wordt: 't welk ik ontken waar te zijn. en die God (Deus) uitspreeken als Got (een volksnaam) en nood (gevaar) als noot (een boomvrucht) konnen met het zelfde recht beweeren, datmen moet schrijven ik hep, voor ik heb: want daar is geen minder onderscheid tusschen God en Got, dan 'er is tusschen heb en hep. doch al sprakmen zo, wat gevolg, dat een bedorven uitspraak ook de schrijfwijs bederven moet? anderen scherssen hiermede, zeggende datmen kwansuis wil, datmen schrijve brood en noot, omdatmen in 't meervoudige zegt, brooden en nooten: maar die zo redeneeren, dien moeten de herssens dwars in 't hoofd liggen, dewijlze een bewijs, dat uit zich zelf klaar is, door omkeering verduisteren. want men schrijft niet brood en noot, omdatmen zegt brooden en nooten: maar integendeel, men zegt brooden en nooten, omdatmen in 't eenvoudige zegt brood en noot.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 6]
| |
't Spreekt van zelf dat Huydecoper het nodig vindt, (gelijkluidende) s en sch in de spelling te onderscheiden. ‘Wassen en wasschen verschillen veel,’ zegt hijGa naar voetnoot1): ‘het eerste is, groeien; het tweede, reinigen. Die, als Taalmeesters, van deeze woorden spreeken, zie ik datze doorgaans zeer wel onderscheiden. echter zou ik met voorbeelden konnen aantoonen, dat die zelfde Schrijvers, wanneerze aan iets anders denkende, een van deeze twee woorden moeten gebruiken, dien regel somtijds verwaarloozen, schrijvende wasschen en gewasch, voor wassen en gewas.’ Leest men niet zelfs bij Lambert ten Kate aan te wasschen voor aan te wassen?Ga naar voetnoot2) Maar de ouden ‘doolen er nooit in.’ Hoe zou dat komen? Hij onderstelt terecht ‘dat zij, in de uitspraak dezer twee woorden, eenig onderscheid gehad hebben, 't welk wij thands missen.’Ga naar voetnoot3) Dat dit gemis tot spellingwijziging zou kunnen leiden, komt niet bij hem op.
Op het eerste gezicht mag het vreemd schijnen dat Huydecoper de volkomen e's en o's niet in ‘zachte’ en ‘scherpe’ onderscheidt. Ook ‘den Heere van Lelyveld’, zegt Hinlópen, ‘is (dit) altijd onbegrijpelijk voorgekomen.’ ‘Niemand echter denke, dat de Heer Huydecoper onkundig is geweest, dat onze taalverwanten dit onderscheid van e en ee, o en oo gebruikt hebben. de Heer Ten Kate heeft dat stuk in zijne Aanleidinge tot het verheven deel der Nederduitsche sprake onwederlegbaar bewezen. Maar hem (d.i. Huydecoper) zal als waarheid voorgekomen zijn, dat het onderscheid tusschen e en ee, o en oo, in de schrijftaal niet ouder zij dan het laatste der zestiende eeuw, of, als Ten Kate zegt, van niet lange voor Ao 1600, toen de drukkunst meer verbreid, en de hervorming in de godsdienst doorgedrongen werd.’Ga naar voetnoot4) Presies. De onderscheiding in zachte en scherpe e's en o's stamt uit de tijd van de ‘taalverbastering.’ Reden | |
[pagina 7]
| |
genoeg voor Huydecoper om er de neus voor op te halen. Toch schrijft ook hij nu eens e en o, dan weer ee en oo op het eind van een lettergreep. Maar hij richt zich hier, als bij de a (aa) en de u (uu) voornamelik naar wat wij nu zouden noemen: de regel van de gelijkvormigheid. Zo spelt hij maaten naast maat; leezen naast lees; nooten naast noot en uuren naast uur. En daarentegen met één klinkerteken: zalig, nader; reden, tekenen; zo, vermogen; schuwen, gruwen enz.
Waar twee of meer woordspellingen in Huydecoper's tijd gebruikelik waren, geeft hij de voorkeur aan die hem de oudste schijnt. Hij schrijft dus doorgaands, volgends en niet doorgaans, volgens. Hij kan zich met de spelling honing niet verenigen, want de ‘ouden’ schreven honich of honighGa naar voetnoot1). Of men al honing uitspreekt, doet niet ter zake. - Ledikant is natuurlik fout, 't moet wezen ledekant; wel eigenlik lidekant, maar - hier citeert hij F. Burman -: ‘de gewoonte en beter vloeyendheid van uitspraak [!] heeft dit in ledekant veranderd.’Ga naar voetnoot2) Och ja, als men het niet op 'n akkoordje gooit met die etymologiese spelling, raakt men al heel gauw in 't moeras...
Een paar opmerkingen over de naamvalsleer. Onder de spraakkunsten van 't laatst van de 19e eeuw zijn er die dekreteren dat de bijstelling van een schrijftaalgenitief in de 4e naamval staat.Ga naar voetnoot3) Volgens Huydecoper was dit in strijd met ‘de’ regel. Als Vondel schrijft: ‘Legt nu verwonnen door een blooden schaekers hant,
Den schaeker van Heleen...’,
vindt H. het niet alleen verkeerd dat er een staat voor eens, maar ook dat Vondel er niet van gemaakt heeft ‘des schaekers van Heleen’Ga naar voetnoot4); want in 't Middelnederlands | |
[pagina 8]
| |
luidde het b.v.: ‘Ende God gaf hem gracie ende wysheit in pharaons aengesichte, des conincs van Egypten.’
Dat over laten gaan van de ene naamval in de andere is altijd af te keuren! Leest men bij Vondel niet: ‘Wij hoeven zeker ons dien schoonzoon niet te schaemen?’Ga naar voetnoot1) Huydecoper zou ‘des schoonzoons’ verkiezen. Schamen kreeg vroeger een genitief, en dùs is dat beter; en Vondel zegt immers zelf in Elektra: ‘Gij zelf, Apol, hadt u dier zuster niet geschaamt’!
Bepaald fout is het - volgens H. - zoals Vondel te schrijven: ‘Wie room of melk lust’Ga naar voetnoot2) in plaats van ‘wien room of melk lust.’ ‘De gemeene man zegt wel, van eeten of drinken, ik lust dat wel, of, ik lust dat niet. doch dit strijdt met de beschaafdheid der zeden doorgaands, met die der taale altijd.’ Een dergelijk geval hebben wij bij walgen. Ja, evenals Vondel, spreekt en schrijft menigeen: ik walg van dit of dat. Maar niettemin is dat fout. Wanneer we ‘achtgeeven op de betekenis des woords, en de natuur der zaaken die wij Walgen en Walging noemen.... zo is 't onwederspreekelijk, datwe daarby verstaan iets dat de mensch lijdt, geenszins iets dat hij doet. en alleen daaruit volgt, datmen beter zegt, mij walgt, dan ik walg.’ Is men nog niet overtuigd? Zie hier nader bewijs: ‘Het walgen (heeft) eigelijk alleen plaats in de maage; en 't geene walgt is de spijze, die daarin is, doch er niet in kan duuren, en gestadig walt, welt of opwelt om ter keele weder uit te komen.’Ga naar voetnoot3)
Een ander, nòg opmerkeliker proefje van grammaire raisonnée wordt opgedist over de naamval die op behalve ‘behoort’ te volgen. | |
[pagina 9]
| |
Het is naar aanleiding van de volgende plaats bij Vondel: ‘Wy waren twalef broêrs, al Neleus zoons, en helden
Van aanzien in ons jeught, en sneuvelden in druk,
Behalve ik eenige.’
Nu redeneert Huydecoper: ‘In 't Latijn zegtmen altijd praeter ME, noit praeter EGO: ook in het Duitsch [Nederlands] altijd buiten mij, en boven mij, noit buiten ik, of boven ik, enz. om wat reden dan behalve ik, en niet behalve mij? Om kort te gaan; wy houden dit laatste alleen voor goed; het andere, behalve ik, volkomen strydig met alle gronden der Letterkunst, konnende noit een Praepositio, of Voorzetsel, geschikt worden met een' Casus Nominativus, of Eersten Naamval, in Duitsch zo weinig als in Latijn.’Ga naar voetnoot1) Bilderdijk stuift op als hij dit leest: ‘ô Wel vervloekte Latijnsche Grammatica, die den menschen het denken verleerd heeft!’Ga naar voetnoot2)
De ablativus absolutus wordt door Huydecoper voor een echt nederlandse konstruktie gehouden.Ga naar voetnoot3) Maar het grieft hem, ‘dat onze Nederduitsche Schrijvers, tegen alle gronden, wetten en regelen, niet alleen van hunne eige, maar van alle taalen, den Ablativus Absolutus veranderen in eenen Nominativus Absolutus!’ Dat doen niet alleen dichters, als Vondel b.v., die laat drukken ‘De naem en zerk verzegelt,
Vergaderen ze een beek van traenen,’
en ‘De last voltrokken, ging de Honger zich weer spoeden,’
en ‘Zijn stuurman deerlijk buiten
Het schip in zee geplompt, zeilt hij door 't zeegedruisch,’
maar zó schrijven ook taalgeleerden als Lambert ten Kate! | |
[pagina 10]
| |
Het is onbegrijpelik. ‘Men weet, denk ik, dat Absolutus zo veel zegt als Volstrekt, Voleindigd, of Volmaakt, dat op zich zelf bestaat, en waaraan niets gebreekt. Volgens den naam dan van Ablativus Absolutus moet alleen dees naamval, zonder hulp van een Werkwoord, eenen volstrekten zin uitleveren; als in 't Latijn, Rege mortuo, in het Duitsch, Den Koning overleeden zijnde; welke woorden niet minder zeggen, dan of 'er stondt, Toen of Nadat de Koning overleeden was. Stel nu die zelfde woorden in den Nominativus, als, Rex mortuus; d.i. de overleeden Koning; zo zeggen zij niets, en daar gebreekt altijd iets om den zin te voltooien: t.w. een Werkwoord, zonder 't welke een Nominativus geen rede van volstrekten zin kan uitmaaken... (Het) kan (dus) onmogelijk bestaan, te zeggen, De Koning overleeden zijnde; en is een van beide waar, of dat de gansche spreekwijze niet deugt, en de gemelde omschrijvinge met Toen, Nadat, enz. altijd noodig heeft; of dat de Ablativus noodwendig moet uitgedrukt worden door het ledeken Den.’Ga naar voetnoot1) Ten Kate voert hier nu wel tegen aan dat de voornaamwoorden 't geschil kunnen beslechten; ‘want, zegt hy, men zeit: Hij gestorven zynde, verkoosmen een ander; doch niet, Hem gestorven, enz. Datmen nu zo spreekt, is de waarheid.Ga naar voetnoot2) maar wat bewijst dit meer, dan de voorbeelden, boven uit Vondel, Hooft, Van Loon en andere bijgebragt?’Ga naar voetnoot3) Neen. De ouden alleen wisten het. De ouden bij wie wij kunnen leren hoe onze taal gesproken en geschreven moet worden. En bij oude schrijvers lezen wij: ‘Ghemerct den ongherechtighen vonnisse’; ‘zo ghevic dy toe ende consentere dy te kiesene wat jugen du wils, die ons beiden (verhoort desen ghescille) bescheiden moghe.’ | |
[pagina 11]
| |
Het hoeft nauweliks gezegd dat Huydecoper zich bij de onderscheiding van het woordgeslacht niet richt naar 't beschaafde spreektaalgebruik van zijn tijd. De spreektaal was nu eenmaal verbasterd; wilde men weten hoe het behoorde, dan moest men naar vroeger eeuwen terug. Hij sluit zich bij David van Hoogstraten aan. Maar - niet van ganser harte, daar Hoogstraten zich steeds beroept op een paar auteurs die nà en niet vóór ‘de’ taalverwarring schreven: op Vondel en Hooft. Wat deze laatste betreft, zegt Huydecoper: ‘(Ik) oordeel, dat een bewijs omtrent de geslachten, genomen uit de gedichten, voornaamelijk minnedichten, van Hooft, van geen gezag ter werreld is, dewijl hij zich daarin honderdmaalen vergeet, gelijk den geenen bekend is, die dit stuk verstaan.’Ga naar voetnoot1) En Vondel is ook niet onfeilbaar. ‘Laatenwe gezaamelijk overweegen, wat Vondel wel, wat hij kwaalijk hebbe: het eerste naarvolgen, het tweede verbeteren.’Ga naar voetnoot2) Heel jammer is het dat Hoogstraten zijn licht ontstak bij auteurs van de 17e eeuw en niet bij letterkundigen die minstens een eeuw vroeger leefden. ‘De Rederijkers van Sout-Leeuwen.... en allen, die op dat Landjuweel (van 1561) verscheenen, zijn van de laatsten der Ouden geweest, die de geslachten meerendeels hebben in acht genomen. Maar, toen kort na dien tijd alles hier te lande in rep en roer raakte, moest ook noodzaakelijk de taal haar deel krijgen in de algemeene verwarringe. Die de taal naderhand met eenen prijswaardigen yver niet alleen tot den ouden, maar tot noch hooger luister zochten op te beuren, verzuimden, dat wonder is, dit zo voortreffelijk deel der zelve... Laat ons dit tot een algemeenen regel stellen: niet te zeggen, dat en dat is goed, want Vondel is ons zo voorgegaan: maar Vondel zelven te toetsen aan de Ouden, zijne schriften met bescheidenheid [d.i. oordeel] te leezen, en te denken, dat Vondel begon te schryven in een duisteren | |
[pagina 12]
| |
tijd, dat hy de taal wel uit die duisterheid in een helder licht gesteld hebbe; maar dat het hem, een mensch zijnde, onmogelijk geweest zy, zich in zynen ouderdom geheel te ontdoen van alle vlekken en misstallen, die hem, nevens anderen, in zyne jeugd ingeprent waaren.Ga naar voetnoot1) Maakt Huydecoper herhaaldelik aanmerkingen op Vondel, men moet erkennen dat hij bijwijlen óók zijn best doet om een vermeende fout van de dichter te verdedigen. Als Vondel het bekende verhaal van Deukalion en Pyrrha verhaalt, schrijft hij: ... “de maght van 's hemels vader
Verkeert terstont den steen, gesmeeten van 's mans kant
In mannen, en de steen, gesmakt van Pirre in 't zant,
In vrouwen.”
Huydecoper begint met de steen te veranderen in den steen. Want “het woord steen is van 't manlijk geslachte, niet alleen by de nieuwe schryvers, die daarop achtgeevenGa naar voetnoot2), maar ook by alle ouden, die ik geleezen heb, zonder eenige uitzondering.”Ga naar voetnoot3) Maar - bij nader inzien rijst er toch twijfel. Want men “kan den steen, van den man geworpen, en in een man verkeerd, een mannelyken steen noemen: gelijk integendeel, die van de vrouw gesmeeten werdt, en in eene vrouw verkeerde, een vrouwelyke steen kan geheeten worden. welk onderscheid Vondel mogelijk bedoeld heeft door het verscheiden schrijven van den steen, en de steen.” Dit is dan wel “tegen de regels strijdende,” maar nog niet af te keuren: bij “de beste Latijnsche Dichters.... ontmoet (men) zodaanige uitdrukkingen, die geheel afwijken van de gewone regelen der Grammatica.”Ga naar voetnoot4) Ja, als het Latijn zélf voorgaat...! Huydecoper verkondigt de mening dat men, bij de onderscheiding tussen mannelik en vrouwelik woordgeslacht zich niet mag beroepen op bezittelike of persoonlike voornaam- | |
[pagina 13]
| |
woorden. Uitsluitend de vorm van het lidwoord (de of den) is, volgens hem, beslissend. Het lijdt dan ook geen twijfel of hij zou woorden als man, koning, stier, stoel enz. in de beschaafde nederlandse spreektaal vrouwelik noemen, omdat men zegt van de man, naar de koning enz. Hij, hem, zijn doen hier niets ter zake. Zo is volgens Huydecoper het woord min, al mag het menigeen op 't eerste gezicht anders schijnen, altijd vrouwelik. David van Hoogstraten noemt het “óók mannelik”, en komt met niet minder dan acht bewijsplaatsen aan: 5 van Hooft en 3 van Vondel. Nu, die van Hooft (dat werd dadelik afgesproken) hebben geen zweem van bewijskracht. “Hoogstraten (heeft) zich hier sterk zoeken te maaken met de zwakheid van deezen grooten Dichter.”Ga naar voetnoot1) Rest dus 3. Deze luiden: “Febe, de Jaghtgodin, heeft my in den droom bevolen, dit aan u te schrijven, ook de Min, toen ik ontwaekt was; van welke d'een my reedts met zijne pijlen gequetst heeft.” “Min zagh moeders boezem bloên
En wou wenden al verbaast.
Kuisheit greep hem met der haest,
Greep en smeet hem met haer hant
Schier een steenworp verre in 't zant,
Dat hij van dien zwaeren val
Hinkt, en eeuwigh hinken zal.”
“Cypris mèt haer zoontje prat
Op den hoogen wagen zat.
Min de Voerman dreef de zwaen,
Die haer voorttrok, wakker aen.”
Huydecoper vraagt: moeten nu de twee eerste voorbeelden bewijzen dat min mannelijk is? “Dan hebben wij ons tot noch toe kwaalijk verbeeld, dat wijf onzijdig is.”Ga naar voetnoot2) Men zegt immers van het wijf: daar staat ze? Zij legde de handen in haar schoot? In de eerste voorbeelden schrijft Vondel hij en hem en | |
[pagina 14]
| |
zijn om de duidelikheid. Men zou anders niet weten wie bedoeld was.Ga naar voetnoot1) En wat het laatste geval betreft, voerman heeft geen betrekking “op het woord min, als een woord aangemerkt [een woord als koetsier!], maar op den persoon, hier door het woord min uitgebeeld, want op de zelfde wijze zou dan ook weder Zon manlijk zijn, dewijl die hier en elders Vader genoemd wordt.”Ga naar voetnoot2) Dat min werkelik vrouwelik is, bewijst Huydecoper dan nog nader met een aantal voorbeelden uit Vondel, als: “Ericijn, die prat
Met haeren Zoon, de Min, op haeren lustbergh zat,”Ga naar voetnoot3)
en “Of zytghe een Godt, men moght u aenzien voor de Min.”
Dat Hooft schreef “en wie zal echter dan
De schoone Venus met den Minne bidden an?”
komt, zoals wij zagen, niet in aanmerking.
Maar stappen wij van de geslachten af en zien wij wat Huydecoper op de verbuiging van Vondel heeft aan te merken. Daar is vooreerst het bezigen van een bezittelik voornaamwoord in de plaats van een tweede-naamvalsuitgang. Jan z'n boek voor Jans boek, Marie 'r (d'r, haar) japon voor Maries japon. Vondel schrijft b.v. Euridijs haer tijt. “Buiten twijfel”, zegt Huydecoper, “een groote misslag; dien veelen begaan hebben, doch niemand, die eenige kennisse der taale heeft, verdeedigen kan. Zeeus begon de Opdragt zijner Geblankette Waereld met dit vaars: Oprechte vriend, uw gunst ontfonkt mijn Nimf haar ad'ren. het welk, om 't belagchelijk te maaken, naargevolgd is in | |
[pagina 15]
| |
het Hekeldicht, de Zangberg gezuivert bl. 2. daarmen leest:
En stil te schuilen in het beest zijn' haverkist.
... Men mag zeggen dat Zeeus daar zeer kwaalijk schreef; maar men moet toestaan, dat hij dit kwaalijk schrijven met zeer veelen, ja met de besten, gemeen heeft. Hooft, in Velzen Act. I. sc. 3.
In 't oorlogh treed ik staagh aan Mars zijn rechterzy.”
Enz. Volgen nog voorbeelden uit J. van den Burgh, R. Anslo, J. Oudaan, Huyghens, Westerbaen, Bredero en P.C. Ketel. “Zeer gemeen is deeze bedorven Spreekwyze by Fr. van Hoogstraten, en anderen, die dit mogelijk deeden in naarvolging van onzen Dichter, die hier kwaalijk voorging.” Zelfs in “veel beschaafder” werken dan de Herscheppingen bezondigt Vondel zich aan de genoemde fout. En Adr. Verwer komt daardoor tot het besluit “dat Vondel alle toetse en navrage niet ontwasschen is.” Volkomen juist, meent Huydecoper. Maar.... ontwasschen? Staat daar met een ch?! Hij laat op dat misspelde woord uit de hoogte volgen: “doch hij meende ontwassen.”
Dat de invloed van Huydecoper groot is geweest, en zich zelfs uitstrekt tot in onze tijd, kan o.a. blijken uit zijn behandeling van de vraag of achter de zogenaamde stoffelike bijvoeglike naamwoorden een n behoort te worden geschreven. In de 17e en 18e eeuw liet men die n veelal weg. Vondel schrijft de goude tijt, haer metaele zein, het staele lemmer, zilvre drempels enz. enz., maar ook wel het rieten dak.Ga naar voetnoot1) David van Hoogstraten wilde dat men zou schrijven een staal wapen, omdat men ook zegt een krachtig, een groot, een sterk wapen. Séwel schreef voor: aarden, houten, gouden, wollen, in alle geslachten. Moonen verwerpt de n in 't vrouwelik: “want men zegt eene Aerde kruik, eene Tinne schotel, eene Kopere kroon.” | |
[pagina 16]
| |
Men zegt? Zeggen geldt niet,Ga naar voetnoot1) roept Huydecoper uit, “want men zegt ook een Aarde pot, een Tinne beker, een Koper beeld” enz. Zeggen geldt niet. Natuurlik. Stel u eens voor, dat het er bij een taal op aankwam wat men zei!! Lambert ten Kate “erkent mede deezen uitgang en, dien hij afleidt van den Ouden Genitivus der eigene naamen, als Matthijs-en, Jacob-en, Jan-en bedrijf: en zo is Gouden, Zilveren, van goud, van zilver.” Uit oude schrijvers (o.a. Maerlant) toont Huydecoper dan aan, dat de stoffelike bijvoeglike naamwoorden vroeger op -ijn (-ine) uitgingen, en dat ze “dus” altijd nòg een n behoren te krijgen. En dan eindigt hij: “Tot besluit van dit alles zeggenwe, dat wy, die ook zelfs noch onlangs in onze Vert. van Horatius bl. 115 schreeven: Zilvere, Marmere, Kopere beelden, nu willen, datmen daar, en op alle andere plaatsen, daar die zelfde misslag in oude werken gevonden wordt, leeze, Zilveren, Marmeren, Koperen, enz. zonder eenig onderscheid in Getalen of Geslachten te maaken. Dit, ook van Plantijn en Kiliaan altijd waargenomen, zij ons voortaan eene Staalen wet, en deeze Aantekening mijn' leergierigen Leezer eene aanleiding, niet alleen om Oud en Nieuw by elkander te gelyken, maar ook om tusschen t goede en 't kwaade eene voorzichtige keur te doen.”Ga naar voetnoot2)
Over 't woord purpere(n) wordt door hem op een andere plaats gehandeld. Toch hoort het hierbij. Is purpere(n) een stoffel. bijvoegel. naamwoord dan zal men dus purperen hebben te schrijven, zo niet, dan kan ook de vorm purpere voorkomen. Huydecoper keurt dit laatste af. “Men zou mogen twijffelen, of Purperen.... eenvoudiglyk de kleur [dan wel] de stoffe van iets betekende.”Ga naar voetnoot3) Eigenlik hoeft men niet te twijfelen. Dat purpere(n) presies als paarse, gele, rode enz. een kleur noemt, staat | |
[pagina 17]
| |
als een paal boven water. Maar - Huydecoper houdt in de eerste plaats rekening met oude en oudere auteurs. En die plaatsten meestal een n achter purperen. Terecht, naar zijn mening. “Purper, in 't Latijn Purpura, is eigelijk een soort van Schelpvisch, met wiens sap oudstijds de kleederen geverfd werden... Dewijl dan Rood, wit, geel, weezenlooze verwen zijn, en het Purper integendeel eene stoffelyke zaak is, even als Goud, Zilver, enz. zo volgt natuurelijk dat men daarvan ook maakte Purperen, even als Gouden en Zilveren: die ook zelfs inderdaad somtijds niet meer betekenen dan verguld of verzilverd.Ga naar voetnoot1) Men zou kunnen vragen of volgens Huydecoper een purperen mantel dan eigenlik een mantel is van schelpvissen, of van schelpvis-sap, of een mantel die van schelpvissap gemaak schijnt te zijn, zoals een gouden (vergulde) troon van goud lijkt? Maar men heeft deze onbescheiden vraag niet gesteld, en schrijft nog altijd purperen bloemen, een purperen kleed.Ga naar voetnoot2)
Dat Huydecoper aan de vorm der van het lidwoord, vrouwelik enkelvoud derde naamval, de voorkeur zou geven boven de, was te verwachten. Vondel wordt op de vingers getikt omdat hij schreef: “Z' ontweldigen de maecht den jaghtprijs.”
Dat is dubbelzinnig. “Een Leezer, die alles averechts opneemt zou konnen zeggen, dat in deeze woorden... duister waare, ofze den jagtprijs aan de maagd, of de maagd aan den jagtprijs ontweldigden. men zal zeggen, 't is klaar uit den samenhang. ik beken 't: doch die is voor den kwaadwilligen, 't geen een kaars is voor geslootene oogen.”Ga naar voetnoot3) Zou Huydecoper niet bedacht hebben dat het maar beter was de kwaadwilligen aan hun lot over te laten? Bovendien, de zinnen die men, buiten verband beschouwd, op twee of meer wijzen kan opvatten, zijn immers talloos? Maar - hij heeft nòg een argument voor der. De r | |
[pagina 18]
| |
moet hier geschreven,” volgens de eigenschap der Taale... want het Vrouwl. Lidwoord de, heeft in den Derden Naamval, aan de of der; niet alleen de. en 't is te vreemder dat dit zo spaarzaam wordt waargenomen, daar het reeds van onze spraakkunstschryvers aangemerkt en geleeraard is.’ Dan volgen nog een aantal bewijsplaatsen o.a. uit Melis Stoke, Jer. de Dekker, Poot enz. ‘Voeg bij deeze Dichters, die allen onder de besten mogen gesteld worden, ook onze Taalkundige Overzetters van den Bijbel.... En, wiltge weldoen, volg deeze voorbeelden naar.’
Natuurlik kan het volgens Huydecoper óók niet door de beugel, dat Vondel hun schrijft in de vierde naamval meervoud, b.v.: ‘Ik ben niet maghtigh hun te houden in bestek.’Ga naar voetnoot1)
Hun wordt veranderd in hen, ‘gelijk het buiten allen twijffel moet weezen: want hun is de derde en zesde naamval, die by houden en tegenhouden niet passen... Dit onderscheid van hen en hun neemt Vondel anders zeer nauwkeurig waar: en het is een groot sieraad onzer taale, en geeft der redeneeringe daarenboven doorgaans licht en klaarheid. de Buigingen van dit voornaamwoord geeft ons Moonen zeer wel op, in zijn Spraakk. kap. 21, bl. 127. en hebben wij het door alle zyne Naamvallen in eene Zinsluitinge vervat op deeze wyze: Zij zijn goede vrienden: doch geen hunner behaagt mij, ook behaag ik hun niet; echter haat ik hen niet: maar zal mij wel van hun wachten.’ Toen later de zesde naamval uit de spraakkunst verdween (lach niet!) kwam het laatste hun in de vierde naamval te staan, en moest het dus hen worden. Regels gaan vóór, niet waar? En de taal heeft zich te schikken... Wij mogen niet onvermeld laten dat Frans van Lelyveld bij Huydecopers betoog deze noot voegde die grotendeels van gezond inzicht getuigt: ‘Voor den tijd van Vondel vindt men dit onderscheid van hen en hun, 't welk de Heer Huydecoper een groot | |
[pagina 19]
| |
sieraad onzer tale noemt, nimmer in acht genomen.... In de daad, wy hebben in onze taal het vermogen niet, om by onze naamwoorden en voornaamwoorden den Dativus en Ablativus, door verbuiging of verandering van Letters uittedrukken; maar alleen door behulp onzer voorzetsels, aan, met, door, van enz. Zulks in een enkel woord intevoeren, en dat alleen in het meervoud, kan in sommige gevallen wel eens klaarheid geven; doch is en blijft eene willekeurige kieschheid, en zal meestal eene noodelooze moeilijkheid veroorzaken; wie zal ons bewijzen, welke van onze Praepositiones bij voorb. een Accusativus, welke een Ablativus beheerschen? Iedere taal heeft hare eigenschappen, buiten welke geen taalopbouwer behoort te gaan.’Ga naar voetnoot1)
Aan de verdediging en aanprijzing van het voornaamwoord deszelfs (derzelver) besteedt Huydecoper ongeveer twintig pagina's.Ga naar voetnoot2) Het is ter wille van de duidelikheid (een beroep op de ‘ouden’ zou hier misplaatst zijn geweest) dat hij het gebruik van deszelfs, als tegenstelling van zijn, verdedigt. Wel keert hij de interpretatie van Moonen af, die beweert dat de zin ‘David worp uit zijnen slinger den steen Goliath in zijn voorhoofd’ niets anders beteekent dan dat David ‘eenen zekeren steen, genoemd Goliath, uit zijn slinger worp in zijn eigen voorhoofd,’ maar hij is toch ook van mening dat hier met zijn voorhoofd alleen het voorhoofd van David bedoeld kan zijn! Huydecoper noemt niet alleen zich, maar ook zijn, haar en hun wederkerende voornaamwoorden omdat ze ‘altijd wederkeeren langs het naaste werkwoord (en geen ander) tot dien persoon of zaak, persoonen of zaakenGa naar voetnoot3), die aan 't hoofd van dat Werkwoord.... 't zy met naame benoemd, 't zij anderszins aangeweezen worden.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 20]
| |
Dus het moet zijn ‘Jan slaat zijn vrouw,’ wanneer zijn eigen echtgenoot het lijdend voorwerp is; maar ‘Jan slaat deszelfs vrouw,’ wanneer hij de wederhelft van een ander behandelt. Wel is het moeilik, zich altijd aan die onderscheiding te houden. Huydecoper herinnert er aan hoe hij zelf in zijn treurspel Achilles schreef (er is sprake van 't lijk van Hector): ‘In 't einde ontwapent hy 't, en bindt het met zijn voeten
Aan zijnen wagen vast.’
Vreselik. Dit eerste zijn klinkt hem nu ‘onverdraagelyk in de ooren.’ Hoeveel duideliker wordt de zin niet met deszelfs! Zijn voeten. Hoe is 't mogelik. ‘Homerus getuigt wel, dat Achilles snel van voeten was; maar dat hij met zijn voeten kost doen, het geen anderen met hunne handen doen, heb ik noit gehoord of geleezen. echter brengen de woorden mede, dat Achilles bondt met zijn voeten.... Zijn wagen is goed, en wederkeerende tot Achilles, die aan 't hoofd der werkwoorden ontwapent en bindt staat, onder de benaaming van Hy.Ga naar voetnoot1)
Een even kras staaltje van grammaire raisonnée treffen wij aan in de aantekening bij de regel: “Dit 's al Pomoons vermaek, dit zijn haere oefeningen.” “Zo spreekt en schrijftmen totnochtoe meest altijd,” zegt Huydecoper; “maar de sierelijkheid en tevens de zuiverheid der taale eischte: Dit 's al Pomoons vermaek; deez' zijn haere oefeningen. dat, volgens de Letterkunde, aldus aangevuld wordt, Dit vermaak is Pomoons vermaak; deeze oefeningen zijn haare oefeningen. dat onvergelykelijk beter is, dan de gewoone uitdrukking, die altijd dit behoudt, zonder te letten noch op 't geslacht, noch op 't getal van het volgende Naamwoord, waarop 't zyne betrekking heeft. de Latijnen gaan my hier weder voor en Ovidius zegt niet hoc amor, hoc studium, gelijk Vondel hier, en wij doorgaands Duitsch | |
[pagina 21]
| |
spreeken [!]; maar hij zegt, hic amor, hoc studium; gelijk wij ook in onze Taale altijd behoorden te doen.”Ga naar voetnoot1)
Met de verbuiging van 't voornaamwoord zelf in het meervoud is Huydecoper ook in de war. Hij keurt af dat Vondel schrijft ons zelven voor ons zelfs. Zelfs, in 't meervoud (in plaats van zelven of zelve) behoortmen zonder eenige uitzonderingen, overal te onderhouden.’Ga naar voetnoot2) Van Lelyveld protesteert daartegen, en toont aan (in een noot) dat Huydecoper zich in deze nu eens niet op ‘de ouden’ beroepen kan.
Dat waarmee, waarover enz. volgens H. alleen op zaken betrekking zouden kunnen hebben (en nooit op personen) mocht men verwachten. Vondel's ‘En gy waert d'eenige, waermede ik wensch te trouwen,’ keurt hij af, niet alleen om ‘de zuiverheid van den klank.... maar ook om de zuiverheid van de Taal.’Ga naar voetnoot3) ‘De tong is het werktuig, waarmede, maar 't is een persoon, met wien, iemand spreekt.’ Huydecoper tracht die bewering te staven met een aantal voorbeelden waarin waarmede, waarover, daarvan op zaken betrekking hebben. Nu ja, dat dit gebeurt en gebeurde, heeft nooit iemand betwist. Maar aan 't feit dat waaraan enz. óók op personen terugslaat wordt daarmee niet geraakt. Lelyveld wijst er op in een noot, dat ‘de kundige Heer Alewijn in zijne Verdediging van de voornaamste Dichterlyke Vryheden.... opzettelijk zijn werk gemaakt (heeft), om te toonen, dat men de Dichters die enallage adverbii relativi, waarover hier gehandeld wordt, niet behoort te betwisten. Hy toont met een groot aantal voorbeelden uit Melis Stoke, | |
[pagina 22]
| |
Lodewijk van Velthem, en een menigte andere schrijvers, dat dezelve, in onze taal, van ouds af, in gebruik is geweest. in de daad is het ook zoo.’ Toch durft Lelyveld hier niet beslist partij kiezen tegen Huydecoper. Hij vervolgt: ‘Ondertusschen zal niemand ontkennen, dat onze taal, sedert een eeuw, merkelijk beschaafder en naauwkeuriger in de uitdrukking geworden is, zoo dat wy niet kunnen denken, dat eenig hedendaagsch Schryver van naam zoude weigeren zoodanige netheden in acht te nemen, die de klaarheid en beknoptheid van den stijl bevorderen, terwijl, aan den anderen kant, niemand kwalijk zal nemen, dat een Dichter van deze enallage, als eene Dichterlyke vrijheid, nu of dan gebruik maakt.’ Die slotredenering is karakteristiek voor de opvatting die Lelyveld van een dichter had. Waardoor, van een persoon gezegd, is niet ‘net’, is minder klaar en minder ‘beknopt’ (?); maar een dichter mag het tòch wel gebruiken. Dan is 't een ‘dichterlyke vrijheid.’
Wil Huydecoper vaststellen hoe een werkwoord ‘behoort’ te worden vervoegd, dan gaat hij allereerst om raad bij ‘de ouden.’ Waar die geen voldoende uitsluitsel geven, wenst hij oorspronkelike werkwoorden sterk, van naamwoorden afgeleide zwak te vervoegen. Werkwoorden met een sterke verleden tijd en een zwak verleden deelwoord (b.v. vragen, vroeg, gevraagd) of een zwakke verleden tijd en een sterk verleden deelwoord (b.v. bakken, bakte, gebakken) zijn hem een gruwel. Hij behoort tot de mensen die zich ‘nergens aan een onregelmaatig gebruik vasthouden.’Ga naar voetnoot1) Ordnung muss sein. Zo spreekt hij dan zijn afkeuring uit over vormen als braadde, raadde, waste, bergde, kerfde, delfde, bezwijmde, die ten onrechte in gebruik zijn gekomen naast bried, ried, wies, borg, korf, dolf, bezweem. Voor heette, dat in zijn tijd al algemeen gebruikelik is, | |
[pagina 23]
| |
zou hij 't oude hiet in de plaats willen stellen. 't Is waar, Lambert ten Kate noemde hiet verouderd. ‘Ik staa toe,’ zegt Huydecoper, ‘dat men nu altijd zegt hiette of heette. maar ik stel 't zelf aan 't oordeel van den Hr. Ten Kate, ofmen oud en verouderd noemen kan hetgeen Hooft, Vondel en Huygens eenstemmig en altijd gebruikt hebben.’Ga naar voetnoot1)
Holp en hielp is allebei gebruikelik. Huydecoper geeft aan holp de voorkeur, blijkbaar (al zegt hij het niet uitdrukkelik) omdat het meer lijkt op het oude halp.Ga naar voetnoot2)
Loeg is (het spreekt immers van zelf!) beter dan lachte. Maar lachte kan er toch ook wel door, ‘om dat de ooren daartoe nu volkomelijk gewend zijn.’Ga naar voetnoot3) O zo. Zelfs Huydecoper buigt zich voor het geminachte ‘gebruik.’ Maar hij doet het ongaarne. En krabbelt op 't laatst nog achteruit. Lachte.... Nu goed dan. Maar bij dat lachte hoort een verleden deelwoord gelacht, dat we b.v. bij D. de Potter aantreffen: O! hoe werdt uw trotse luyster Van den hemel toegelacht! Lachen - lachte - gelacht. Daar is de regelmatigheid terug.
Malen (fijn wrijven) wordt ‘volgens den Hr. Ten Kate’ vervoegd: maalde, gemalen. Wonderlik. ‘De Hoogduitschers (zeggen) in alle betekenissen van dit woord, Mahlen, Muhl, Gemahlen; waarom wy, deezen voet volgende, zouden moeten zeggen, Maalen, Moel, Gemaalen. dewijl nu Moel by ons veranderd is in Maalde; behoorde [!] Gemaalen vangelyke veranderd te zijn in Gemaald. want om Gemaalen te behouden is geene reden in de werreld, dan alleen een gebruik, dat niet algemeen | |
[pagina 24]
| |
is; daar integendeel, volgens de eigenschap der taale, bij het imperf. Maalde behoort het deelwoord Gemaald, en de regelmatigheid te verkiezen is.’Ga naar voetnoot1)
Werkwoorden die, daar ze afgeleid zijn, zwak vervoegd moeten worden, zijn o.a. schenden (van schande), bewegen, pijpen en fluiten.Ga naar voetnoot2) Bilderdijk tekent daar bij aan: ‘Pijpen is beide, gelijken ongelijkvloeiend en zoo is ook fluiten en meer werkwoorden. En waarom zou 't niet?... 't Is het ongeluk der Wetenschappen, dat men ze veelal tot stelsels brengt, eer men ze nog genoegzaam verstaat.’Ga naar voetnoot3)
De vormen joeg, vroeg en woeiGa naar voetnoot4) zijn natuurlik ook uit den boze. Bilderdijk spot met die opvatting: ‘Dat waaide en woei beide goed is, mag den armen berooiden hoop van Taalzifteren... wel jammerlyk spijten. Voor mij, ik verheug my in welverkregene en daarby wel bestede schatten van wijsheid en verscheidenheid.’Ga naar voetnoot5)
Aan vrijde, gevrijd geeft Huydecoper de voorkeur boven vree, gevreeën,Ga naar voetnoot6) dat niet alleen waarschijnlik jonger is, maar bovendien onaangenaam voor het oor. Lelyveld schrijft hier een noot bij: ‘In diergelyke gevallen kan men zich niet wel beroepen op het oor. In verscheiden streken van ons Vaderland vindt het oor geen wangeluid in het Imperf. ik vreê of vrede [!], en het Praeteritum, gevreên, als zijnde daar zeer gebruiklijk. Dan, of het door gezag van goede schrijvers kan gewettigd worden, kunnen wy, by gebrek van genoegzame voorbeelden, niet bepalen.’ Enz.
Merkwaardig is het dat Huydecoper naast liggen, lag, | |
[pagina 25]
| |
gelegen ook goedkeurt leggen, lag, gelegen.Ga naar voetnoot1) Hij doet dit natuurlik niet op grond van het gebruik in zijn tijd, maar op voorgang van ‘Ouden.’ De vorm lei voor lag keurt hij onvoorwaardelik af.
Tamelik uitvoerig schrijft Huydecoper over de uitgang van de 2e persoon meervoud van de onvolt. verleden tijd bij zwakke werkwoorden. Vondel bezigt altijd een vorm op -e: gij bloeide en groeide, gij geraekte, gij aenschoude, hoorde enz. Sommigen nu doen als Vondel, anderen als Moonen, die voorschrijft: gij paaiden, gij draaiden. Dit laatste is wel iets beter dan 't eerste maar niet veel. Men behoort ook ‘hier den schrijftrant der Ouden.... te volgen, en den uitgang et te houden, als gylieden Hoordet, Hooptet’: waarvoor Sewel zich mede verklaard heeft... De Ouden schreeven zo, niet alleen by ons, maar ook, gelijk de Hr. Ten Kate aantekent, by alle oude Taalverwanten, uitgenomen alleen de Angel-Saxen, by wie de Tweede persoon in 't Meerv. altijd eveneens eindigt als de Eerste en Derde: waaruit die Hr. zeer wel besluit, dat die uitzondering in ons tegenwoordig geval van geen belang is. Wy houden ons hier dan aan 't voorschrift der Ouden; waarvan men niet behoort af te wyken, dan om het te verbeteren, dat ik niet zie op wat wijze hier geschieden kan.’Ga naar voetnoot2) Van Lelyveld toont aan, in een noot, dat bij de ouden ook ghi screiden, ghi vertoonde enz. voorkomt.Ga naar voetnoot3) Maar belangrijker nog is deze zin van Huydecoper: ‘En wat het gebruik [van 't werkw. na gij] belangt, daaromtrent kan men, met den Hr. Ten Kate zeggen, dat het hierin naeulijks scheidsman kan zijn.... omdat de gevallen ze zeldsaam voorkomen.’Ga naar voetnoot4) Hieruit blijkt toch dat gij al in | |
[pagina 26]
| |
't begin van de achttiende eeuw in de beschaafde spreektaal aan het verdwijnen was. Misschien werd het, evenals nu, uitsluitend in redenaarstaal en dialekt gehoord.
Een soortgelijke kwestie gold de vorm van het werkwoord in de 2e persoon meervoud van de gebiedende wijs. Vondel schreef: .... ‘ô vader, en ô moeder, slaet uwe oogen Toch neder, en beschenk uw' zoon.’Ga naar voetnoot1) En elders: ‘Help goôn.Ga naar voetnoot2) Huydecoper kan het niet goedkeuren. Vader en moeder is meervoud, goôn ook; er moet dus staan: beschenkt en helpt. Die t achter de meervoudige vorm ‘is tegenwoordig ook onder onze beste Dichters aangenomen: maar de grootste hoop schijnt hierop noch geen acht te geeven. Is iemand begeerig de reden te weeten, waarom de T noodzakelijk vereischt wordt in 't Meerv., dien antwoorden wy, dat de Ouden in 't Eenv. schreeven houde, in 't Meerv. houdet: neem uit beide deeze woorden de E weg, zo blijft 'er houd en houdt.’Ga naar voetnoot3) Van Lelyveld heeft een niet onvermakelike bedenking. 't Verschil tussen geef en geeft hangt volgens hem samen met het verschil tussen du en gij. Maar du heeft men ‘verworpen’ en gij wordt ook gebezigd in 't enkelvoud. ‘Daar men nu, van of aan één, zoo wel als van of aan meerdere persoonen schrijft: gij geeft, gij neemt, gij doet, gij gaaft, gij naamt, gij deedt enz., is het, onzes bedunkens, vrij klaar, dat het, in den grond niet anders dan regelmatig te noemen is, wanneer men, in de gebiedende wijze, het onderscheid tusschen het enkel en meervoud niet in acht genomen, maar, zoo wel tot één als tot meer sprekende, geschreven vindt hoort, geeft, neemt, doet enz., gelijk zulks... | |
[pagina 27]
| |
onder anderen ook by de Taalkundige Overzetters van onzen Staten Bijbel, overal standvastelijk gevonden wordt.’Ga naar voetnoot1)
Maar genoeg van vormkwesties. Tot slot iets over de grammaire raisonnée bij woordekeus. 't Betreft grotendeels geschillen, die door sommigen nòg als onbeslecht worden beschouwd.
Huydecoper maakt er aanmerking op dat Vondel spreekt van een brand die ‘de vlammen eens zoo hoogh ten hemel’ braakt.Ga naar voetnoot2) De vraeg is ‘of dit, om de verdubbeling van iets uit te drukken, wel gezeid is? volgens 't gebruik, ja: maar volgens de reden, en nette rekenkonst, neen. 't Is waar, omtrent de betekenis van eens zo hoog is men 't eens, en ieder zal zeggen dat een hoogte van 10 ellen eens zo hoog is als eene van 5. maar eene andere, die zesmaal zo hoog is, hoe veel ellen moet die hebben? 30 of 35? hier blijkt de misrekening: want indien eens zo hoog, ten aanzien van 5, 10 is: zo volgt dat zesmaal zo hoog, ten aanzien van 5, 35 moet weezen. Doch zesmaal zo hoog is niet meer dan 30. zo hoog is hier iets of niets. Niets kan het niet weezen, of zesmaal zo hoog als niets, is en blijft niets. het moet dan iets weezen: en wij hebben gezeid, dat het 5 ellen is. zo hoog is dan 5. - zesmaal zo hoog is 30, en niet 35. Maar, zalmen zeggen, dan moet eens zo hoog als 5, ook geen 10, maar 5, zijn. en zo is het zekerlijk.’ Enz.Ga naar voetnoot3)
Met waarachtig is Huydecoper het spoor totaal bijster. 't Moet betekenen, volgens hem, ‘niet eigelijk dat waar is, maar dat waar schijnt. Van Lelyveld maakt opmerkzaam op ‘de hooge toon’ | |
[pagina 28]
| |
die op de eerste lettergreep zou dienen te vallen, als- achtig in waarachtig dezelfde uitgang was als in zwartachtig, steenachtig enz.Ga naar voetnoot1)
Houdt Huydecoper het door Huygens in scherts gebezigde wáár-achtig, voor 't zelfde woord als waaràchtig, tussen levend en levendig maakt hij verschil, hoewel (het zijn z'n eigen woorden) ‘niet alleen Vondel, maar al onze Schryvers,.. Leevendig en Leevende, zonder eenig onderscheid, in tegenstelling van Dood of Gestorven (gebruiken).’Ga naar voetnoot2)
In Vondel's regels: ‘De veebergh Menalus wert van geen maeght betreên,
Die meer bemint was van Diane, als deze alleen,’
wil Huydecoper als in dan veranderd zien. Meer immers is een komparatief, en na een komparatief ‘behoort’ dan te staan. ‘Men zou onder de goede Schryvers van deezen tijd, die zekerlijk schaars zijn, mogelijk twee of drie konnen noemen, die hierin niet mistasten.... Omtrent mijn eigen werken kan ik zeggen, dat Als dikwils voor Dan geleezen wordt, in die, welken in en voor het jaar 1720 gedrukt zijn: doch in laateren zoumen 't vruchteloos zoeken. Hoe ouder de schrijvers van de verleeden eeuw zijn [de 17e], hoe menigvuldiger zij Als voor Dan gebruikt hebben.’Ga naar voetnoot3) De ‘ouden’ schreven echter dan; maar de Spaanse woelingen waren ook hier schuld aan de verandering. In 't algemeen wil Huydecoper als gebezigd zien bij een gelijkheid, dan bij ‘onderscheid en ongelijkheid.’ ‘Om deze reden’ (zegt Lelyveld) ‘geeft de Heer Huydecoper te kennen, liever te verkiezen, ruim zoo groot dan, en niet als.’Ga naar voetnoot4) Mooi zo. Wat komt de spreektaal er ook op aan...
* * *
Het schijnt mij toe dat er voor ons uit Huydecoper's streven veel te leren valt. | |
[pagina 29]
| |
Hij stelde vast, met groot en meestal onbetwist gezag, hoe men 't Nederlands ‘behoorde’ te schrijven en te spreken. Wat het spreken aangaat - hij zelf zal wel niet de illusie hebben gehad dat iemand zijn voorschriften naleefde. Maar anders was 't waar het de schrijftaal betrof. En toch - eerst langzaam, toen sneller en sneller stortten de muren in van 't door hem opgetrokken gebouw. Het verachte spreektaalgebruik bleek een kracht waartegen de logika van een taaldespoot niet optornen kon. Hier en daar staat nog een muurtje overeind van zijn grammaire raisonnée. Voor hoe lang? R.A. KOLLEWIJN. |
|