Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 567]
| |
De kamer In liefde bloeyende in 1634.In het Britsch Museum te Londen bevindt zich een boekske van een 14-tal bladzijden, (11556. cc.) waardoor een eigenaardig licht op den toestand der Oude Kamer omstreeks 1630 geworpen wordt. In Jonckbloets Geschiedenis der Ned. lett. (4e druk, III, blz. 190) wordt verhaald, dat Krul meende, dat de Kamer achteruitging ‘Midts d' Ezel nu de kunst regeert;’
en in een noot wordt de volgende klacht van dezen dichter aangehaald: ‘Een vijant van de kunst (bij d' Esel vergeleecken,
Omdat hij rijm noch niets van rymery verstaet)
Door blinden yver, soeckt met onghewone streecken,
Te brengen d' Oude Maeght oock in der Goden haet:
Treedt Pallas met den voet, en toont een beurs met schyven
Al waer het geld door druypt.’
Dezelfde jeremiade vindt men ook inde Trevr-klacht van Liefd-BloeyendeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 568]
| |
Ofschoon de naam van den schrijver niet vermeld wordt, komt het mij voor, dat Krul ook van dit gedicht de auteur is. Ik heb mijn aanteekeningen betreffende dezen tijd niet ter hand, maar ik kan mij niet herinneren dit werkje ooit gezien te hebben. In ieder geval geeft het ons een uiterst merkwaardige schets van de wijze, waarop het destijds in de Kamer toeging. De Kamer is zelve aan het woord: Ick die ter werelt heb (nu hondert dertich Iaer)
De menschen door gesien, bevinde dat in haer
't Ghemoedt niet is, als wel in 't begin mijn's tijden:
d' Een is het hert vol haet, om d' ander te benijden:
O nijdt, ô booze nijdt, door u ben ick gehaet,
Soo dat my selver walght te blijven in mijn staet;
Soo dat ick selfs mijn self met reden soeck te peye,Ga naar voetnoot1)
Om van mijn Kunst geslacht vrywillich af te scheye:
Ten aensien datGa naar voetnoot2) de Kunst van Edel reden-rijck
Op heden lijden moet, het grootste ongelijck
Dat haer geschieden ken; dies klaegh ik aan de Goden,
De saeck haer wel-bekent, het melden my verboden:
De oude vryicheyt (gantsch onvrij, door een wet)
Moet volghen het gebiet dat haer d' onvryheyt set:
Evenmin als Jonckbloet waag ik te gissen, ‘op wien (en wat) dit alles ziet.’ Thans volgt een hartverscheurende beschrijving van de zielepijn der maagd, die ik mijn lezers spaar. Welaen dan, (gaat zij voort) 'k ben ghetroost, de werelt te verlaten,
Tot wel genoeghen van die gheene die my haten:
En menich jaer met list my hebben na gegaen,
Kom haters, kom en sie dijn lust (na wensch) voldaen:
Liefd-Bloeyendt heeft ghebloeyt........
| |
[pagina 569]
| |
In een lange en eentonige tirade over liefde en kunst en kunst en liefde geeft In Liefde Bloeyende haar gemoed lucht. We kunnen ze gevoegelijk overslaan. Kunstlievers die mij hebt gelieft, kom klaegh met my:
Laet ons Apollo gaen om gunst, en hulpe smeecke,
Ten aensien dat men ons met onghewoone streecke
Ons oude recht ontrooft, ons vrye vryheyt steelt
Geen wetten strecken meer, maer redelose dwanghe,
Wiens wetten veele nu (om eygenbaet) aenhange;
Verkeerde liefde maeckt mijn haters langs hoe styver,
Door schijn van heylicheyt, en kracht van blinden Yver:
Uit den laatsten regel blijkt, dat de schrijver de Academie op het oog heeft, maar welken inbreuk op de vrijheid hij bedoelt, kan ik verder niet nagaan. En dan geeft hij de volgende tegenstelling tusschen oud en nieuw: wel eer stondt het gebiede
Aen Kamer-hoofde wijs, en wel geleerde Liede,
Als kenners van de Kunst; die brochten aen den dach
Soodanich Rijm, dat Rijm, en Kunst verstrecken mach:
En die naer eysch een spel wel wisten uyt te voeren,
't Geen nu meest wert gedaen van ongeleerde loeren;
Die ummers op de Kunst haer soo veel niet verstaen
Hoe een verliefde Maecht op het Thooneel moet gaen;
Hoedanich sy moet zijn geciert in staet van kleden,
En hoe hij dient van wie dat sy wert aangebeden,
En om haer staet ghelieft: waer praght eyst, wil men 't slecht,
En die de Meester voeght, die speelt de Rol van Knecht;
De klacht brengt ons Brederoos berijmden brief in herinnering. De bovenvermelde ezel wordt ook hier van stal gehaald. | |
[pagina 570]
| |
een onvernuftigh Dier.
Dat kunst noch rijm verstaet speelt op Apolloos Lier;
En ratelt, blaet en brult van wonderlijcke dinghe,
't Is recht de spreuk vervult, 't Kalf zal de Homis singe:
Zardanapali maet is Liere-speelders Breur,....
Aan een verklaring waag ook ik mij niet: ik vermeld alleen, dat Coster, naar mij uit de pamfletlitteratuur van 1630 gebleken is, voor een ezel gescholden werd, (hij noemde zich zelf schertsend Asinus ad lyram), dat Vondel in 't zelfde jaar den bekenden oproep van Apollo geschreven heeft, en Coster vermoedelijk de schrijver is van Kallefs-Val, 1628, zooals ik indertijd in 't Tijdschrift van de Maatschappij voor Ned. Letterk. (1899) heb aangetoond. Voor de geschiedenis der Ned. letterkunde is het laatste gedeelte van 't gedicht wel het belangwekkendst. Ziehier een schildering van de kamer in vroegeren tijd: Men koos tot het gebiedt aensienelijcke hoofde,
De noyt in eenigh dingh de kunst haer wetten roofde
Maer die door goet beleyt op droegen hare gunst
Met reghel, reen en wet tot welstant vande kunst.
Men sagh, gelijck behoort, goe order ende wette,
Waer dat sich yder most ghevoeghelijck naer sette.
Men hield een kamerdach, op welck dat yder een
Teghens bestemde uyr op syn verbeurt verscheen,
Om daer, het sy van kunst oft kamer recht te spreken
Soo hieldmen op een dag een uyrtjen eens ter weken,
Wie yet wat stellen kost in maet van rymery,
Die broght op dese tijdt dan al syn rijmpjes by
Daer was een prys gheset op 't beste rijm te maecke,
Men had syn soetigheyt in detghelijcke saecke,
Men sprack malkander aen in rijmen, en rondeel
Men oeffenden om prys ghesanghen en ghespeel,
Lichtvaerdigheydt van reen, en onghebonden woorde,
Noch laster, noch gevloeck men niemant spreken hoorde,
Int kort, van jaer tot jaer soo hadmen eenen dach,
Datmen veranderingh in mijn regeringh sach,....
| |
[pagina 571]
| |
En thans: Waer vindmen Kamers-wet, waer order ofte maet,
Daer yeder sich nae voeght daer yder een nae gaet,
Wat isser dat verheught, of eenigh nut ken leere,
Wat gaeter om het gheen yets streckt tot deught of eere,
Onnutte klapperny, en Goddeloos bedrijf.
Lichtvaerdigheyt, ghevloeck met laster en ghekijf,
't Waer d'eere niet ghenoegh soud ick het al verhale
Hoe gaen de saecken wel als selfs de Vooghden dwale:
Men siet ter aen het roer, sal ick u segghen wie?
Die soo veel rijmen ken als d'Ezel A.B.C.
Men siet ter niet een dach om kunst te exercere,
Men siet ter niemant die de wetten houdt in eere,
Men siet wanneer daer komt een Spel op het Toneel
Wat potsen daer gheschien, wat perten datmer speel.
Hier komt een tapper voort en heeft de hant vol kanne
Gaat boven en beneen, loopt onder al de manne
En roept so luyt hy ken; hey sa waer synje hier
Wie heefter nu noch lust tot Rotterdammer bier,
Gints komt een jonghe Slors, en loopt door al de hoeckjes
Wie wilder voor een blanck, of voor een stuyver koeckjes
Daer hebje een Matroos die blaest de plaets vol roock,
Soo datter menigh mens van daen blijft om de smoock.
De beschrijving is levendig genoeg, maar geeft geen opwekkend beeld van de wijze, waarop het in die dagen in de Oude Kamer toeging.
Londen, 17 Juli 1905.
M.M. Kleerkooper. |
|