Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 549]
| |
Inperking van literatuuronderwijs.Op enige examens levert ook de nederlandse literatuur vraagstof: op de eindexamens van de hogere burgerschool, de examens voor hoofdonderwijzer b.v. Literatuur wordt onderwezen op gymnasia en hogere burgerscholen, op rijkskweekscholen en ‘kursussen’ voor de hoofdakte. Krachtens zijn aard is dit onderwijs middelbaar. Wat volgt is een pogen om te verdedigen, dat bij die examens en bij dat onderwijs inperking van het gebied der literatuur gewenst, wijl nodig is.
* * *
Zo moeielik het is bij velen bijval te vinden, wanneer men het doel van de opvoeding omschrijft, zo eenstemmig schier luidt de uitspraak omtrent dat van het onderwijs, vooral wanneer men zich terugtrekt uitsluitend op het terrein van het middelbaar onderwijs: dat doel is een evenredige kombinatie van kunnen en kennen bij de leerlingen te verkrijgen. Ter opening van de lessen aan de Vrije Universiteit te Amsterdam sprak Dr. H. Bavinck onlangs over: ‘Geleerdheid en Wetenschap’Ga naar voetnootl) De naam van scherp denker en grondig geleerde, die deze kalvinistiese professor theologiae | |
[pagina 550]
| |
bezit ook buiten de kring van zijn vak- en geestverwanten, heeft hij ook in deze rede hooggehouden. In vormsoberte scherp zich aftekenend tegen de vaak onnodige exuberantie der oraties van zijn beroemder oud-kollega, heeft deze rede de verdienste van waar 't om gaat klaar te zeggen. Er is een opvatting van studie geweest als zou deze ‘in niets anders dan in toeeigening van het reeds voorhandene bestaan. Zeker ware ze ook dan nog een ernstige en moeilijke arbeid; maar haar einddoel lag dan niet zoozeer in het beoefenen van wetenschap, als wel in het najagen van geleerdheid. Een trouw geheugen ware dan hooger te schatten dan een zelfstandig oordeel. En boekenkennis droeg dan den eerepalm boven het zelfstandig denken weg.’Ga naar voetnoot1) Aardig typeert de heer Bavinck deze opvatting in Vondel, ‘die de hoogste eer, welke hij Gerard Vossius bewijzen kon in deze woorden samenvatte, dat zijn brein heugenis had van meer dan vijftig eeuwen en dat alwat in boeken stond in zijn hoofd gevaren was.’Ga naar voetnoot2) Er is een andere opvatting: ‘Bij het leeren komt het meer op het oordeel dan op het geheugen aan. Doel van het onderwijs, reeds in de lagere maar vooral in de hoogere school, is niet het bijbrengen van kennis zoozeer als wel het vormen van het intellect, het ontwikkelen van den leerling tot zelfstandig onderzoek.’Ga naar voetnoot3) Daartussen neemt de redenaar positie op velerlei grond en hij weet aan het einde van zijn betoog een gelukkig woord te vinden, aan de Spreukedichter ontleend, waarin beiderlei streven samenloopt en harmonies tot eenheid is gekomen: ‘welgelukzalig is de mensch, die wijsheid vindt, en de mensch, die verstandigheid voortbrengt.’Ga naar voetnoot4) Men behoeft geen geestverwant van de spreker te zijn om met zijn hoofdgedachte in te stemmen: de twee-eenheid van kunnen en kennen moet einddoel van onderwijs zijn. | |
[pagina 551]
| |
Wel doet de geschiedenis der wetenschap zieu, dat nu eens het kennen, dan weer het kunnen overmatig werd geaccentreerd, maar ook, dat eenzijdigheid in dezen altijd een natuurlike straf vond. Geen wonder, waar toch in elke levenssfeer het samentreffen van het receptieve en het produktieve de hoogste volmaking, d.i. de eerste eis is.
* * *
Nu behoeft wat voor het onderwijs-complex geldt, niet altijd per se door te gaan voor elk onderdeel, elk vak, zo men dat noemt. Zo schijnt het mij toe, dat bij het wiskundig onderwijs het streven moet gericht zijn op het terugbrengen van het kennen tot minimale proportie; zo zal bij het botanies onderwijs (ik herinner, dat ik over het middelbaar spreek) de schaal zeer ver juist naar het kennen overhellen. Eerst wanneer de aard van het literatuuronderwijs is aangegeven, kan blijken of uit de algemene stelling per modum determinationis hetzelfde voor het biezondere geval volgt.
* * *
Vooraf moet nog een opmerking gemaakt. Er is bij het onderwijs geven een oude strijd: moet de behandeling van een vak zich uitbreiden tot het geven van een algemeen begrip van het gehele terrein, waarbij de grondigheid der kennis natuurlik scha lijdt, of is begrenzing gewenst om aan de eis van grotere degelikheid te voldoen. Tot voor enige jaren was de specialisering en vogue. Dr. Bussemaker vertelt in zijn rede te Leiden: ‘Toen een jong academisch docent in Duitschland eens werd aangespoord een college te geven over de geschiedenis der 16de eeuw, luidde het verontwaardigde bescheid: ‘hoe kunt ge van me veronderstellen, dat ik zoo onwetenschappelijk en dilettantisch in de breedte zou gaan. Mijn levenstaak is de geschiedenis van Duitschland van 1525-1530!’Ga naar voetnoot1) Daarin had de | |
[pagina 552]
| |
specialist zich geridikuliseerd. Dat ook hier reaktie is gekomen (het voorbeeld werd aan het hoger onderwijs ontleend, maar geldt ook voor het middelbaar) behoeft niemand te verwonderen. Dat niets blijft, maar alles vloeit, heeft reeds Plato geleerd en treft allermeest het geestelike. Om een voorbeeld te noemen, genomen uit dezelfde omgeving. In de inleiding tot de Weltgeschichte van Helmolt en Cie. opponeert de hoofdleider zelf heftig tegen het ‘Spezialistentum’. ‘Allmählich ringt sich doch die Ueberzeugung ‘durch, dasz die Allgemeinheit das Arbeitsfeld des Gebildeten ‘ist.’Ga naar voetnoot1) En overal elders hoort men stemmen, die het detailonderzoek willen laten varen om aan konstruktieve arbeid te gaan. De vraag is nu, hoe zich algemeen overzicht en detaillering bij het middelbaar onderwijs moeten verhouden. En dan lijkt het mij, dat waar hier niet alleen het kennen, de geleerdheid, maar niet minder, ja veel meer, het kunnen, de wetenschap, doel van onderwijs moet zijn, detaillering gewenst is van een niet te klein onderdeel, naast een vluchtig overzicht van het geheel. Wie leren wil konklusies te trekken, leert dat niet, wanneer hem slechts enkele gegevens worden verstrekt. Waar bijna elk resultaat zeer veel komponenten heeft, zal met weinig gegevens weinig verkregen worden, bovendien wordt nog het onjuiste besef gewekt van de gemakkelikheid van een konklusie. Op grond daarvan is b.v. een uitsluitend wiskundige methode voor zuivere redenering allerminst geschikt. Die werkt met te weinig gegevens en bovendien behoeft hun aard nooit onderzocht te worden. De wiskunde die het monopolie heeft van zuiver te leren denken, heeft vrijwel uitgediend. Als nu grondige behandeling van een onderdeel hoofddoel van het onderwijs moet zijn, naast beknopte inleiding tot het algemeen geheel, dan kan voor de historiese wetenschappen dat onderdeel geen ander dan het heden zijn. Het kunnen wortelt in het heden en richt zich op de toekomst en in dit verband heeft van het verleden slechts waarde, wat zich tot het heden als onmiddellike | |
[pagina 553]
| |
oorzaak verhoudt. Wie bezwaar heeft tegen dit utilisties beginsel, vergete niet, dat hier van middelbaar onderwijs gesproken wordt, wat niet hetzelfde is als beoefening van wetenschap. * * *
Welke is nu de aard van het literatuur-onderwijs, of anders het wezen van de literatuur? Er bestaat een woordkoppeling, die een juist begrip bemoeielikt; ik bedoel: taal- en letterkunde. Men is leraar in taal- en letterkunde; op examens worden beide door één cijfer gewaardeerd; het onderwijs in beide is in één hand; de algemene mening onderscheidt ze nauweliks. Alles geheel ten onrechte. Taal- en letterkunde hebben even weinig met elkaar uit te staan als b.v. tekenen en plantkunde, of dierkunde en geografie. Zeker het is voor de botanicus van groot belang, dat hij in staat zij zijn plantendoorsneden juist te tekenen en voor de zoöloog zal een nauwkeurige kennis van klimaat en bodem nodig zijn, waar hij de verspreiding der dieren over de aarde behandelt, maar niemand zal daarom de beide vakgroepen voor zulke siamese tweelingen willen laten doorgaan als taal- en letterkunde in veler ogen zijn. Taalkunde is een afzonderlike, deels psychologiese, deels fysiologiese, deels historiese wetenschap, die een eigen methode, en ten opzichte van de literatuur, slechts een auxiliair karakter heeft. Echter is de literatuur in 't geheel niet op zichzelf te beoefenen of te onderwijzen. De literatuur als studie- en onderwijsvak is een onderdeel van de geschiedenis. De gebruikelike kombinatie van taal en letterkunde moet er veel toe bijgedragen hebben, dat aan de literatuur een eigen plaats, in de geschiedenis, onthouden werd, zo niet geheel, dan toch veel te veel. Literatuur is het voorwerp van studie van de geschiedkenner, niet van de taalkundige, en moet daarom ook in de handen van de historicus voorwerp van onderwijs zijn.Ga naar voetnoot1) Tot het verkeerd begrijpen van | |
[pagina 554]
| |
deze dingen heeft ook bijgedragen de nauwe begrenzing, waartussen men eertijds de geschiedenis als wetenschap plaatste. Van Thucydides en Tacitus tot Ranke en Macaulay hebben schier alle historici onder geschiedenis de politieke geschiedenis verstaan. Er waren te allen tijde uitzonderingen, maar die hier werkelik de regel bevestigden. Het is van algemene bekendheid, dat, terecht, de omvang van de geschiedenis is uitgebreid, ja zelfs zo, dat bij sommigen de alleenheerseres van weleer, de politieke geschiedenis, blij mag zijn, als er nog mee gerekend wordt. Bij dezen vindt men een dwepen met ‘culturgeschichte,’ bij genen met ‘wirtschaftsgeschichte,’ hier dreigt de folklore alles te verdringen, daar wordt de drijfveer uitsluitend gezocht in religieuse motieven. Vooral het histories materialisme van Marx, uit de moderne arbeidersbeweging opgekomen, heeft bij velen, ook nietsociaal democraten, de geschiedbeschouwing vervormd, beurtelings verengend en verbredend. Geen wonder dat bij zulk een wirwar van meningen ten slotte het ogenblik gekomen is, dat de vraag wat eigenlik geschiedenis is, een ‘brandende kwestie’ is geworden onder vakmannen. Op een antwoord daarop behoeft men echter niet te wachten, vóór men vaststelt, dat de literatuurstudie van die der geschiedenis een inhaerent deel is. De letterkunde van een volk is veelal de index van de stand der economiese, sociale, politieke, religieuse en andere verhoudingen. Wel is waar werken de letteren ook kausaal, maar bovenal zijn zij resultaat, effekt, en als zodanig te beschouwen. Betoog en diskussie over literatuur moet dan ook bij de geschiedenis in het algemeen beginnen. Boven werd de vraag gesteld of wat voor het onderwijs in 't algemeen geldt, ook op het onderwijs in de letterkunde toepasselik zou zijn. Indien wordt toegegeven, dat deze slechts als deel van de geschiedenis behoort onderwezen te worden, dan is de beantwoording van de vraag niet moeielik. Zo bij iets, dan heeft hier het kennen slechts waarde voor zover het tot een kunnen in staat stelt, moet geleerdheid tot wetenschap voeren. Zo geschiedenis niet leidt tot een beter begrijpen van het heden (nog eens: er | |
[pagina 555]
| |
is hier slechts sprake van middelbaar onderwijs) is het nut van de kennis er van zeer problematies; tot een beter begrijpen, dat brengt tot juist oordelen en juist handelen. Dat kan niet verkregen bij algemeen overzicht van het geheel; alleen door een dieper indringen in het grote onderdeel, het heden en het onmiddellik daaraan voorafgaande. We komen nu aan een grote moeielikheid. Elke opvatting van de historiese draad niet bij het begin (voor zover van zo iets sprake kan zijn) geeft sterke bezwaren. Men slaat geweldig een breuk in wat zonder ernstige schade niet gebroken kan worden. Waar dan ook gesproken werd van het blijvend-nodige van een vluchtig totaal-overzicht, moet dit vooral zo opgevat, dat allereerst op die dingen dient gelet, welke de nadelen van het gewelddadig breken, die elk middenin-begin meebrengt, ondervangen. Voordat nu naar een geschikt begin gezocht wordt, één opmerking tot wegruiming van een bezwaar, dat zeker opgekomen is. Het zou van ongemene eenzijdigheid blijk geven, zo bij literatuur alleen sprake was van historiese wording. De menselike geest is het zuiverst geequilibreerd, wanneer daarin kritiek en waardering tegen elkaar opwegen. Gelijk dezelfde geest uitgaat naar veel kanten, zo zullen ook die beide eigenschappen zich telkens anders openbaren, maar zijn afleidingen van een hoofdkentrek. Tegenover de literatuur zal daarom sprake moeten zijn van kritiek naast artistieke waardering. Kritiek nu is: aan de dingen de plaats geven, die hun behoort; de kritiek gaat na, hoe de dingen werden, langs welke weg ze kwamen tot wat ze zijn. De waardering richt zich op het zijn zelf. Maar Allard Pierson heeft het veel beter gezegd: ‘Kritiek en waardeering zijn de stevige polen van de as, waar ons geestelijk bestaan zich om beweegt. Kritiek is zelfstandigheid; waardeering, overgaaf van ons zelf, de hartelijkste omhelzing. Kritiek is het rusteloos onderzoek, de onophoudelijke twijfel; waardeering de rust van het eenswillend zijn met een werkelijkheid, waarop het artistieke in ons zijn verzoenend licht heeft geworpen. Kritiek eindelijk, is het | |
[pagina 556]
| |
verstand, voor hetwelk alles immers voorwerp van ontleding wordt; waardeering, kunst, bezieling, immers mededeeling van eigen ziel.’Ga naar voetnoot1) Maar ook is de waardering soms het van zich stoten wat schramt langs het schoonheidsbesef of er tegen bonst. Waar nu de volle nadruk wordt gelegd op het feit, dat het literatuur-deel van het geschiedenisonderwijs moet zijn, zal het duidelik zijn, dat nu slechts dat gedeelte van beschouwing wordt bedoeld, dat voortvloeit uit de kritiese geest.
* * *
Een praktiese kwestie werd aan de orde gesteld. Waar bij het middelbaar onderwijs te beginnen met geschiedenis? Echter was de algemene vraag slechts aanleiding om te komen tot een antwoord op de biezondere: waar moet in gelijke omstandigheid het literatuuronderwijs zijn beginpunt zoeken? Maar een antwoord moet weer uitgesteld, tot na een andere opmerking. Geenszins moet om de begrippen van geschiedenis en letteren de drukkende band van het uitsluitend-nationale gelegd. Veler geschied-, maar vooral literatuurbeschouwing herinnert aan het verhaal van Robinson Crusoe, wiens wereld zijn eenzaam eiland was; zelfs Vrijdag mist zijn aequivalent er in. Geschiedenis is wereldgeschiedenis. En de vele komponenten, die daarin werken, worden slechts gewijzigd in resultaat door de ene van het nationale. Zo bij de literatuur, die een deel er van is. In hoge mate geldt dit voor het onzelfstandige land, dat ons eigen heet. Dat Ibsen uit het Noorden komt, doet er bij de vraag of hij behandeld dient even weinig toe, als dat Heyermans een Amsterdammer is; en 't verschijnsel, dat Zola, die Le Rêve dichtte, ook de auteur is van Travail is voor een Nederlander even gewichtig als voor een Parisien. Het werkelik belangrike is steeds internationaal. | |
[pagina 557]
| |
Nu een antwoord op de vraag naar een beginpunt: 1789 voor de geschiedenis, dat geeft 1830 voor de literatuur; de revolutie daar, de romantiek hier: te eer, waar beide tot elkaar staan is onmiddellik kausaal verband. En juist het kausale is het kenmerkende van het verband, waarvan hier sprake is. Omdat de oorzaak in de tijd vóór het gevolg ligt, kan het geen bevreemding opwekken, dat de beide beginpunten niet gelijk genomen werden. Al is het tijdsverschil niet altijd even groot, gelijktijdigheid zou toch tot onverklaarbare momenten leiden. Bilderdijk b.v. wordt literair-histories niet uit zijn tijd verklaard, al mag die tijd als reagens niet buiten beschouwing vallen. En Potgieter vertegenwoordigt de bloei van het liberalisme in de literatuur, terzelfdertijd dat het, strikt genomen, sociaal-economies reeds fiasko had gemaakt. Een geschiedkundig beginnen bij 1789 zal weinig verdediging behoeven. Buitendien gaat in dit verband een pleidooi hiervoor buiten de orde. Er blijft sprake van de literatuur. Toch mag er op gewezen, dat, waar b.v. het gymnasiale eindexamen van de geschiedenis na 1713 spreekt, bedoeling der keus van deze terminus post quem wel zal zijn, dat 1713-1789 slechts voorbereiding zij, dat b.v. de slagen van de zevenjarige oorlog gevoeglik kunnen gemist, noch veel tijd behoeft besteed aan Alberoni's plannen, maar dat het accent valt op wat 1789 voorbereidde en verklaart. Trouwens dit geldt van al wat er vóór ligt. Indien de totale hoeveelheid kennis aan zeer bescheiden eisen slechts kan voldoen, zoals bij de leerlingen, waarvan sprake is, moet het beginpunt zo dicht mogelik bij eigen tijd genomen en wordt wat daaraan voorafgaat onderwezen, tweeërlei in 't oog houdend: de voorbereiding voor het eigenlik te behandelen tijdvak en de mogelikheid dat eventuele latere en uitgebreidere studie gemakkelik in het gegeven raam kan ingevoegd. Een literatuur-onderwijs nu te beginnen bij 1830. Voorop ga, dat wat onmiddellik hierboven over inleidend onderwijs gezegd is, ook hier dient herhaald. Gelijk tot nu toe met enige grote stappen over de middeleeuwen wordt heenge- | |
[pagina 558]
| |
lopen, om in de zeventiende eeuw aangekomen, wat langzamer gaande, nauwkeuriger om zich te zien, ware het te verkiezen, dat de versnelde pas werd volgehouden, totdat bij het begin der romantiek plaats rust werd gekommandeerd. Ik weet, dat men zodoende gevoeligheden zou raken. De grote gestalten van Vondel en Hooft worden dadelik opgeroepen om vol verwijt op hen te wijzen en wie van krachtwoorden en dreunende retorika houdt, spreekt van ‘onze gouden eeuw’ en onze ‘roemruchte republiek,’ die verloochend wordt. Te onpas mag daarom de erkenning niet heten, dat de zeventiende eeuw alleszins waard is nauwkeurig doorwroet en groot uitgebeeld te worden; dat de Nederlanders toen grote dingen, en vooral zaken, gedaan hebben, dat onze letteren, gevoed door de sterkende geest des tijds nu en dan toppen bereiken, vanwaar, ook nu nog, schier al het omringende, nabij en ver, op lager plan blijkt te liggen. Maar toch mag de bewering volgehouden, dat daaraan omvang van behandeling te geven, terwijl de tijd nauw is toegemeten, onvruchtbaar is. Het kennen blijft steeds allergebrekkigst en een kunnen wordt niet verkregen. EldersGa naar voetnoot1) heb ik trachten aan te wijzen, wat een behandeling van Vondel eist, van wie deze dichter niet wil laten bewonderen door het hèèè!, waarmee het slotstuk van een vuurwerk wordt gekwalificeerd, maar hem graag verklaart uit de faktoren, die hem samenstelden, voor zover een mens als een produkt te beschouwen valt: een uiteenzetting van het sociaal en geestelik milieu, waaruit Vondel voortkwam; de kring van eigen huis, van Visscher en Hooft, van Baerlaeus en de Vossiussen; de kring van de waterlandse gemeente, waartoe hij behoorde, van het ‘wederopluikend’ Katholicisme, waartoe hij overging, de kring van Marius en Laurentius. Behandeld moest dan Vondels geschiedbeschouwing bij zijn viering van nationale gebeurtenissen, zijn burgeropvatting in zijn verhouding tot de amsterdamse burgemeesters; besproken moest dan de kontinuïteit tussen het middeleeuwse drama en dat van de dichter; de invloed | |
[pagina 559]
| |
van Garnier en Du Bartas; van de Italianen en de klassieken; Vergilius bovenal. En Hooft: in bespreking valt: zijn ouderkring (zeventiendeëeuws indifferentisme), zijn latijnseschooltijd (de klassieken); zijn reis (de renaissance), zijn vóór-drostelike tijd (Ronsard), zijn drama's (Seneca), zijn historiese studiën (Montaigne niet het minst). Dit alles is geen stof voor middelbaar onderwijs. Of: een pover kennen is misschien bereikbaar, maar van ontwikkeling kan geen sprake zijn, omdat zelfs de schijn van grondigheid ontbreekt. Het juist gezegde was nodig om te verhinderen, dat een verkeerde mening zou ontstaan over wie zijn aanvangspunt laat kiest. Het geschiedt niet uit gebrek aan waardering, maar om de grote moeielikheden, die niet zijn weg te ruimen en uit de eenvoudige overweging dat het heden kennen vóór het kennen van het verleden moet gaan (ook in de literatuur), zoo er nodig moet gekozen.
* * *
Een meevaller is het nu, dat onze letterkunde na 1830 zo doorzichtig van samenstel is. En een buitenkansje, dat wie, als inleiding, wil beginnen eens goed duidelik te maken, hoe maatschappij en literatuur samenhangen, zo mooi partij kan trekken van een bestaan als van Tollens, die juist nog voor het voetlicht kan gebracht: een kostelike gelegenheid om eens de man en de tijd, die hem zo maakte, naar hartelust de waarheid te zeggen. Dr. C.G.N. de Vooys heeft in zijn interessante studie over Potgieter en het LiberalismeGa naar voetnoot1) nog eens aan een vers van Tollens herinnerd. Henriëtte Roland Holst deed het vóór hem.Ga naar voetnoot2) Het Oosten blaast, het wintert fel,
't Is buiten vinnig koud:
Goddank! wij hebben turf en hout:
Wij zitten warm en wel.
| |
[pagina 560]
| |
Al zijn de boomen wit als dons,
De grachten hard als lood,
Wat, wijfjelief? wat deert het ons?
Wij hebben warmen wijn en pons,
Wij hebben dek en brood.
Terecht was beider herinnering. Gelijk de poëzie nooit meer geprostitueerd werd, dan toen zij dienen moest om zulke gedachten tot uiting te brengen, zoo werd ook de tijd, waarin zulke gevoelens golden in zijn afschuwelikheid nooit naakter ten toon gesteld. Het was de tijd, Tollens was de dichter der voldaanheid, der glimmende tevredenheid, de tijd der arrivés en der satisfaits. Van Alphen's kindergedichtjes zijn groot geworden in Tollens' verzen; in die tijd was de brave Hendrik de vader van het Heilig Verbond. Maar na hem komen anderen: Potgieter, de liberaal, Da Costa, de antirevolutionnairGa naar voetnoot1), Thijm, de katholiek en het is geen kleine eer voor de tijd '30-'60, dat zulke mannen er waren en konden zijn. Door bijvoeging duidde ik reeds aan, hoe ik mij hun behandeling denk. Het is voor het liberalisme in ons land misschien de grootste eer, dat Potgieter's Rouwzang bij de dood van Da Costa een triomf mag heten van de liberale idee, gelijk het veroordeeld wordt door het feit, dat deze zelfde Potgieter in zijn leven een teleurgestelde blijkt geweest te zijn.Ga naar voetnoot2) Wat Potgieter tot die teleurgestelde maakte, heeft ook het wezen bepaald van Huet, Van Vloten en Multatuli (waarvan de tweede, vreemd genoeg, bij het literatuur-onderwijs nog weinig genoemd wordt: ik ga af op de ‘handleidingen’ en ‘overzichten’). Het laisser-faire heeft Potgieter tot een melancholicus gemaakt, hem, die zoveel van zijn tijd had verwacht: de scherpere blik van de drie genoemden heeft hen doen inzien, wat hun voorganger ontging. Potgieter | |
[pagina 561]
| |
was een liberaal; de anderen waren afvalligen, wijl ontnuchterden en Dekker naderde reeds het anarchisme. Bedoeling van dit opstel was niet over literatuur te spreken, maar slechts over het onderwijs er in: er behoeft slechts aangetoond, hoe dat onderwijs gedacht wordt, het verband tonend tussen de letteren van een volk en zijn geschiedenis. Gemakkelik is ook aan te geven, hoe bij een dichter als Da Costa het onderwijs gewenst lijkt: het exotiese Reveil, weinig en dan nog maar kort vat hebbend op het nederlandse intellektualisme, daarom het best ondergebracht bij die joodse extaticus, die in zijn verrukking aanbonsde zelfs tegen wie zijn beste vrienden waren. Voor een deel is Da Costa onnederlands en een diepere behandeling der geschiedenis van ons bestaan in de vijftiger jaren der negentiende eeuw, legt een der lijnen van volksontwikkeling niet over Da Costa, maar over Groen van Prinsterer en trekt die door tot Kuyper. Maar te beter wordt de bedoelde stroming gekend uit de lektuur van hem, die er, wel beschouwd, buiten stond. Men zal toegeven, dat, aangenomen de boven aangeduide literatuur-behandeling, er geen sprake kan zijn anders dan dat een klein gedeelte in behandeling kan komen. En kwalik kan ik mij indenken, hoe men deze methode niet zou verkiezen boven een andere, die, te hooi en te gras een schrijver ophalend uit de warrelende stroom der geheele literatuur, hem niet anders dan in vluchtige kennismaking kan signaleren als de maker van een paar mooie verzen. Want werkelik, het bedoelde tijdvak levert al meer dan te verwerken is. Neem een man als De Genestet en ge hebt een auteur, die u de handen vol geeft. Reeds bij Da Costa was de opkomst der moderne richting in de Hervormde Kerk ter sprake gekomen, het ‘ongeloof’, waartegen hij die bittere kamp vol liefde gevochten heeft. Over De Genestet kan niet gesproken, zonder veel er van op te halen: Van Limburg Brouwer's ‘Leesgezelschap van Diepenbeek,’ Huet's ‘Brieven over den Bijbel,’ Pierson's Intimis en Adriaan de Mérival. Echter is dit alleen nog | |
[pagina 562]
| |
maar literaries materiaal: dieper liggen de namen van Scholten en Opzoomer; van Doedes en Oosterzee ook. Kortom, heel het kerkelike leven van '40-'70 heeft zijn letterkundige zijde, of liever: een deel van onze letteren zijn onverstaanbaar in dit tijdvak voor wie het Protestants kerkelike leven niet kent. Ook bij dit onderwijs moet oorzaak naast gevolg in behandeling komen. Nog maar enkele namen werden genoemd uit de tijd vóór '80. Meer werd aangeduid dan uitgewerkt. Men zal ongaarne de Camera gemist hebben: beeld van de bourgeoisie vóór de vijftiger jaren, daarom histories dokument, kostbaar materiaal voor de latere geschiedschrijver. Ook Vosmaer is nog niet genoemd: noodzakelike reaktie in het theologies Nederland; immers lijkt het een contradictio in terminis, als men zegt, dat in zijn tijd een Hollander Nanno schreef; waarschuwing voor elk, die al het geestelik voortgebrachte van een tijdperk geproduceerd zich denkt door buiten-omstandigheden. Maar het literatuur-onderwijs, en weer herinner ik nog even aan zijn aard, bepaald door aan wie het gegeven wordt, is ook zo nog tot grote onvolledigheid gehouden, te eer, daar, hoe meer men het heden nadert, hoe ruimer de behandeling dient te worden. En er valt voor wat na '80 komt nog genoeg te doen. Vooral nu naar voren dringt, wat bij beperkingsdwang maar kwalik voegt en toch niet verzwegen mag, dat de literatuur in de tachtiger jaren langzaam aan het uitsluitend nationale begint te verliezen en kosmopolities wordt, of anders: dat het internationale denken en voelen het nationale in onze letteren heeft opgelost. Beets en Potgieter waren Hollanders; Thijm niet minder; maar door Huet stroomde ook geestelik het franse bloed reeds; Gorter is geen Hollander meer; Van Eeden evenmin, noch de jonge Van Deyssel. Ook Verwey is het niet, al is de schijn tegen deze bewerlng. En niet zonder diepere zin is het, dat een regel van een dichter der ‘oude garde’, waarin hij God dankte, omdat hij Nederlander was, door een der jongeren werd geparodiëerd, toen hij omdat in ofschoon veranderde. Echter is zo de toestand | |
[pagina 563]
| |
niet goed geschetst. Het internationale is niet in de dichterlike hoofden gevaren buiten de aspiratieën van hun volk om, juist omgekeerd, het kosmopolitiese is bezig, sinds jaren al, ons land te vervormen, en wat geschreven werd, bracht dit tot uiting. Dit maakt de taak van het onderwijs zeer zwaar. Nu denk ik mij nog geheel weg de neutraliteitseis, die alle onderwijs van geestelike aard, voor een goed deel lam slaat. Het internationale leven is zo uiterst samengesteld van karakter, dat men wanhoopt ooit voldoende tot de verklaring van zijn produkten te komen. De ‘geestelike machten’Ga naar voetnoot1) zijn zo talrijk vele en werken zo verwarrend op elkaar, dat men al heel blij mag zijn, als eigen denken en voelen niet ondergaan in de strijd, laat staan dat het eenvoudig zou zijn als koel operateur de vezelen van het geheel uiteen te rafelen voor wie toeschouwt. Heel het intense moderne geestelike leven is een worsteling om zedelike verlossing en maatschappelike bevrijding, en de witte pluimen der literatuur deinen mee op de donkerder golven van de fel bewogen tijdvloed. Het koortsachtig beweeg van onze eeuw, waarin veel ouds vermolmd ineenstort, naast veel ouds, dat met onverwoestbare kracht blijft staan, en waarin de beloften van een nieuwe tijd gereed zijn in vervulling te gaan, gist na en welt op in de artistieke produktie van de kunstenaar, wie dit alles 't gevoeligst aandoet. Zo het verband gelegd, kan het niet anders, of men moet inzien, dat, waar keus nodig is, het oude moet overgeslagen om de mogelikst grote aandacht voor het heden te vragen. Nogmaals zal de tegenwerping gemaakt worden, dat veel van oude kunst zo verloren gaat bij het onderwijs. Men zal het mooie in Hooft's lyriek of Vondel's taalweelde verkiezen boven de verklaring van het pas genoemde. Gelukkig echter dat het ‘nieuwere’ ook in dit opzicht bij het ‘oudere’ niet behoeft achter te staan; en | |
[pagina 564]
| |
dan: ook de schoonheid is een grotendeels relatief begrip, allermeest afhankelik van de mens op wie zij inwerkt. Een behandeling nu van de moderne nederlandse letterkunde moet dus uitgaan van een overzicht der gehele hedendaagse cultuur; op nieuw blijkt, hoe daarom dit onderwerp bij dat in geschiedenis thuis behoort. Wanneer de hoofdfactoren genoemd zijn, zoals zij zich openbaren in verschillende richtingen en de duidelikste figuren, wordt het algemene samengetrokken op het bizondere, dat Nederland heet. Gepoogd wordt na te gaan, hoe het universele werkt op het eigenlandse en dit wijzigt of verdringt. Laten enige voorbeelden dit zeggen toelichten. Stel, men behandelt ‘De Broeders’ van Van Eeden. De auteur zelf heeft er van verklaard: ‘Het afdwalen en terechtkomen van de dageraad-zoekende Psyche, is de essens van het geheele werk en heeft de diepste beteekenis van al het geschrevene. Ze verzinnelijkt het Recht, al zijnde niet een volstrekte entiteit, evenmin een attribuut Gods, maar een betrekkelijk iets, een beweging, de rechte richting van al het levende, de eenige weg voor al wat God zoekt.Ga naar voetnoot1) Zo blijkt dus, en de behandeling van het drama moet dit doen uitkomen, naar eigen woorden van de schrijver, dit werk een uiting te zijn van een algemeen kultuur-vraagstuk, een rechtsfilosofies, de vraag naar het absolute of relatieve van het Recht, zelf gevolg van de dieper indringende vraag naar het volstrekte of betrekkelike van alle begrippen. En een jongeman, die het leven ingaat, mag toch zeker wel iets weten van die oude strijd tussen natuurrecht en positief recht, hier door Van Eeden's werk ter sprake gebracht, de kennis waarvan zoveel verklaart, wat om hem heen gebeurt.Ga naar voetnoot2) Onnodig zeker te zeggen, dat een bespreking van dit drama zich hiertoe niet behoeft te bepalen. | |
[pagina 565]
| |
Een ander voorbeeld: Besproken wordt Couperus' Eline Vere; eerst dàn krijgt de beschouwing van het karakter van de hoofdpersoon volle inhoud, wanneer rekening wordt gehouden met de weeroplevering van de nog nooit tot rust gekomen strijd over het determinisme, die in onze dagen weer volle aandacht eist en in de vorm van criminele aetiologie zichtbaar invloed oefent op onze moderne strafwetgeving en rechtspraak. Of weer anders: Gezelle wordt gelezen en allereerst dringt zich de vraag op, wat de oorzaak is, dat een voor ons zo waarachtig dichter veertig jaren ongemerkt en ongeteld zijn verzen kan schrijven en waarom eerst aan zijn nagedachtenis de roem kon behoren, die hem zelf moest ontgaan. Het verschijnsel is deel van een algemener. Dat Berlage's bouwstijl het barokke gedoe van twintig jaren her vernietigend verdringt en bewondering wekt; dat in huismeubilering de eenvoudige lijn al de tierlantijntjes van pas nog ondraaglik ridikuul heeft gemaakt en het effen fond de ‘bloemetjes’ van eerst vervangt, is uiting van dezelfde gedachte. Een terugkeer tot de natuur in de kunst en een gelukkig teken dat veel van het huidig samenstel der menselike bijeenleving de besten walgt. Me dunkt de weinige voorbeelden zullen de bedoeling van het gezegde duidelik kunnen maken, hoe de literatuur, ook de nederlandse, bloesem is van de algemene geestelike cultuur, die gedragen wordt door een maatschappelike ondergrond. Anderswordt nog gewezen op het merkwaardige feit van Gorter's dichterlike ontwikkeling: van de ‘Mei’ dóór Spinoza tot Marx (men neme zijn ‘Verzen’ van 1903), een ontwikkeling, waartegen sommigen zo kurieus kunnen pruttelen.
* * *
Wat voorafging is zeer onbepaald; wil dit ook zijn. Wie beschikt als leraar in deze over ervaring? Examenprogramma's beperken eigen weg en dwingen tot het aflopen van die van een ander. Wat niet wegneemt, dat de wenselikheid van iets anders eens te zeggen, zijn nut kan hebben. Het gaat om een voornaam ding: de inwijding van jonge | |
[pagina 566]
| |
geesten in de sfeer van het moderne leven: ik weet geen beter middel dan de literatuur, maar dan anders opgevat dan sommigen doen. Op een methode werd gewezen, die veel bezwaren heeft, wat echter niet zeggen wil, dat ze daarom niet veel goeds bevat. Zij eist een afrekenen met het verleden, zoveel er enigszins maar van kan gemist; (niet bij wie onderwijst); verenging naast verdieping; het kennen teruggebracht in juister proportie tot het kunnen; de geleerdheid ingekrompen ter wille van de wetenschap: een wetenschap altijd voor nog groeiende geesten, die middelen kan geven tot zuiverder voelen, scherper denken, krachtiger handelen.
Nijmegen. G. Bolkestein. |
|