Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
De Indische kleurlingen en hun benamingen.Ga naar voetnoot1)Bijzonder rijk aan slang-, en andere benamingen is het Indisch Nederlandsch wat betreft den Indo-Europeaan. In de eerste plaats al heeft deze samenkoppeling de thans als ietwat aanstootelijk vermeden afkorting Indo opgeleverd, waarvoor men na het oprichten van den Indischen Bond het woord Indiër heeft trachten in te voeren, als het mannelijk voor het voor goed gevestigde Indische = Indisch meisje, Indische dame van gemengden bloede of ‘van het land’. Hierbij werd echter vergeten, dat het woord Indiër reeds in twee beteekenissen in gebruik geweest was, n.l. in die van 1o Europeesch inwoner van Indië; 2o inlander. In de laatste - ook de oudste - beteekenis staat het nog steeds in onze woordenboeken, bijv. inboorling van Indië (van Dale), inboorling van O.- of W -Indië (Koenen). Even aanstootelijk als Indo is half-bloed (soms half-caste) in tegenstelling van het belachelijke pur-sang. Dit zijn woorden, die men even als kleurling in de omgangstaal vermijdt, wat men natuurlijk nog eer doet met door het door Indo's zelf wel eens met galgenhumor gebruikte blauwe of het onverklaarbare klipsteen, de Indische benaming voor het koraliet, die ook in eigenlijken zin in Holland niet bekend | |
[pagina 516]
| |
schijnt te zijn.Ga naar voetnoot1) In onbruik geraken liplapGa naar voetnoot2) en lipper met het verkleinwoord lippertje, terwijl Creool of Kreool beperkt schijnt tot het vrouwelijk geslacht.Ga naar voetnoot3) Om de Indische beteekenis van Kreool goed in het licht te stellen, verwijs ik naar het pornographisch romannetje van Kepingin, Liefdesavonturen eener Creoolsche op Java. Deze zegt van zich zelf: ‘Mijn vader, een in zijn leven geacht en rijk industrieel te Soerabaja, was Franschman pur sang van geboorte, iemand van het opwekkende en voortvarende bloed, zijn ras eigen. Als jong man in Indië gekomen, had hij spoedig de vrouwen des lands leeren liefhebben, om ten slotte een huwelijk aan te gaan met mijne moeder. Deze was een Indische, op en top. Eene Indo-Europeesche vrouw dus. Of anders gezegd, een vrouw van gemengden bloede, eene mestieze van het slag, wat (sic!) men in Indië algemeen als “nonna” aanduidt. Zij was voortgesproten uit het huwelijk tusschen een volbloed Hollander (een tôtô) met eene zoogenaamde Chineesche nonna. En als men nu voor oogen houdt, dat deze laatste categorie in zich vervat afstammelingen van gemengde verbintenissen tusschen Chineesche mannen en Javaansche of Maleische vrouwen, dan kan men zich eerst een duidelijk beeld scheppen van het mixtum van “bloed”, | |
[pagina 517]
| |
dat bij de legging van mijn levenskiem zijn rol vervulde.’ Nog beleedigender dan Kreoolsche tegenover sommige Indische meisjes is, die het woord niet kennen in de beteekenis van: in Indië uit Europeesche ouders geboren kind, zijn sinjo en nonna, waarvan het eerste weer verkort wordt tot njo, ofschoon in den oorsprong dier woorden niets beleedigends kan liggen. Immers de door Prof. Veth in zijn Uit Oost en West nog enkel gegeven spelling signo wijst op het Portugeesche senhor = sinjeur, heer, terwijl nonna vermoedelijk van het Portugeesche dona komt. Men moet hierbij echter in het oog houden, dat het woord sinjo in den mond der totoks een andere beteekenis heeft dan bij de kleurlingen zelf. Waar de Europeaan, die zijn bloed ‘van vreemde smetten vrij’ vindt, sinjo zegt van iederen kleurling als hij met minachting spreekt, gebruikt de kleurling, het met dezelfde minachting van... andere kleurlingen, maar dezulken, die op den allerlaagsten trap staan van de denkbeeldige maatschappelijke ladder. Deze laatste sinjo's zijn de door Prof. Veth bedoelde, die hij beschrijft als volgt: ‘Ofschoon van Europeanen, althans Europeesche vaders, die vóór twee à drie eeuwen leefden, afstammende, moeten zij echter, wegens de sterke inmenging van inlandsch bloed, als kleurlingen beschouwd worden. Doorgaans onder elkander huwende of zich weder met inlandsche vrouwen verbindende, leven zij schier geheel gescheiden van Europeanen of kleurlingen van nieuweren oorsprong, en vormen bijna een eigen ras, dat een mengelmoes van Maleisch en Hollandsch van de slechtste soort als taal heeft aangenomen, eigenaardige gewoontenGa naar voetnoot1) volgt en zich, tengevolge van grove verwaarloozing, veelal door groote stompzinnigheid en onkunde onderscheidt.’ Koenen geeft njo alléén in de beteekenis van: ‘jongeheer’ en heeft dus hier een kleine aanvulling noodig. Waar dit njo opgenomen is, had de afkorting non met het ver- | |
[pagina 518]
| |
kleinwoord nonnie, de aanspreking voor een klein meisje, niet achterwege moge blijven. Een enkele maal slechts wordt dit non als soortnaam voor meisje gebruikt, terwijl njo bijv. in: 't is een echte njo of njootje steeds sinjo (kleurling) beteekent. Een andere minachtende naam voor de door Veth geteekende soort van ongelukkige verschoppelingen, waaronder er ook zijn, die bijv. een raad van Indië of een generaal tot grootvader hebben, is petjoe(k)Ga naar voetnoot1). Dit is evenals ‘blauwe’ een aanduiding naar de kleur der huid, want petjoek is de Javaansche benaming van een zwarten watervogel, dus te vergelijken met het Jim Crow in den mond der Amerikanen. Niet ten onrechte wordt de naam van dien vogel overdrachtelijk toegepast op bovenbedoelde soort van kleurlingen, omdat zij dikwijls donkerder zijn dan de inlanders zelf. Even minachtend als petjoe(k) is serani, een afleiding van Nazareth of eigenlijk van Nazareër: in de Straits zegt men nog altijd Neserani voor de Roomsch-Katholieken. Dit was de naam, waarmee de Portugeezen door de Maleiers aangeduid werden en dien hun verbasterde nakomelingen behouden hebben, zooals ook aan de Kaap nog sarani de naam is voor den Christenkleurling.Ga naar voetnoot2) Een curieuze mededeeling omtrent deze menschen haalt Schuchardt aan in zijne Kreolische Studien uit Ong-tae-hae's: The Chinaman abroadGa naar voetnoot3) pag. 37: ‘Seranis or Portuguese. The Seranis are called by the Chinese black demons; there is no account of their forefahers but they belong to Batavia, in which city they have a church. In their reckoning of time, as well as in their language and mode of writing they follow the Dutch, so also in their apparel, houses, and furniture. Their men are slenderly formed, but their women are beautiful, and contract marriages with the Dutch, who seem to prefer them. This class is principally employed as clercks or soldiers; they are of an artful disposition, and the Dutch, out of | |
[pagina 519]
| |
jealousy, will not allow them to rise in office.’ Nu, of het de jalouzie van de Hollanders geweest is of iets anders, de beteekenis van Serani (= allerminste sinjo, Christen-kleurling) wijst er op, dat de black demons er niet op vooruit gegaan zijn. Hoe laag de Portugeezen tegen het midden der 18e eeuw reeds van up tot down gekomen waren, blijkt uit Heydt, Schauplatz (1741), waar gesproken wordt over het kerkhof der Portugeesche buitenkerk, overvol van Europeanen, matrozen, enz. en ook lag daar ‘der mehreste Teil der inländischen Schwarzen, welche sich zum Christlichen Glauben gewendet und mit dem Spitznahmen Puntges betitult werden.’Ga naar voetnoot1) Dit Puntaes is niets anders dan Portêgès = Portugees. Een ethnographische naam, die in de laatste jaren een enkele maal voorkomt is Eurazier of EuraziaatGa naar voetnoot2) - er bestaat zelfs een maatschappij Eurazië - beide naar het Engelsche Eurasian, een combinatie à la chemiloon (= chemise + pantaloon) van: Europa + Azië, ineengerold tot een zoogenaamd porte manteau word. Als historische benamingen zijn ons in de oudere werken over Ned.-Indië overgeleverd: mesties, poesties, kasties en toepas. Wat men hier onder verstaat vertelt Valentijn in Dl. II, p. 256 van zijn bekend werk. ‘De Mixstiçen zijn kinderen of van Hollandsche Vaders, en swarte Moeders (want noit heb ik daar kinderen van een blanke Moeder, en swarte Vader gesien, nog daar af gehoort) of wel van swarte Moeders, Portugeesche Vaders, die men Toepassen noemt, zijnde afsetsels der Portugeesen, die in de eerste tyden met eygen bewilliging hier gebleven zijn.’ - ‘De eerste afsetsels van een Hollandsche Vader, en een swarte Moeder, noemt men Mixticen, zynde vaal en sommige al vrij bruyn van kleur, de kinderen van een Mystice en een Hollander noemd men Poesticen, en de kinderen van | |
[pagina 520]
| |
een Poestice en een Hollander Casticen, die by na zoo blank, als een Hollander, zijn, en na welke men de kinderen, uyt de volgende huwelijken voortkomende, weer onder de Hollandsche telt.’ ‘Dit geslagt is, schoon meesten tijd niet zeer fraey (hoewel ik 'er eenige, die schoon waren, onder gezien heb) zeer moedig en trots, zeer Tyrannig, en onverdraaglijk wreed tegen hare slaven, schoon zij meest zelf van slaven afkomstig zijn.’ Ten opzichte van de etymologie van twee van deze vier woorden, zijn we evenzeer in het onzekere als omtrent de afleiding van liplap. Prof. Veth leidt wel mesties af van het Spaansche mestizo, Portugeesch mestiço of mistiço, en kasties van het Spaansche castizo, Portugeesch castico, beide laatste = van goed, zuiver ras, maar bij poesties waagt hij zich niet aan eenige afleiding, ofschoon het voor de hand ligt hier te denken aan het Portugeesche postiço = nagemaakt, ondergeschoven, valsch, terwijl hij bij toepas den oorsprong van dit woord vindt in het Malabaarsche toepay = tolk, onder verwerping van de volksetymologische verklaring in Batavia in derzelver gelegenheid, die hier denkt aan het Hollandsche werkwoord ‘toepassen’. Had hij er aan gedacht, dan zou hij zeker ook een staaltje van ‘valsch vernuft’ gevonden hebben in de als aanhangsel vermelde uitlegging van Nieuhoff in zijn Zee- en Lantreize, pag. 117, waar de Toepassen reeds gelijk gesteld worden met de Mardijkers of vrijgelaten slaven: ‘De Mardykers of Toepassen zijn landzaeten van verscheide Indiaansche volken, die hierom, mijns oordeels, toepassen genaemt zijn, dewijl zij de manieren, seden en godsdienst van dengenen, daer zy by woonen, lichtelyk aennemen, en hen zelven toepassen. Zommigen zeggen, dat zij van de Portugesen na den Topaes alzoo allereerst zouden genoemt zijn, die d'alleredelste steen in den tweeden trap, naest den diamant is: daer men veelerlei verwen in ziet, die t'elkens met een draei veranderen.’ Maar al heeft Prof. Veth het woord toepay gevonden, hoe is de beteekenis van ‘tolk’ overgegaan in die van: ‘Portugeesche kleurling’? Inderdaad is er een toepay, zelfs | |
[pagina 521]
| |
(in het Tamil) een tupashi (u = oe) = het Hind. dobashi, letterlijk: de tweetalige, maar dit is op een enkele uitzondering na overgeleverd met begin-d, niet-tGa naar voetnoot1). Aannemelijker is daarom de afleiding van Yule en Burnell in Hobson-Jobson, welke prachtige compilatie Prof. Veth ongelukkigerwijze niet gekend heeft. Daar wordt als de oorsprong van dit duistere woord het Perzische top-chi (= kanonnier) aangenomen, wat met de beteekenis overeenkomt, want die soort van Portugeezen werden gewoonlijk gebruikt als soldaten, niet als tolken.Ga naar voetnoot2) Een andere verklaring, misschien een latere volksetymologische Umdeutung van het Perzische woord, met aansluiting bij topi = hoed, vinden wij in het in Hobson-Jobson gegeven citaat uit 1785: ‘Topasses, black foot soldiers, descended from Portuguese marrying natives, called topasses because they wear hats.’ Nog nergens heb ik echter vermeld gevonden de Cristietsen door Cornelis de Bruin in zijn Reizen over Moskovie, door Persie en Indie genoemd als de soort volgende op de Poestietsen met de bijvoeging dat zij ‘weinig in koleur van de onzen verschillen.’ In de Hollandsche lexicographie is dit twintigtal met Indo-Europeaan in verband staande woorden begrijpelijkerwijze slechts schraal vertegenwoordigd. Van Dale geeft, min of meer volledig, enkel blauwe, creool, Euraziër, Indiër, Indo-Europeaan, halfbloed, kleurling, liplap, mesties. R.K. Kuipers is vollediger, daar hij Veth Uit Oost en West vlijtig geraadpleegd heeft, maar onbegrijpelijkerwijze vergeet hij: Indo en zelfs Indo-Europeaan! De spelling signo, die Kuypers van Prof. Veth overneemt, krijgt men in Indië nooit te zien. In Koenen zijn Verklarend Handwoordenboek, dat een - veel te groote - massa Indische woorden - niet alle juist!Ga naar voetnoot3) - bevat is sinjo terecht als hoofdwoord opgenomen. | |
[pagina 522]
| |
De woordenboeken voor de vreemde talen geven natuurlijk nog minder. Zoo vindt men bijv. in Ten Bruggencate enkel creool, kleurling en liplap. Ten slotte moge mij Kier de gelegenheid geboden worden om een woord van hulde te brengen aan de firma Wolters te Groningen, die op onbekrompen wijze den Heer Koenen in staat gesteld heeft zich te verzekeren van de voorlichting van een Indischman op het gebied der Indische woorden, zoodat we over een paar jaar ten minste omtrent dit onderdeel der lexicographie ongeveer zullen zijn, waar wij wezen moeten. F.P.H. Prick van Wely.
Mr. Cornelis, Januari 1905. |
|