plaats dan ook ongewijzigd en beschouwt het ware goet als ‘de rust van het geweten.’ Volgens Stoett zegt Ritsert: ‘Zoo moet je niet praten, want op die manier zou men door het streven naar het bezit van vergankelijke goederen, het eenig ware goed ‘'t geduirich goedt van zijn gewetens vreuchd verbeuren.’ Tegen deze uitlegging heeft Leendertz m.i. gegronde bezwaren, welke hij ontwikkeld heeft in bovengenoemden jaargang van Taal en Letteren, bl. 364.
Ik vat het ware goet op als ‘rechtmatig bezit’, hetzij het bij erfenis is verkregen of op eerlijke wijze verworven is, dus als ‘goederen die ghewonnen zijn mit eeren,’ vgl. vs. 1431. Ritsert wil dan zeggen:
‘Wanneer de Fortuin niet gunstig is, worden lui, die door ongeoorloofde speculaties hun kapitaal zoeken te vermeerderen, dikwijls totaal geruïneerd, verliezen ze alles, ook hun rechtmatig bezit (“het ware goet”), evenals Robert, die een anker dacht te stelen, maar zijn leven er bij inboette.’
Ofschoon hier geen volstrekte zekerheid is te verkrijgen, wenschte ik toch gaarne deze verklaring aan het oordeel van deskundigen te onderwerpen.
Leeuwarden.
K. Poll.