Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |
Boekaankondiging.Otto Jespersen, Phonetische Grundfragen. Mit 2 Figuren im text; Otto Jespersen, Lehrbuch der Phonetik. Autorisierte Uebersetzung von Hermann Davidsen. Mit 2 Tafeln. 1904 Leipzig und Berlin, Druck und Verlag von B.G. Teubner. De lezers van dit tijdschrift kennen alle, altans van naam, het Deense werk waarvan de twee hierboven genoemde boeken een vertaling of gedeeltelik een bewerking zijn: Fonetik, en systematisk Fremstilling af Laeren om Sproglyd. Want afgezien van de bewerking die ondergetekende in Taal en Letteren van een paar hoofdstukken liet verschijnen, is er in de 12e aflevering van de jaargang 1899 reeds een aankondiging van altans het eerste deel te vinden. De voor een niet-Skandinavies publiek werkende reviewer had een eigenaardige taak bij het oorspronkelike werk (1897-1899), want hij moest voelen dat de vervulling van de bij zulk een uitstekend werk traditionele wens dat zijn lezers die van het boek mochten worden, wel tot de pia vota zou blijven behoren, daar de meeste lezers zich (ten onrechte!) verbeelden dat het toch veel te moeilik zou zijn te proberen dat boek te lezen. Dus gaf het al niet veel op détail-punten in te gaan. Dat voelde ik altans zeer sterk toen ik voor de ‘Englische Studïen’ een aankondiging zou schrijven | |
[pagina 407]
| |
en ik bepaalde mij dan ook (zie ib. dl. 29, afl. 1. pp 63 v.v.) tot een algemene inhoudsopgave en aanbeveling zonder in enige noemenswaarde diskussie te treden. Nu ligt de zaak echter heel anders. Nu er absoluut geen denkbare reden meer is waarom het boek niet in de handen zou zijn van een ieder die zich voor fonetiek interesseert, moet de recensent, mag de recensent altans in bizonderheden afdalen. In de ‘Grundfragen’ (waar ik voortaan heen verwijs met: G.) behandelt Jespersen nu het algemeen gedeelte, die ‘theoretische Grundlage’ voor zijn ‘Lehrbuch der Phonetik’ (bij mij bedoeld met: L.) ‘indem es (seine) Stellung zu den am meisten umstrittenen lautwissenschaftlichen Fragen darstellt und begründet.’ Uit zijn Deense ‘Fonetik’ (bij ons: F.) zijn de twee eerste hoofdstukken en hfdst. VIII weggelaten. Van het eerste, een inleiding over het wezen en de betekenis van de Fonetiek en desnoods het tweede, de geschiedenis der Fonetiek laat zich dit begrijpen, maar een korte bibliografie (F. hfdst. VIII) ware dunkt mij hier ook wel op z'n plaats geweest. Dat, zoals Jespersen in zijn Vorwort opgeeft Kap. VI ‘speziell für diesen Band geschrieben’ is, klopt niet geheel en al. Een groot gedeelte daarvan is n.l. al in F. te vinden; zie b.v. ib. p. 208-212, en de verschillende plaatsen waar J. de resultaten van de experimental-fonetici bespreekt (b.v. pp. 195, 260, 282, enz. enz.) Wat nu in L. p. 236 v. (§ 247) te vinden is hoort eigelik in G. thuis. Het belangrijkste hoofdstuk is zeker wel het vierde: ‘Akustisch oder Genetisch’ (F. cap. XVI, XVII). Met alle waardering voor het akoustiese standpunt komt J. tot de konkluzie dat, 't prakties en altans voorlopig, het genetiese standpunt is waarop de taalonderzoeker zich plaatsen moet. Dit door J. reeds voor jaar en dag ingenomen standpunt verklaart hij en bevestigt hij met oude en nieuwe argumenten. Maar eenzijdig is hij hier zoo min als ooit en de lezing van dit hfdst. is vrienden en vijanden van de door hem verdedigde opvatting aan te raden, want beide kunnen er nut uit trekken. Dat wij prakties niets hebben op dit | |
[pagina 408]
| |
ogenblik aan de ‘rezultaten’ van de akoustiese school blijkt zonneklaar uit de tabel op p. 91: dat Trautmann's onderzoekingen in 1878, 1879 en 1884 voortdurend verschillende rezultaten opleveren en dat de rezultaten van alle onderzoekers bijna geregeld van elkaar verschillen, kan men desnoods nog trachten weg te redeneren en heeft bovendien een parallel, al is het dan ook niet zo sterk, in de rezultaten van de genetiese school. Erger is het wanneer wij zien dat voor ae, en de ö Trautmann in 1878 de zelfde toonhoogte aangeeft, zo ook voor de a en de ö in 1884. Wat heeft men aan zulk een rezultaat? En in 't algemeen mag men zeggen: Wat heeft men in de praktijk, - al zouden die rezultaten nu ook geheel vast staan en altijd alle klanken door verschillende toonhoogten aan te geven zijn - wat heeft men in de praktijk aan een sisteem dat u zegt: o, wilt gij die toon leren uitspreken, hóór maar: die is het en men slaat een noot op 'n muziek instrument aan. Ik zou graag willen horen van iemand die daarna zonder van de articulatie iets af te weten, die klank zou voortbrengen. Vertel iemand daarentegen dat een klank uit die en die elementen bestaat en dat die zo en zo gearticuleerd worden, en 't rezultaat wordt terstond bereikt. Wil dit zeggen dat wij de akoustiese zijde van de kwestie kunnen verwaarlozen? Dat zou al heel verkeerd zijn. Om slechts een enkel punt te noemen: niets is zo instruktief bij de eerste lessen in de beginselen van de fonetiek als de bekende glaswaterproof om de leerlingen te tonen dat er teoreties een oneindige kwantiteit van tonen zijn die door de minste vormverandering van de resonantieruimte van natuur veranderen. Zulk een stukje van de geluidleer moet een beginneling dadelik in zich opnemen. En bovendien: waar zouden we zonder 't akousties element heen als men bedenkt dat het oor steeds, let wel: steeds de kontrole uit moet oefenen of de klank wel goed gearticuleerd is! Maar waar het op aankomt is dit: voor de reproductie van een klank staat het genetiese element nommer één, - voor het herkennen, het kontroleren: het akoustiese. - | |
[pagina 409]
| |
Het volgende hoofdstuk bespreekt de mogelikheid of liever om het maar dadelik te zeggen: de onmogelikheid van het opstellen van een algemeen geldend klanksisteem. Alle mogelike sistemen kruisen elkaar en sluiten elkaar in hun consequenties uit. Wèl systematiseren kan men daarentegen de ‘klank-elementen’ waaruit de klanken samengesteld zijn. Wij moeten dus verder niet vragen wat is ‘het verschil’ tussen die of die klank, maar ‘wat zijn de verschilpunten, n.l. van de constituerende elementen.’ Zijn volgend hoofdstuk behandelt de ‘Untersuchungs-methoden.’ Ik heb er indertijd (l.l.) al op gewezen dat Jespersen in zijn Fonetik wel een wat te àl te afwijzende toon tegen de Experimentalphonetik aannam. Waar J. vroeger met een soort van schadenfreude van een zeker punt uitriep dat men zelfs onder gunstige omstandigheden met die experimentaal fonetiek niet verder kwam dan wat men eigelik al wistGa naar voetnoot1), lezen we nu: Das Resultat dieser Rundschau war also dass wir jedenfalls nicht auf allen Gebieten der Phonetik instrumentale Auskunft erhalten können. En zie wat er in het Lehrbuch p. 182 naar aanleiding van Meyer's Englische Lautdauer te lezen staat: wel is waar wordt daar ‘alles wass praktisch wichtig ist (slechts) durch die Instrumente bestätigt’, maar de gehele toon is toch veel welwillender. Interessant is het ook te weten dat Jespersen zelf zich van instrumenten bedient, - al sedert lang van een fonograaf; en zie zijn noot p. 135. Na wat ik indertijd in de Engl. Stud. over de waarde van Experimentaal fonetiek geschreven heb mag ik wel aannemen dat ik daardoor voor een beschuldiging van sistematies er tegen zijn gevrijwaard ben. Met des te meer kracht mag ik daarom deze gelegenheid misschien waarnemen om tegen een zekere opvatting der experimentaalfonetici op te komen die m.i. volkomen ongegrond is. Het is dat | |
[pagina 410]
| |
hun metode de enig ware is omdat geen andere zo volkomen objektief de rezultaten weergeeft. De kurven hebben gesproken! Er is niets aan te doen, - wij hebben slechts ons hoofd te buigen en de rezultaten in onze handboeken op te nemen. Ten eerste wil ik verwijzen naar een hoogst belangrijke passage die ik hier onmogelik af kan schrijven (op p. 137) die, naar aanleiding van wat niemand meer of minder dan Rousselot overkomen is, ons leert hoe zéér voorzichtig men zijn moet bij de interpretatie van de kurven. Dit zal ook duidelik zijn door de volgende beschouwingen. Waar het er op aankomt de kurven te onderzoeken die het al of niet stemhebben van een klank aanwijzen en waar in het klankbeeld stemhebbende en stemloze elkaar afwisselen, wat is daar het kriterium dat men gebruikt om de grenzen tussen de verschillende enkele klanken te bepalen? Ik meen dat er maar al te dikwels een gebruikt wordt (al is het natuurlik het enige niet) waar de aandacht wel eens op gevestigd mag worden met de vraag of dit niet het gevaar van een cirkelredenering inhoudt. In een klankgroep als ‘zij maten’ kan men de t onder dat gedeelte van de Stemband-trilling-kurve gezet vinden, waar die trillingen blijkens de gladde lijn niet plaatsgegrepen hebben, blijkbaar omdat de t nu eenmaal stemloos heet; en de w van ‘ik weet’Ga naar voetnoot1) onder dat gedeelte van de kurve waar de trillingen (na de k) weer beginnen, omdat de w altijd stem heet te hebbenGa naar voetnoot2). En toch komt men langzamerhand al meer en meer tot de overtuiging dat een t mèt stem voor kan komen en is een w zonder stem zeker niet buiten gesloten. Waar blijft dan de objektiviteit van de interpretatie van de kurven? En vervolgens, al zouden nu ook de kurven altijd geheel zuiver geinterpreteerd kunnen worden, - er is een ander | |
[pagina 411]
| |
groot bezwaar dat door de Experiment-enthousiasten niet altijd gevoeld wordt. Hoe weten wij dat die kurven te vertrouwen zijn, d.w.z.: hoe weten wij, of liever hoe kunnen wij zeker zijn dat wàt er in het instrument gesproken werd, de juiste, de natuurlike, de typiese uitspraak is? Want alleen de (nauwkeurige in alle détails vertrouwbare) interpretatie van een in alle opzichten natuurlike goede uitspraak mogen wij werkelik als rezultaat registreren. En zekerheid dat wij daarmee werkelik te doen hebben, krijgen wij alléén door dat de in het instrument gesproken klank gekontroleerd wordt door het oor. En daar hebben wij als essensieel element van die objektieve experimentaal fonetiese metode een hoogst subjektief element. Volkomen terecht verwerpt Jespersen dan ook (pag. 119 noot) het woord ‘Objektivphonetik’ als hij naar een naam zoekt voor deze tak van wetenschap die z.i. verkeerd als Experimentalphonetik bekend staat; die naam ‘Objektivphonetik’, greift (n.l.) der Frage nach dem absoluten Wert der Methode in einer zu günstigen Weise vor’ zegt hij. ‘Maschinen-phonetik’ zou als scheldwoord opgevat kunnen worden! Hij zelf breekt 'n lans voor ‘Instrumental-phonetik.’ Experimental-phonetik is n.l. daarom niet goed omdat ‘Es ist nicht das Experimentieren das den Unterschied zwischen den Methoden ausmacht.’ Het bevoelen van de Adamsappel was een experiment. Het schijnt Jespersen niet getroffen te hebben dat hetzelfde bezwaar tegen zijn nieuwe benaming in te brengen is. Czermak's metaal-plaat om de nasaliteit van klanken te onderzoeken, was ook een instrument. Wat daarentegen werkelik de nieuwe metode de ‘experimentaal phonetik’ (s.J.v.v.) tegenover vroegere metoden karakteriseert is het gebruik in hoofdzaak van ‘selbstregistrierende’ instrumenten. Moeten wij dus nu van ‘Auto-instrumental-phonetik’ gaan spreken, bij verkorting auto-phonetik? Wie maar durft! Ik heb zoo'n idee dat Experimentalphonetik er niet meer uit gaat!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 412]
| |
Het laatste hoofdstuk bestaat uit twee delen, ten eerste zijn reeds sedert 1886 bekend artiekel (niet alleen uit het Nordisk Tidskrift for Filologi, maar ook daarna in 't Duits in Techmer's Zeitschrift f.V.S. verschenen; dit is dus de derde maal dat het verschijnt) ‘Zur Lautgesetzfrage,’ en ten tweede een hoogst-belangrijke ‘Nachtrag’ van 1904. Uit deze onderzoekingen waarvan ik de lektuur aan alle taalkundigen warm aanbeveel, stip ik slechts een paar punten aan. Ten eerste dat de Junggrammatiker niet geheel gelijk hebben wanneer ze tegen de uitdrukking ‘valse Analogie’ te velde trekken (p. 146) en een merkwaardige hoewel m.i. niet geheel overtuigende demonstratie (p. 151) dat de invloed van het schriftbeeld op de uitspraak niet zo groot is als men gewoonlik aanneemt. Volgens Jespersen zou die invloed eigelik daarin alleen bestaan ‘die mündliche Tradition zu stützen und eine Ausspracheform einige Zeit länger am Leben zu erhalten als sie sonst bestanden haben würde. Vervolgens wijs ik op zijn ontwikkeling van de stelling dat wij niet zo zeer die veranderingen in de vorm van een woord perpetueren die véél gebruikt worden als wel die welk niet gecorrigeerd behoeven te worden, omdat het er toch niet op aankomt, daar wij de afwijkende vormen even goed verstaan. Dit zijn nu wel dikwels de veel-gebruikte | |
[pagina 413]
| |
vormen, maar 't komt op 't motief aan: nicht die Häufigkeit, sondern die allerdings in Beziehung zu der Häufigkeit stehende Leichtverständlichkeit und Wertlosigkeit für die Auffassung des Sinnes des Sprechenden, gestaltet bei gewissen Wörtern und Wortverbindungen eine exzeptionelle Lautentwickelung.’ Op dit prinsiepe van de Rücksicht auf die Verständlichkeit van Wegener, komt J. ook in zijn ‘Nachtrag’ terug, zie p. 182 en pp. 174, 175, waaruit wij de slotsom mogen trekken dat de betekenis van een woord soms meer te zeggen heeft voor de ontwikkeling dan de vorm zelf. De ‘Grundfragen’ zijn om de gehele indruk van 't werk samen te vatten een hoogst interessante verschijning die geen foneticus ongelezen mag laten en waar ieder ook bij her-lezing veel nut uit zal trekken. Even als 't zo dadelik te bespreken ‘Lehrbuch’, hoewel uit den aard der zaak niet in zo hoge mate, is dit werk van de Deense professor zèèr suggestief. En in één opzicht staat het zeer ver bòven het oorspronkelike, nl. doordat het helderder, klaarder, gemakkeliker te overzien is dan die zelfde stof, zoals die in de Fonetik hier en daar verspreid lag. Van het Lehrbuch kan men daarentegen helaas niet zeggen dat de bewerking bizonder gelukkig uitgevallen is. In 't ‘Vorwort’ wordt ons verklaard dat ‘aus Rücksicht auf die deutschen Leser’ de uitvoerige beschrijvingen van Skandinaviese klanken weggelaten zijn. Ik heb van een ‘bewerking’ een andere opvattingGa naar voetnoot1). Het oorspronkelike werk is geschreven door een Deen die Duits (plus zo veel andere talen!) kent. Welnu dan moet een Duitse bewerking geschreven worden door een Duitser die 't Duits voor 't Deens substitueert, d.w.z. het Duits de ereplaats doet innemen, maar die 't Deens de weer ondergeschikte rol van 't Duits in het origineel weet aan te wijzen zonder het geheel te | |
[pagina 414]
| |
doen verdwijnen, en die genoeg van die andere talen weet om de behandelde eigenaardigheden er van aan Duitsers voor te zetten. Wat wij hier voor ons hebben is niets dan een gewone vertaling met gedeeltelike weglating van hetgeen op de Scandinaviese talen slaat. En in die weglating of om met de Voorrede te spreken, in die ‘wesentliche Kürzung’ is al heel weinig sisteem te bespeuren. De op p. 196 en 225 gegeven Deense voorbeelden zijn absoluut overbodig, ze hadden heel gemakkelik door Duitse vervangen kunnen worden. De navolging van de Fonetik is tussenbeide zo slaafs dat wij de Duitse tekst nota bene alleen begrijpen kunnen als wij de Fonetik kunnen opslaan! Waarom wordt bv. op p. 112 van ‘das neutrale O’ gesproken. Ja, daarvoor moet de lezer het Deense werk p. 349 op kunnen slaan, - die passage is er hier eenvoudig uitgelaten. Nu dacht ik juist in mijn naieveteit dat deze Duitse bewerking de wereld ingestuurd was omdat de fonetici gecenseerd worden die Deense tekst niet te zullen gebruiken? Met 't oog hierop is 't dan ook stotend voortdurend voor verdere informatie naar 't Deense werk verwezen te worden! Soms voor minder belangrijke zaken, (p. 58 noot) soms voor punten van veel belang. Dat Jespersen b.v. de bespreking van de opienies van andere onderzoekers naar het verschil van de s en ʃ (sh) weggelaten heeft, betreur ik; noch veel meer het reduceren van zijn hoofdstuk over de r, (p. 135) drie bladzijden in plaats van 29! Waarom in 's hemelsnaam? 't Lijkt geen kompliment aan zijn landgenoten om te zeggen: die Duitsers weten 't wel, voor hèn kan ik 't met een korte bewerking af, - maar jelui moet ik alles voorkauwen. En helemaal moet ik zeggen, is 't zeer te betreuren dat het Scandinavies gedeelte hier vrij wel sistematies uitgelaten is, - ik heb er al meermalen de aandacht op gevestigd en kan dit nu slechts herhalen, dat juist een studie van die talen met hun eigenaardige Lautverhältnisse een niet te versmaden les is in 't juist opvatten van klanken in het algemeen en van iemands moedertaal in 't bizonder. 't Kan n.l. niet genoeg gezegd worden, hoe vreemd 't misschien ook eerst klinke: wil je je goed voorbereiden voor een | |
[pagina 415]
| |
fonetiese studie van je moedertaal, waar elk klankbeeld zo zeer nauw aan zijn, in de regel hoogst onnauwkeurig schriftbeeld verbonden is, studeer dan zo lang en zo goed mogelik 't klanksisteem van een vreemde taal. Dan gaat je oor open voor een massa kleinigheden die je uit je eigen taal niet zo gemakkelik zult leren. En voor Nederlanders, Duitsers en Engelsen denk ik hierbij spesiaal aan de ene of andere Scandinaviese taal. Spesiaal omdat die genoeg verwant is om niet al te veel niet-direkt-nuttige problemen aan te bieden en omdat ze toch zo veel nieuws geven maar ook en vooral omdat de Scandinaviese fonetici zulk een goed oor hebben dat wij veel van hen kunnen leren. Nieuws is er niet veel bijgekomen. Een enkele opmerking van détail (b.v. op p. 48 n 1; p. 66, de volkomen juiste opmerking die menigeen wel goed mag overwegen ‘Manches von dem... dass als Zäpfchen -r geht und gillt, wird ohne wirkliches Zäpfchen-schnurren erzeugt, enz.’; een hoogst belangrijk ‘vielleicht’, p. 58, vgl. p. 166 n 3; mijn noot Engl. Stud. 22, 70 is hier misschien wel de oorzaak van!) en dat is geloof ik alles. Mocht iemand uit deze grieven opmaken dat dus het werk zoals het hier voor ons ligt niet veel betekent dan zal deze konkluzie wel spoedig te haastig blijken. Het staat wegens de door mij aangegeven redenen meer of minder terug bij het origineel, maar er zijn nu eenmaal van die pruimebomen die zo vol geladen zijn dat men er een vijf, zes pruimpjes niet aan mist. Het gehele werk is op de door mij reeds aangeduidde eigenaardigheid gebaseerd dat J. in de eerste plaats de klankelementen bestudeert (in zijn eerste deel de Analyse, waar achtereenvolgens de lippen, onderkaak, tong, de huig, de stemspleet en de ademsorganen onderzocht worden) daarna pas in zijn tweede deel de Synthese, de klanken, ontstaan uit het samenvallen van enkele dier besproken werkingen. In het derde deel: de ‘kombinationslehre’ worden behandeld: Einzellaute und Lautverbindungen, Assimilationen, Lautdauer, Silbe, Druck en Ton, en daarop volgt een korte Nationale Systematik. Ik geef dit zo kort | |
[pagina 416]
| |
aan daar ik 't nutteloos vind in lange herhalingen te vervallen en ik hen die er meer van willen weten feitelik al naar mijn aankondiging (Engl. Stud. 29. 65) verwezen heb. Maar wèl zo verstandig zou het zijn als die 't werk zelf ter hand zouden willen nemen. Daar ik, zoals ik zeide wel mag vermoeden, dat de meeste lezers dit zullen doen, ga ik nu tot enige détail-besprekingen over. Een opmerking, die tot bespreking uitlokt, vinden wij al dadelik p. 15, waar Jespersen over de verschillende mogelike articulaties spreekt die bij de spaanse b voorkomen. Ik citeer hier alleen de overweging van algemeen belang uit, n.l. dat hier wel verschillende variëteiten ‘je nach person und stimmung wechselnd’ zullen voorkomen. Dit is n.l. iets dat maar al te veel uit het oog verloren wordt. De fonetici zijn veel te veel geneigd om vaste formules voor de uitspraak van een zeker simbool aan te geven. ‘De’ k in dit of dat woord is.... en dan volgt er de ene of andere mededeling die misschien slechts de uitspraak van die klank in een of meerdere gevallen onder zekere omstandigheden aanduidt. Bijna altijd vergeet men dat de uitspraak van een klank, in welk woord ook, geheel afhangt van de samenhang waarin het voorkomt of van de gemoedsstemming waarin het wordt uitgesproken of van de melodie van het woord die soms al weer met de samenhang in verband staat, soms, daarvan geheel onafhankelik, aan het woord eigen is.Ga naar voetnoot1) Dat de aard van sommige klanken b.v. in een vragende zin anders zijn kan dan in een affirmatieve, heb ik in dit Tijdschrift, 1904 p. 218 aangetoond.Ga naar voetnoot2) Naar aanleiding van het hier (en p. 16) behandelde ‘Lippenzittern’ zou ik de vraag willen opperen of we hier | |
[pagina 417]
| |
ook de fysiologiese verklaring hebben van zulke vormen als spreken naast speken, proesten en poesten enz. Het punt verdient misschien onderzocht te worden. Zonder daarop nu in te willen gaan, vestig ik hier de aandacht op met de opmerking dat als dit eenmaal vaststond, wij ook verwantschap zouden mogen aannemen tussen andere slechts door een r verschillende woordparen: vgl. spiets en spriet; spon, en Zweeds sprund, vgl. Språk och Stil I, 28; sproeien en spui? cf Frank in voce; pikken en prikken? en, wie weet, zou ndl. praaien met paaien verwant kunnen zijn, want aan direkt verband met M.E. to pray (waar had dit ooit de betekenis van (een schip) aanroepen?) kan ik nog steeds niet geloven. Kan daarentegen paaien niet in de overdrachtelike betekenis van ‘bij elkaar komen’ in 't algemeen, zich uit de letterlike betekenis van bijeenkomen (van vissen = paren, vgl. b.v. van Dale) ontwikkeld hebben? Op p. 37 vind ik de opmerking dat bij de r van een Eng. woord als hard, ‘die Schwingungen der Zunge fortgefallen sind.’ Of dit wel geheel juist is? Zeker, de dungemaakte ‘Zungenspitze’ trilt niet meer, die r is geen ‘gerolltes-r’, maar ik voel het stompe tong-puntje wel degelik trillen, 't gevolg van het betrekkelik lang aanhouden van deze gespannen klank. Ik vestig de aandacht op de vraag naar laterale k's en g's naar aanleiding van wat J. op p. 43 en 44 over de ‘jetzt ausgestorbene oder aussterbende Englische Aussprache von kind, garden’ enz. zegt. Ik kan het idee n.l. niet van mij afzetten dat wij hier wel degelik 't recht hebben van laterale explosivae te spreken, ook al zou J. gelijk hebben (wat noch te bezien staat) als hij (G. p. 114) het bestaan daarvan als ‘eine besondere Art Explosiva’ ontkent. Wanneer wij bedenken (wat J. p. 166 toegeeft) dat in een geval als climb de tongspits reeds door ‘Vorgreifende assimilation’ tegelijk met de sluiting reeds de l-posietie heeft ingenomen dan hebben wij toch feitelik een laterale k-klank? Evenzo kunnen wij in een n.d.l. ben je toch erkennen dat de n daar soms lateraal uitgesproken kan worden, n.l. wanneer | |
[pagina 418]
| |
de n-sluiting noch niet geheel opgeheven is met een nasaal vokaal als rezultaat, zie T. en L. 1905, p. 34. - De gesloten stelling van de neus passage - met ‘zuivere’ vokalen en konsonanten als rezultaat - is die welke ‘in der gewöhnlichen Rede am häufigsten vorkommt,’ heet het op p. 56. Niet volkomen juist of altans voor misverstand vatbaar is de uitdrukking die hierop volgt dat dit bij Vokalen ‘in ihrem normalen Zustand’ vorkomt. Waarom ‘normal’? De normale posietie van de huig is toch dat die slap naar beneden hangt; terecht zegt J. dan ook p. 57 dat ‘die Hebung des Gaumensegels zum Verschluss eine positive Handlung ist.’ Bij fonetiese onderzoekingen en vooral ook bij taalhistoriese onderzoekingen mag het nooit uit 't oog verloren worden, dat de natuurlike positie het näseln, voor een of meer of alle klanken meebrengt en dat wij dus niet de neusklanken maar de zuivere klanken als een ‘afwijking’ van de natuurlike positie te verklaren hebben. Hoe verder wij in de taalgeschiedenis terug gaan des te meer neusklanken zullen wij vinden; in de ‘beschaafde’ talen over 't algemeen minder dan in gouwspraken. Zie T. en L. l.l. p. 31, 32 en men bedenke welk een grote rol nasalisatie in zulk een weinig ontwikkelde taal als het Groenlands speelt; zie ‘A phonetical study of The Eskimo Language’ bij W. Thalbitzer, Copenhagen Bianco Luno 1904 (Meddelelser om Grönland. Vol. XXXI, p. 73, § 5). - Volkomen terecht geeft Thalbitzer de neusvokalen eerst en motiveert dit (p. 80, noot) door de woorden: I consider the nasal sounds to be the most (lees: more?) primitive speech-sounds, because at their formation the soft palate rests passive.’ - Nu ik toch over deze zaken spreek, wil ik de gelegenheid niet voorbij laten gaan om even de bekende ‘nasal twang’ ter sprake te brengen. Uit wat hier voorafgaat zal 't duidelik zijn dat men bij een eventuele verklaring daarvan die zal moeten zoeken niet in een afwijking der betrokken organen van de normale posietie maar in hun volharden daarin. En dat zullen wij dan wel in de tot prevelend bidden uitnodigende gemoedsstemming moeten zoeken van de Engelse puriteinen die de grote | |
[pagina 419]
| |
meerderheid van de Amerikaanse kolonisten schijnen uitgemaakt te hebben. Binnensmonds praten in 't algemeen, prevelen in 't bizonder vergemakkeliken krachtige articulatie (en daarmee 't huigopheffen) niet bepaald, wat ieder die een bedevaart bijgewoond of 't Engelse ‘chanting’ gehoord heeft, zal kunnen bevestigen. ‘Kehlverschluss als Vokalanfang’ komt volgens onze auteur in 't Frans wel, - in 't Engels daarentegen niet voor, waar het ‘Völlig unbekannt’ zou zijn. Dit is toch niet geheel juist. De Cockney die erg duidelik wil spreken zal juist (zie p. 79:) ‘mit einer gewissen Anstrengung redend’ niet de h-aspiratie eenvoudig weghalen - zoals 't hem en menig ander onder gewone omstandigheden zal gebeuren, maar een sterke aan de ‘Stöd’ herinnerende (vgl. T. en L. XI, p. 425) ‘festen vokaleinsatz’ gebruiken.Ga naar voetnoot1) Op p. 89 lezen wij dat de r in Nederl. werpen, werk, harte stem heeft. Dit is, zo als het hier verkort staat niet volkomen juist; uit J's Fonetik blijkt dat hij heel goed weet hoe de vork in de steel zit: die stemhebbende uitspraak komt n.l. alleen daar voor waar het bekende svarabhakti verschijnsel te observeren is, dat meestal door de spelling werrek, werrepen, wordt aangeduid. (En aangezien dit bij n.d.l. harte nooit voorkomt, moet dit in elk geval geschrapt worden). In zijn Fonetik komt J. op deze vormen | |
[pagina 420]
| |
en de verwante vollək, Delləft meermalen terugGa naar voetnoot1) en vervalt daarbij in de gewone fout dit vulgair te noemen (vgl. F. p. 491) een opvatting die al even verkeerd is als die (W.S. Logeman, Phon. Stud. 3, p. 284) dat die diaeresis in 't Nederlands bij zekere konsonanten ‘immer’ voorkomt. Ook de konsonanten waarvoor die svarabhakti plaats grijpt zijn noch niet juist aangegeven. Dijkstra geeft (p. 14): ‘mit anderen konsonanten ausser d t s’ 't geen te veel gezegd is, vergl. borretje en taaretje; wáár is het dat het voor d en t niet in éénlettergrepige woorden voorkomt, maar wèl in tweelettergrepige. Op dit verschil tussen mono- en polysyllaba, en andere punten hoop ik in een apart artiekel terug te komen. Als een paar interessante gevallen van stemloze m wijs ik op 't rumaties der Vlamingen en het (m̊) εg̊si (-εrci), dat dikwels ‘je nach person und stimmung’ met mεrsi afwisselend, gehoord kan worden. Wat de hoogst interessante vraag betreft door J. p. 93 (zie vooral de noot) aangeroerd of de trillingen bij de h in Alkohol, Ahasverus, geheel of niet geheel ophouden, m.a.w. of die h al of niet stem heeft, - of weinig - heb ik reden te vermoeden dat dit in 't eerste woord wèl zal blijken 't geval te zijn, in 't tweede niet. En wel volgens deze regel: Waar het aksent (expiratories èn chromaties) vóór de met h beginnenden syllabe ligt heeft deze stem; waar dit aksent er op ligt zoals in alkoholies of er vlak na zoals in Ahasverus heeft de h in 't eerste geval zeker niet in 't tweede waarschijnlik nooitGa naar voetnoot2) stem. In verband hiermee geloof ik er op te moeten wijzen, dat de fonetici zich te absoluut uitdrukken wanneer zij (zo ook J. p. 98, v.) beweren dat ‘gebildete’ de h weglaten in gevallen als I saw him; I told his sister that he had come, m.a.w. dat dit geregeld plaats heeft. | |
[pagina 421]
| |
Ik weet dat ik hiermee in de oren van vele een ketterij uitspreek maar als mijn lezers mij (en zich zelf!) 't genoegen willen doen hun oordeel op te schorten tot ze in de gelegenheid geweest zullen zijn een Engelschman zulke zinnetjes ongevraagd te horen uitspreken, dan twijfel ik niet of ze zullen 't juiste van mijn opmerking inzien. Ik wil niet zeggen dat het weglaten van die h alleen tot de ‘ungebildeten’ beperkt is. Ik beweer alleen dat men hier dikwels wel is waar géén h hoort maar even dikwels of meer wèl. En dat men 't hier over nog niet over ééns is, ligt juist daarin dat de door mij voor álkohol gevindiceerde zwakke stemhebbende h noch niet genoeg erkend is, want die is het die wij m.i. in I saw him horen kunnen; en wel alweer waar het aksent er voor ligt. En noch iets. I saw him kan men horen als I sɔ wim; I toul diz sister enz. klinkt vulgair. Ongelukkig gekozen zijn op p. 95 de uitdrukkingen dat h in l'histoire ‘keinen lautwert ‘heeft en dat een vorm als lezariko voor le ariko (les haricots) ‘nicht erlaubt sein sollte’ verwacht men niet uit de pen van een taalman. Een voor ons Nederlanders interessante kwestie wordt aangeroerd op p. 101: de uitspraak van n.d.l. v, z, g in van, zal, gaan. Deze vormen zijn niet alleen een soort shibboleth voor 't Nederlands, in de praktijk, maar maken wat de teorie èn de praktijk aangaat de wanhoop uit van vreemde fonetici. En ik moet ook onder hun inheemse collegas de eerste werkelik in alle opzichten voldoende voorstelling noch vinden. J. die in zijn Deense uitgave noch de keus gaf tussen een uitspraak met ‘Stemglijden’ (d.w.z. dat ze stemloos ε 3 zouden beginnen, door de ‘Hauchenge’ zou glijden naar de stemposietie, ε 1) en die met ‘Hauchenge’ alleen ε 2, geeft nu blijkbaar aan deze laatste mogelikheid de voorkeur maar denkt aan twee andere oplossingen: als derde komt er nu algehele stemmeloosheid bij. Ik zie mij tot mijn spijt genoodzaakt dit punt hier nu niet verder te behandelen, ik hoop er uitvoerig op terug te komen. Ik wil er hier alleen op wijzen waar de reden schuilt dat zelfs zoo'n fijn opmerker als Jespersen radeloos tegenover dit | |
[pagina 422]
| |
probleem staat. Hier vooral wreekt de misdaad zich alle gevallen van het voorkomen van een symbool over een kam te willen scheren en niet rekening te houden met de ‘omstandigheden’ d.w.z. met de samenhang en het aksent. Ja het is zeker op 't eerste gehoor (ik had bijna ‘gezicht’ geschreven) om wanhopig te worden als men de g van gegeven dàn met ε 1 dàn met ε 2 dan weer met ε 3 hoort en ik zal nooit de bijna tragiese verontwaardiging vergeten, waarmee een van Scandinavien's eerste fonetici, - ja waarom zou ik niet zeggen dat het Professor Storm was? - mij, alsof 't een hevige beschuldiging was de volkomen juiste opmerking naar het hoofd slingerde dat mijn uitspraak steeds veranderde en dat er ‘dus’ geen pijl op te trekken was. Wil de toekomstige onderzoeker van dit netelige probleem tot een resultaat komen, dan zal hij (zo goed als altijd natuurlik, maar hier vooral!) alle vooropgezette meningen ter zijde moeten laten over hoe ‘de’ g in 't algemeen wordt uitgesproken; zelfs hoe die g in dit of dat woord klinkt zal niet als vaste regel aangegeven kunnen worden. Bij elk invidueel geval zullen wij met de posietie in de zin, en de ademgroep vooral d.w.z. met het aksent rekening moeten houden. Individualisme heet de Lösung van menig sosiaal probleem in de jongste tijd, laten we eens zien of dit ook op ons gebied ons misschien niet iets verder zal brengen, zonder de hoop op te hoeven geven van, door een algemeen geldende formule, wat orde in die schijnbare individualistiese chaos te kunnen brengen. Op p. 145 bespreekt J. het interessante verschijnsel van de uitspraak van frans table soms als tab-lə in twee syllaben, soms als tab, - waar niet alleen de ə, maar ook de l geheel weggevallen is, en maakt daarbij de opmerking dat het dikwels (b.v. aan het eind van een zin) ‘op toevallige omstandigheden’ aankomt (auf dem Vorrat an Atem in den Lungen des Betreffenden, usw.) op de ə al of niet uitgesproken zal worden. Ik haal deze uiting met grote instemming aan, overtuigd dat wij niet beter kunnen doen - zie hierboven - maar zo weinig mogelik te reglementeren. Die ə wordt merkwaardig genoeg niet alleen achter | |
[pagina 423]
| |
stemhebbende klanken gehoord maar ook achter stemloze. Zie de door J. aangehaalde pozitifə, Maksə (= Max) en vgl. p. 200 enige voorbeelden van een Italiaan die Engels headmaster, six pence, fork uitsprak als hedəmastər, sissipensə, fɔrkə. Hier zou ik 't geval bij willen aanhalen van een kennis hier ter stede, een onder sterke Franse invloed opgevoedde Vlaming bij wie ik presies dezelfde (juistə) eigenaardigheid dikwels heb opgemerkt. En het is onmogelijk dit punt te laten gaan zonder hierbij op de eigenaardigheid van het Vlaams (altans het Gentse dialekt) te wijzen dat ook achter vele woorden een verder onverklaarbare ə aanhangt. Moederə, Vɔ·dərəGa naar voetnoot1) enz. Is dit hetzelfde verschijnsel? Om hier noch even een opmerking aan vast te knopen: menige Fransman zal een eigenaardigheid aan Feliksəfɔr (Felix Faure) niet opmerken, maar hedəmastər van de Italiaan als hij Engels kent wel. Waaraan ligt dit? Daaraan dat men zekere eigenaardigheden in een vreemde omgeving (en het Engels van een Italiaan is zeker niet gewoon) beter opmerkt dan in zijn eigen taal. Een uitstekend middel om de eigenaardigheden van een vreemde taal dan ook gemakkelik op te vatten is die te laten ‘projecteren’ op een derde taal, b.v.: wil men Engelse klanken bestuderen dan zullen die voor wie goed met 't Duits bekend is, eerder in de mond van niet goed Duits sprekende Engelse schooljongens opvallen dan wanneer die Engels spraken. Want zij brengen op het Duits hun eigenaardigheden over die op die vreemde achtergrond des te duideliker afsteken. Volkomen juist is geloof ik de opmerking (p. 150) dat de vokaal klank in de tweede syllabe van honour (ɔnə) beggar (bεgə) enz. er een is ‘ohne feste Organstellung.’ Maar of het juist is het daarvoor gebruikte simbool ook in gevallen als tədei, kəmit enz. aan te wenden? Op p. 152 is er weer 'n passage die op 't Holl. betrekking heeft, uitgevallen! (Vgl. F. p. 469 over 't Holl. - lijk.) | |
[pagina 424]
| |
In het belangrijke hoofdstuk over ‘Lautdauer’ vinden wij de verklaring van het merkwaardige feit dat een klank als de aa in n.d.l. zaat, als volkomen korresponderend met de korte a in n.d.l. zat wordt opgegeven. Als ik dit feit merkwaardig noem, moet het niet zo verstaan worden alsof J. hier een uitzondering maakte. Hij volgt hier integendeel een ik mag wel zeggen algemene gewoonte. Is 't nu niet langzamerhand eens tijd die volkomen verwarrende terminologie af te schaffen? Wanneer een zekere klank kort is is er geen tijd om gedurende het uitspreken ervan, de orgaanstellingen zo te doen veranderen dat de klank merkbaar van aard verandert. Houd men een klank daarentegen lang aan, dan is daar wel tijd voor en dan kàn het ook gebeuren. Vandaar dat lengte van klank dikwels een kwaliteitsverschil met zich meebrengt. Maar dat men in weerwil van die tendens, een korte klank kàn verlengen zonder gedurende de uitspraak er van de kwaliteit te veranderen is duidelik vooral wie een Engels woord als fob heeft horen uitspreken, waar de o langer is dan b.v. in kot (de verhouding is volgens Meyer, Englische Lautdauer, p. 34, 35, als van 31, 6 tot 22; die van mab tot map is 34, 8 tot 21, 7, enz.) Is het dan niet veel logieser een verschil als dat van (z)aa(t) en (z)a(t) door het woord kwaliteit aan te duiden en het woord kwantiteit dáárvóór rigoureus uit te sluiten? In 't algemeen zegt Meyer l.l. p. 50 zijn de zogenaamde korte vokalen wel feitelik korter dan de zogenaamde lange, maar hoe lager de tong komt, des te geringer wordt het verschil; zelfs is de zogenaamde lange konsonant in - eis korter dan de zogenaamde korte in - εs, b.v. less. Voor wat men logies alleen geneigd zou zijn lengte te noemen, heeft de wetenschap de term ‘aüsserlich bestimmte Quantität’ - door ‘Druck, Stellung in der Silbe, Umgebung’ bepaald. Daarentegen noemt men ‘innerlich bestimmte Quantität’ die ‘auf etwas Innerem’ (beruht) ‘so dass die Quantität ein ebenso wichtiger Bestandteil der Worte ist und ebenso gut zur Unterscheidung der Bedeutung gebraucht werden kann wie die Lautbestandteile an und für sich.’ | |
[pagina 425]
| |
Wat deze laatste consideratie met de vraag te maken heeft of wij werkelik iets ‘lengte’ mogen noemen wat een ieder als een kwaliteitsverschil opvalt, - dat vat ik niet. Maar heeft die werkelik waarde, hebben wij werkelik die ‘innerlich bestimmte Quantität’ nodig voor iets dat daar zo zeer buiten staat als 't aangeven van de betekenis, dan verandert die nuttige werkkring zeker niet al geven wij 't een andere naam.
Men ziet het: overal wekt dit boek tot discussie op en dit is één van zijn grote verdiensten. Het is geen boek voor beginnelingen; hier zo min als elders loopt J. gedwee in het voetspoor van zijn voorgangers. Het is dus een werk dat ieder taalvorser zich tot plicht moet stellen te lezen en te herlezen. Ik durf niet te zeggen hoe dikwels ik nu 't werk (ik tel de Fonetik mee) doorgewerkt heb. En steeds weer met groot profijt.
Gent, April 1905. H. Logeman. |
|