Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
Invloed van de Latijnse spraakkunst.Otto Jespersen, aan de lezers van dit tijdschrift niet onbekend (vgl. Taal en Letteren 1895, blz. 265, 329 en 353) heeft in de Englische Studien (XXXV, 1) een opstel geplaatst over ‘The history of the English Language considered in its relation to other Subjects’, dat ook afzonderlik als brochure verschenen is.Ga naar voetnoot1) Onder de opmerkingen in het bedoelde opstel komen er voor, die ook voor het Nederlands van biezonder belang zijn. Al is hetgeen Jespersen schrijft niet alles nieuw, zijn duidelike, overtuigende wijze van voorstellen trekt de aandacht. Bovendien - wij hebben te doen met waarheden die niet dikwels genoeg herhaald kunnen worden, zolang er zelfs taalgeleerden zijn die naar het schijnt de betekenis er van niet begrijpen. Zo mogen dan hier een paar bladzijden van Jespersen volgen, zeer vrij vertaald of, zo men wil, ‘bewerkt.’
De spraakkunst van het Latijn werd eerder en uitvoeriger bestudeerd dan enige andere grammatika. 't Latijn werd dan ook beschouwd als de taal, en iedere afwijking van | |
[pagina 400]
| |
latijnse taalregels (b.v. in 't Nederlands) heette verbastering. Zelfs nu, ofschoon die oude wijze van zien niet langer voor juist gehouden wordt (daarvoor heeft men te veel talen wetenschappelik bestudeerd), zelfs nu zijn de overblijfselen nog talrijk van het ‘latijnse bijgeloof,’ en 't zal de taak zijn van latere spraakkunstenaars, er een afdoende opruiming onder te houden. In hoofdzaak is de grammatiese terminologie nog altijd op de spraakkunst van het Latijn gegrond. Wie een moderne taal bestudeert, zal al de gevallen waarin die taal overeenstemt met het Latijn door vaste termen vinden aangeduid. Maar de grammatiese verschijnselen en kategorieën die afwijken van 't Latijn, hebben óf in 't geheel geen naam, of iedere schrijver bedenkt er een voor, op zijn eigen houtje. Nu komt een naam er zeker niet zo veel op aan, en wij kunnen ook zonder naam een nauwkeurige voorstelling van een zaak hebben; maar ongetwijfeld is het een nadeel wanneer een vaste terminologie aan een deel van een wetenschap ontbreekt. Het overwicht van de latijnse spraakkunst heeft nog een ander en veel groter nadeel gehad. 't Is wezenlik uiterst moeilik voor iemand die van zijn vroegste jeugd geleid is in een eigenaardige richting van grammatiese ideeën, om zijn geest te bevrijden van die langdurige sterke invloed; wanneer hij een andere taal beoefent dan het Latijn, wordt zijn grammatiese visie onwillekeurig gekleurd door zijn latijnse bril. Hij zal in het Nederlands dezelfde naamvallen, tijden, wijzen verwachten waarmee hij vertrouwd is - in het Latijn; en het is verwonderlik hoe vaak hij meent overeenstemming aan te treffen waar anderen, die de ‘bril’ niet dragen, dezelfde grammatiese feiten héél anders zullen beschrijven als hij! Ik sla een bekende nederlandse spraakkunst op en lees de volgende definitie: ‘De vormen waardoor het functieverschil der zelfstandigheidswoorden wordt uitgedrukt, heeten naamvallen. Er zijn | |
[pagina 401]
| |
in het Nederlandsch vier naamvallen, de eerste, tweede, derde en vierde naamval. Het vormverschil is in den loop der eeuwen echter zoo gering geworden, dat het bij de zelfstandige naamwoorden in het meervoud geheel verdwenen is en bij de zelfst. naamwoorden in het enkelvoud zich op zijn hoogst twee verschillende vormen vertoonen.’ In een andere staat: ‘Naamvallen zijn de vormen van een naamwoord, die de betrekking er van tot andere woorden uitdrukken. Tegenwoordig wordt die betrekking nog maar zelden door bepaalde vormen aangeduid.’Ga naar voetnoot1) De schrijvers schijnen er niets van te bespeuren dat hun uitspraak zeer onlogies is. Zij noemen een naamval een vorm en beweren dat de zelfst. naamwoorden in vier naamvallen in het Nederlands voorkomen. En dadelijk daarop wordt gekonstateerd dat afzonderlike vormen (dus: naamvallen) op 'n enkele uitzondering na ontbreken!!Ga naar voetnoot2)
De grammatika's onderscheiden gewoonlik ‘bijwoordelike’ vierde naamvallen van tijd, van plaats, van afmeting, prijs, gewicht enz. Uit het Nieuwnederlands blijkt volstrekt niet dat hier van vierde naamvallen sprake is. En hoe 't in het Latijn of het Duits is gesteld, dáár heeft men waar 't onze taal betreft geen rekening mee te houden.
In de regel wordt beweerd dat wij in het Nederlands de datief en akkusatief dienen te onderscheiden niet wegens verschil van vorm (dat is er niet), maar om de betekenis. Welbeschouwd konden wij op dezelfde grond het predikatieve bijvoegelik naamwoord gaan onderscheiden in drie soorten: 1o. Mijn vader is oud, 2o. mijn vader is oud geworden, 3o. mijn vader is ziek. - Zo doen de Finnen: 1o. isäni on vanha (vanha, gewone eerste-naamvalsvorm), 2o. isäni on jo tullut vanhaksi (vanhaksi, een vorm die aanduidt dat | |
[pagina 402]
| |
iemand of iets in zekere toestand komt), 3o. isäni on sairaana (sairaana, een vorm die aanduidt dat iemand of iets in een toestand verkeert). Deze onderscheiding nu bestaat in het Fins; is er kenbaar aan verschil van vorm. Maar in 't Nederlands bestaat de genoemde onderscheiding niet, want in alle drie de gevallen blijft het bijvoegelik naamwoord onveranderd (oud, oud, ziek). Het zou natuurlik dwaasheid zijn, die finse onderscheiding in 't Nederlands te gaan invoeren. Maar is het dan wèl gerechtvaardigd in het Nederlands van een datief te spreken, nu die derde naamval óók geen eigen vorm heeft? Men kon het desnoods nog doen, wanneer die zogenaamde datief zich onderscheidde door b.v. een vaste plaats in de zin. Maar ook dàt is niet het geval. In ik gaf hem het boek staat de zogenaamde datief voorop, in ik gaf het hem de akkusatief. 't Is waar, de datief staat voorop wanneer 't woord-in-de-akkusatief een zelfstandig naamwoord is. Maar dat is geen reden om de datief te onderscheiden, want in zinnen als: Hij noemde (heette, schold) het ventje een slaapmuts staat ventje vóór slaapmuts en tòch heet het een vierde naamval. Ook komen volgens de spraakkunstenaars herhaaldelik datieven voor zònder volgende akkusatief, en akkusatieven zonder datief, zodat de ‘plaats in de zin’ meestal toch niet zou kunnen beslissen. Iets anders. Is 't in elk geval niet geheel overbodig te kibbelen over de naamval b.v. van hand in de zin: zij wandelden hand aan hand, of van zij in: de mensen stonden er zij aan zij? De bedoelde zelfstandige naamwoorden staan hier niet in een naamval, maar ze vertonen zich als 't ware los, naakt, in hun kernvorm. En het is even willekeurig ze onderwerp te noemen als voorwerp of vierdenaamvalsbepaling van een elliptiese zin....
R.A. Kollewijn. |
|