Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Het meervoud van de Nederlandsche verkleinwoorden.Het is een bekend feit (vgl. o.a. Van Helten Kleine Nederl. Spraakk. I7, blz. 6), dat wanneer de pluralis van een substantivum gevormd wordt met de uitgangen -ers of -eren, dat dan vaak het meervoud van het verkleinwoord datzelfde element -er- bevat: eiertjes, hoendertjes. Een enkelvoud eiertje of hoendertje is niet gebruikelijk. Naast eiertjes, hoendertjes komen ook voor eitjes, hoentjes, m.a.w. wij kunnen dezen regel opstellen: het meervoud van de verkleinwoorden van substantiva met een plur. op -ers -eren kan op tweeërlei manier gevormd worden: 1. van het enkelvoudige deminutivum, door daar een -s achter te voegen, 2. van het meervoud van het grondwoord, door aan den pluraalstam, die verkregen wordt door s -en weg te laten, den uitgang -tjes te voegen. Niet bij alle woorden van deze klasse komen beiderlei vormen voor. Formatiën van de onder 2. genoemde soort komen ook bij andere woorden voor, en wel bij sommige zelfstandige naamwoorden met een korten stamvocaal, die dien vocaal in het meervoud verlengen. De substantiva met korten stamvocaal kunnen n.l., wat hun pluraalvorming aangaat, in twee klassen verdeeld worden: tot de I. behooren verreweg de meeste; die hebben gelijken vocaal in enkel- en meervoud; bijv.: vlag vlaggen, bed bedden, bok bokken, | |
[pagina 396]
| |
stok stokken, stip stippen, hut hutten; de II. is kleiner: hiertoe behooren die woorden, die een anderen vocaal hebben in het meervoud dan in het enkelvoud, - al worden dan ook in de meeste gevallen die klinkers door één teeken voorgesteld; bijv. dag dagen, weg wegen, lid leden, lot loten; tot deze categorie behooren ook - met langen stamvocaal - de woorden op -heid, plur. -heden. Over klasse I. valt niet veel te zeggen: de meervoudige deminutiva worden bij deze woorden eenvoudigweg van de enkelvoudige gevormd door er een -s achter te voegen, bijv.: vlaggetje, vlagje - vlaggetjes, vlagjes, bedje - bedjes enz. Maar bij klasse II. vinden wij meer variatie in de vormen. Op vormen als paadje, lootje, goodje (naast dagje, godje) is reeds meermalen opmerkzaam gemaakt, o.a. door Van Helten, Kl. Ned. Spr. II6 blz. 109, maar het komt mij voor, dat de juiste verklaring nog nooit gegeven is. M.i. moeten wij, om den oorsprong van den afwijkenden klinker te begrijpen, uitgaan van den pluralis en daag-jes, good-jes op één lijn stellen met kinder-tjes.Ga naar voetnoot1) Wanneer wij voor de woorden van onze klasse II. denzelfden regel aannemen, die boven voor de klasse van kind-kinderen, -ers werd gegeven, dan kunnen wij bij dag-dagen verwachten het verkleinwoord dagje, meerv. dagjes en daagjes, bij lot: lotje-lotjes, lootjes enz. Het spreekt vanzelf, dat in zoo'n geval de verschillende vormen op elkaar kunnen inwerken; zoo kan er naar analogie een nieuwe singulaarvorm met gerekten klinker ontstaan, b.v. lootje, en als er dan twee enkelvoudige en twee meervoudige verkleinwoorden zijn, kan van elk paar er één verdwijnen. Op deze manier konden bepaalde deminutiefvormen ontstaan, als een verkleinwoord algemeen gebruikt werd; maar er zijn bij ons heel wat deminutiva, waarmee dat niet het geval is; wanneer iemand zoo 'n woord in zijn zin noodig heeft, beschikt hij niet over een ingeprent klankbeeld, en kiest - onbewust - tusschen | |
[pagina 397]
| |
de bestaanbare vormen.Ga naar voetnoot1) En juist bij zulke weinig gebruikelijke deminutiva vinden wij meermalen onzen regel bevestigd: Zoo zal de een zeggen: ‘op zulke lievigheidjes ben ik niet gesteld,’ een ander: op zulke lievigheedjes b.i. n.g.’, het enkelvoud is altijd lievigheidje. En hetzelfde geldt van andere woorden op -heid. Het geschiedenisboek vermeldt in dat tijdvak niets dan een paar onbeduidende oorlogjes (of: oorloogjes). Het enkelvoud is oorlogje. Van een kleine-jongens-vereeniging sprekend zal men zeggen: er zijn al weer een paar leedjes bij gekomen, maar het enkelvoud is lidje. Een voorbeeld vindt men bijv. in Multatuli's Millioenen-Studiën: Hoe heet dat lidje?Ga naar voetnoot2) Men zegt altijd: oogleedjes, en dat is heel begrijpelijk, omdat van het woord ooglid het meerv. veel meer voorkomt dan het enkelvoud. Het komt mij voor, dat het een voor ons doel onnoodige arbeid zou zijn, alle woorden, die tot onze substantiefklasse behooren, achtereen volgens te bespreken: in sommige gevallen zou het heel moeilijk zijn, vast te stellen, welke vorm de meest gewone is; vooral bij woorden, die zelden met verkleiningsuitgang gebruikt worden, zullen wij individueele verschillen vinden: vragen wij bijv. aan eenige personen, hoe zij het verkleinwoord van lot maken, dan zal de een zeggen lotje, de ander lootje; vragen wij niet naar het enkelvoud, maar naar het meervoud, dan zullen er meer zijn, die den vorm met oo gebruiken. Het komt mij voor, dat men vrij algemeen zal zeggen: nu, dat is een lotje uit de loterij, maar: ik heb een paar lootjes genomen dezen keer. Bij sommige woorden komen alleen vormen met korten | |
[pagina 398]
| |
klinker voor, bijv. stadje-stadjes. Van graf zal men onwillekeurig eer den vorm grafjes gebruiken dan graafjes, dat ook deminutiefvorm is van graaf. Bij andere woorden vinden wij den gerekten vocaal van het meervoud ook in het enkelvoud, bijv. blaadje (ofschoon men ook wel hoort: een bladje papier), gaatje (daarnaast gatje met andere beteekenis, zonder meervoud), paadje (in sommige dialecten, bijv. in het Zeeuwsch, heeft hier de ‘ausgleich’ in andere richting plaats gehad en spreekt men van padje-padjes), vaatje, glaasje, scheepje. Het is wel interessant, om eens bij zich zelf na te gaan, welke vormen men gebruikt: de lijsten die men zoo krijgt van verschillende personen, zullen dan waarschijnlijk wel belangrijk van elkaar afwijken. De woorden, die in aanmerking komen om onderzocht te worden, zijn: bad, blad, pad, rad, stad, graf, staf, dag, gelag, slag, dak, dal, glas, gat, vat, gebed, tred, weg, gebrek, bevel, lid, ooglid, smid, rif, schip, spit, gebod, god, hof, oorlog, hertog, hol, lot, slot. Ik wil hier nog opmerkzaam maken op een paar gevallen, waar de regel van verschillend enkelvoud en meervoud heel duidelijk uitkomt: men zegt steeds: ik kom eens gauw een dagje bij je; maar ook zal iedereen zeggen: ik kom eens gauw een paar daagjes bij je. Wat ziet dat huis er aardig uit, met zijn roode dakje, maar: wat hebben die huizen, uit de verte gezien, een aardige kleine daakjes (zelden: dakjes).
Goes. N. van Wijk. |
|