Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Kinker-studieën.II.
| |
[pagina 374]
| |
jectieve, de denkende geest? - 't Antwoord dat hierop gegeven wordt, is dit. Bestaat de werkzaamheid van de menschelike geest louter uit waarnemen, dan kan men z'n voorstellingen en begrippen aanmerken als de zuivere afdruk van de werkelikheid, en bestaat de mogelikheid om daaruit de wezenlike kennis van de wereld op te bouwen. Maar 't kan ook zijn, dat wat de mens meent waar te nemen, geheel of gedeeltelik door z'n eigen geest wordt voortgebracht, of wel, dat de waarneming en de begripsvorming onvolledig en gebonden aan bepaalde denkvormen geschieden, waardoor de buitenwereld alleen in 'n zekere gedaante, onder 'n zekere onvermijdelike schijn tot 's mensen bewustzijn kan komen; in dit geval kan hij niet van het zinnelike tot de kennis van het bovenzinnelike komen, en spiegelt zich in z'n geest de buitenwereld onbetrouwbaar af. Met dit antwoord was de theoriserende Rede van haar heerschappij ontheven; het gebouw van 't verstandelik denken tot 'n ijdel kaartenhuis verklaard, en alle kennis van de zinnelike en de bovenzinnelike wereld als iets onbereikbaars gekenschetst. Het zoeken van al 't verborgene, van het wezen van God, en van 't wezen van de mens, door middel van de buitenwereld als orgaan, was voortaan 'n onbezonnen werk, hele oude theologie en de oude zielkunde een waardelooze de arbeid, een hervatting er van bij voorbaat als een ontmoedigend pogen veroordeeld. Doch gelukkig kwam de praktiese Rede de neergedrukte sterveling te hulp. Een inwendige stem verkondigde de onomstotelike waarheid, dat in 't subject zelf de bron schuilt van alle redelik en zedelik leven,Ga naar voetnoot1) en dat de ingeboren ‘zedelike Vrijheids’ zucht ons wijst op de innerlike ontwikkeling van ons zelf-zijn tot de hoogste volmaking in God.Ga naar voetnoot2) Voor de kennismaking van het leerdicht ‘Het Alleven’ is het echter nodig kennis te nemen van een paar andere termen, die voor en na in de zich verder ontwikkelende wijsbegeerte, op Duitse bodem zijn opgenomen, en ook bij Kinker een bepaalde betekenis hebben verkregen. Zulke | |
[pagina 375]
| |
termen zijn ‘Het IK en ‘Identiteit’. Aan 't eerste woord is door Fichte het aanzijn gegeven; de ‘identiteits-leer is een benaming afkomstig van Schelling. Fichte heeft namelik het Kantiaanse stelsel doorgevoerd tot in de uiterste konsekwentie. Kant had ontkend, dat onze waarneming 'n zuivere afdruk zou kunnen geven van de dingen buiten ons; Fichte nu wil van 'n wereld buiten ons in 't geheel niet weten. Kant noemde onze voorstellingen het produkt van twee faktoren: 1e van een van buiten ontvangen indruk; 2e van onze eigen geestelike werkzaamheid, waardoor wij dat objectieve onder bepaalde vormen aanschouwen; - Fichte echter geeft de indrukken van buiten geheel prijs en noemt onze voorstellingen alleen bepaalde wijzigingen van ons zelfbewustzijn, produkten slechts van 's mensen eigen geest. Zo snijdt Fichte alles wat buiten de mens staat, af, en blijft er van de ganse wereld niets over dan het IK; het overige is slechts een schijnbare werkelikheid, dat alleen uit het scheppend vermogen van 't zelfbewustzijn wordt voortgebracht. Dit IK treedt uit vrije zelfbepaling zedelik handelend op. Door Kant was het zwaartepunt van de wereld in 't zelfbewustzijn gelegd; tans is 't subjectieve 't enig werkelike, de enige wereld geworden. Niet echter bedoelt Fichte met dat IK, dat voor ieder individu persoonlik de ganse wereld de schepping is van z'n eigen brein. Neen, 't schijnbaar objectieve is 't produkt van 't zelfbewustzijn van 't algemene IK; dit IK is de mensheid in haar geheel, en niet elk van haar leden. Kortom, bij Fichte bestaat al wat is, alleen door 't denken. Dit denken is geen willekeurige daad van 't individu. De mensheid denkt, en wel in de individuen, in die individuen gelijke voorstellingen wekkende. Dit algemene IK, of die algemene Denk-kracht, noemt Fichte God. God is dus bij hem de eenheid van alle zelfbewustzijn, en dus ook van alle leven en alle bestaan, buiten wie er niets is en leeft. Zo is 't individu op zich zelf niets, maar in 't werkelike 'n vorm van 't algemene, 'n uitgeboorte van God. Niets is er dan de Godheid, die alles denkt, niet als iets buiten zich, maar als inhoud van haar eigen bewustzijn. | |
[pagina 376]
| |
Deze op de spits gedreven konsekwentie van Kant z'n leer heeft Kinker niet aanvaard. Kant wandelt, Fichte vliegt, heeft hij gezegd. Evenmin heeft hij het steeds met Kant zelf kunnen vinden. Kants stelsel was hem niet afgerond genoeg. Als Kant zegt, dat wij bij ons denken de vormen van tijd, ruimte, causaliteit, enz. niet buiten kunnen sluiten, omdat zij uit de inrichting van onze geest voortvloeien, en dus niet als geldig voor de objectieve wereld kunnen worden aangemerkt, dan acht Kinker deze opmerking juist ter plaatse bij 't afbreken van de theoriserende Rede. Doch als Kant zegt dat sommige voorstellingen, b.v. die van de wil, voor 't redelik handelen noodwendig zijn, dan maakt hij eigendunkelik een bepaalde reeks van voorstellingen weer objectief. Deze tegenstrijdigheid wil Kinker oplossen door de kloof tussen de theoretiese en de praktiese filosofie te dempen. Hij zoekt dus door de redenering tot een slotsom te komen, waarvan als basis Schelling in z'n filosofie is uitgegaan. Hij verbindt twee werelden. De oude filosofie had de buitenwereld als bron van alle kennis beschouwd, en zich gevleid uit de waarneming van 't zinnelike tot de stellige wetenschap van 't bovenzinnelike te komen. Bij haar was dus 't objectieve 't enig Absolute. Tans werd daarentegen de mogelikheid om achter de zichtbare wereld 'n onzichtbare te vinden, als ijdele waan veroordeeld, en 't subjectieve als enig Absolute erkend. Wat doet nu Kinker? Hij geeft de tegenstelling van object en subject prijs, en leert het Absolute als eenheid van beide begrippen. Hij lost de beide werelden op in één algemene wereld. Hij doet zooals Spinoza zei: natuur is zichtbare geest, geest is onzichtbare natuur. Hij beschouwt al wat bestaat als één groot organisme, dat door eigen inwonende kracht, en door eigen onveranderlike wet, een bepaald proces doorloopt, waarvan de verschillende fazen zich in onafgebroken reeks aan elkander aansluiten. De laagste bestaansvorm van dit organisme is de onorganiese natuur, de hoogste bestaansvorm het geestelik leven der mensen. Dit proces gaat altijd door, zodat het Absolut geen onveranderlik zijn maar 'n onophoudelik worden is. Scheiding | |
[pagina 377]
| |
maken in dit organisme, tussen geest en stof, tussen God en de wereld, mag niet meer. De geest is de stof; God is de wereld. Ze zijn identies geworden. Naar dit woord identies heeft het stelsel z'n naam gekregen. Immers de kenmerkende betekenis van het stelsel is juist deze, dat hetgeen vroeger als soortelik verschillend en elkander tegenstrijdig werd beschouwd, tans als gelijkwezend wordt erkend. Het stelsel is dus pantheïsties. Als zodanig is er ook geen plaats in voor de menselike geest als zelfstandig wezen, maar is de menselike geest louter 'n vorm, al zij het dan ook de hoogste vorm, van 't algemene natuurproces. In de mens namelik klimt dat proces tot redelik en zedelik zelfbewustzijn. Zoals de natuur de bizondere vormen weer verbreekt, om telkens nieuwe voort te brengen, zo is evenzeer 't menselik individu 'n voorbijgaande vorm, die als hij z'n tijd heeft uitgediend, weer wordt opgelost in 't algemene ‘Alleven.’
De theorie van Kinker in z'n ‘Alleven’ is 'n zelfstandige afwerking van het Kantianisme. Bij 't volgen van de theorieën van Fichte en Schelling, keurde hij het in deze wijsgeren af, dat zij, na Kant, weer van voren af waren begonnen te bouwen, in plaats van de leemten in de Koningsburger filosofie aan te vullen, en de eenzijdigheid in z'n ‘critieken’ weg te nemen. Hadden zij op zich genomen, de andere vleugel van Kants gebouw af te werken, en 't middenvak tusschen de twee helften te voltooien, zegt Kinker, dan zouden ook zedekunde, natuurrecht en staatkunde er een plaats in hebben gevonden, en zou tegelijkertijd het rigorisme in Kants zedekunde geen steen des aanstoots gebleven zijn. Daarom wil hij zelf in z'n ‘Alleven of de Wereldziel,’ aan welk stuk, zoals hij zegt, ook de tietel van ‘De bezielde Natuur’ had kunnen geven, z'n afronding geven van de kennis der wereld, en van het ‘Kracht-Heelal’ de meest treffende uitingen van 't algemeene individuele leven bezingen. Voor hem evenwel, die met deze bedoeling van de dichter in 't gezicht, kennis wil nemen van dit leerdicht, is de inlichting misschien niet | |
[pagina 378]
| |
overbodig, dat de indentiteits-idee, dat in z'n leerstelsel de knoop tussen 't object en 't subject moet leggen, eerst over de helft van 't stuk, en zelfs als bij verrassing voor den dag komt. M.a.w. wie bij de aanhef begint, ziet in die aanhef nòch de bedoeling van 't stuk, nòch de weg die voert tot het doel. Daarom is 't goed te herinneren, dat Kinker eerst z'n twee werelden, vóór hij verkiest ze aaneen te knopen, afzonderlik neemt. De lezer ziet dus, om te beginnen, zich niet geplaatst voor de ‘alwereld’, maar voor de twee afzonderlike halfronden, zoals Kinker ze noemt, en van die twee is eerst de objectieve, de stoffelike met al z'n beweeg- en krijfkrachten, aan de beurt. Welke is nu die stoffelike wereld? De wereld buiten ons. Dezelfde wereld, waarvan Kant en Kinker zo dikwijls hebben gezegd, dat ze schaduw en schijn is. We weten immers dat onze beperkte geestesaanleg ons verplicht de indrukken van de voorwerpen in bepaalde vormen over te gieten; dat onze zinnen alles in tijd en ruimte moeten aanschouwen; dat ons verstand niet anders dan onze beperkte verstandswetten, de twaalf zogenaamde categorieën, kan toepassen; dat de natuur dus ophoudt een wereld van werkelikheden te zijn; dat zij slechts is 'n reeks van verschijningen en schimmen; dat ze, in plaats van 'n stevige grondslag te bieden waarop onze kennis van 't objectieve kan rusten, juist ons de pas afsnijdt, zodra we van hetgeen schijnt tot hetgeen is wensen voort te gaan. Zomin deze schijnwereld het orgaan kan zijn voor onze uitwendige kennis, zo min vermag ze het ook te zijn voor de kennis van ons zelf; er is door en in het objectieve geen ruimte voor een natuurleer, die zich spitst op 't wezen van de mens; noch voor een metafysiek, waarin het Godsbegrip ons de aard van 't sterfelik geslacht leert kennen, noch voor een psychologie, die ons het raadsel van 't menschelik zijn en gedachteleven ontsluiert. 't Blijft alles een naar beredeneerde causaliteitswetten opgetrokken schijnwereld, en zoals het in ‘God en Vrijheid’ is uitgedrukt, de zoekende sterveling .... reikhalst naar een God, terwijl (hij) een noodlot vindt
Dat blindelings voorzit in der dingen wisselingen:
| |
[pagina 379]
| |
Zullen wij dan ons zelf, zoals we gebonden zijn ‘aan de onbegonnen reeks die elke daad bestiert’ ooit uit het natuurrijk of uit het Godsbegrip leren kennen? Laten we 't met Kinker, in een rhetoriese aanhef vragen aan iemand die daaromtrent nog twijfel mocht opperen. Wat droomt gij, magtloos, maar vermetel Telg der aarde,
Geketend aan het stof! van eigen kracht en waarde?
Vraag aan Natuur, haar die u wrocht, naar uw bestaan,
Naar 't leven, dat ze u leende; en sidder voor 't vergaan?
Of klem u aan de stof, waar aan uw kiem, uw leven,
Uw kennis, geestkracht en gevoel werd ingedreven;
Vraag daar, aan 't geen gij zelf niet zijt, waartoe gij wierdt.
Of eischt ge een hooger magt, een' geest die 't al bestiert;
Uit wien gij voortstroomde en in wien gij weêr zult keeren?
Dit ongeworden zal u 't schepsel kennen leeren? -
Maar als de natuur nu eens hierop geen antwoord kan geven: als zij zich verbergt, u haar geheimenis,
In eeuwge nacht gehuld, onttrekt; of voor uwe oogen
Een waarheid goochelt, die slechts enden kan in logen;
Wat dan? Kan de geschiedenis soms geen opheldering geven! Of is ze soms aan de wetten van 't objectieve onttrokken? Dan kon ze 't gewijd orakel zijn, waarvan een antwoord te wachten was!.... Vergeefs! - Gij vindt, waar heen ge u wendt, slechts duisternissen,
Geen enkle lichtstraal, die 't vermoeiend eindloos gissen
Niet in een doolhof van misleidingen verlaat,
Dat bij elke uitkomst, die het biedt, uw hoop verraadt. -
Gij vindt iets anders, nooit u-zelven. - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - 't Is het woord,
Dat u misleidt, de schijn, de klank, het teeken,
De bolster, die de kern die rijpt, niet uit kan spreken; - -
Kortom, het hogere menselik bewustzijn staat buiten de ons omringende creatuur, de ingeboren zedelike Vrijheid is onafhankelik van de objectieve wereld van onze schijnbare | |
[pagina 380]
| |
kennis; het menselik innerlik Leven niet af te leiden uit de beperkte geestelike waarnemingen en begripsvermogen van 't verstandelik denken. Het subject staat in dezelfde verhouding tot het object, als het leven tot de Dood. Uit, dus, is 't met dit vorsend pogen.... Terug, verdoolden! - Staakt dit pogen, om u-zelven
In 't schepslen heer, waarmeê gij rondzweeft, op te delven!
Waant gij 't onstoflijk licht, dat in uw boezem brandt,
Ontstoken aan de toorts der kennis, aan 't verstand?
Waant gij 't geen geestig is, in kleur, gedaant en trekken,
't Ondeelige ééne in 't vele, in maat en tal te ontdekken?
Staart ge op de wetten der Natuur, van doel ontbloot,
En zoekt de ziel in 't stof, het leven in den dood? -
En toch is, - en hiermee leidt Kinker z'n beschouwing van 't objectieve ‘halfrond’ in, - toch is de stof niet wat men dood noemt. Er woelt en werkt in heel de materie een krachtig leven. 't Is een levend organisme, al is dit leven een leven van 'n lagere soort. 't Doorkruipt het ‘wriemlend stof der aarde’; alles schijnt te sluimeren, maar 't is ter ontwaking, tot kieming en groei. Niets is zóó vadzig aan den ijzren slaap geboeid -
Aan 't grove en trage stof zóó magteloos geklonken;
Zóó diep in d' afgrond der verweezing neêrgezonken
Dat niet - zoodra het slechts zijn tegenkracht ontwaart,
Gewekt wordt en ontgloeit, bezwangerd wordt en baart:
Een zelfde geest doorwoelt het Al. - - -
Terwijl boven dit leven van lagere orde 'n hoger leven staat: het zelfbewust zijn van de opwaarts strevende mens. 't Onloochenbaar besef van eigen daad en pligt,
De wil - voor wien, begeerte en drift en neiging zwicht,
Voor wien de liefde en haat, de deugd en 't misdrijf wijken,
Ja, voor wiens oppermagt, 't geweten moet bezwijken,
Wanneer hij 't wit, waarop hij doelt, met kracht beschiet, -
dit leven is 't, dat door 'n hoger vermogen aan de materiebeheersende wetten wordt onttrokken, en voortaan ‘zijn eigen werkkring,’ kiest. Dit leven is de reeds vroeger genoemde | |
[pagina 381]
| |
‘Zedelijke Vrijheid,’ het zelfbewust leven, dat Godheid genoemd wordt, welks overwicht boven, en welks antagonisme tegenover de objectieve wereld de hoofdinhoud vormde van ‘God en Vrijheid,’ waarvan de strekking nog eens wordt neergelegd in de volgende strofen van 't onderhavige dichtstuk: Een God, die in ons woont, verdelgt, door zijn nabijheid,
De leer van 't Noodlot, toont de ziel het oord der Vrijheid,
En schudt, in weêrwil van Natuur, en dood, en graf,
Ondenks der zinnen schijn, haar kluisters van zich af.
Nog eens, dit hogere Leven kan niet worden gevonden in 't stelselmatig rijk der Wetenschap.’ Het subjectieve ontvlucht het objectieve. Het duldt geen mathematiese opbouw. Zodra verstandelike stelselzucht er haar handen naar uitstrekt, verdwijnt het als 'n ‘droomgevaarte’ in de afgrond. We weten waarom. De theoriserende Rede kan slechts schijnwerelden bouwen. ‘De vrijheid vlugt voor 't ijs van 't vorschende verstand:’ Ze behoort alleen in de ideale wereld tehuis. ‘Ze is louter wil en daad’; nooit 'n ‘wezen’, of ‘gewrocht’, of ‘uitkomst’, aan de grond waaruit ze ontsproot, ‘verknocht’; geen aaneenschakeling van tijden; maar wel ‘een eeuwig heden’; verleden en toekomst worden in haar opgelost; Zij is de Godheid, die het eindeloos verleden
Naar 't nimmer eindigend toekomende opwaards voert,
Het werk der eeuwen schraagt en ze aan elkander snoert; -
Eerst zo, als 'n zelfgevonden schat, kan men die Godheid of zedelike Vrijheid, als levend beginsel in 't grote heelal aanvaarden. Het is het verhevenste leven, dat zich in 't kosmiese leven afspiegelt: 't Verborgen geestige, welks fonkelende trekken
We in stoffelijk gelaat der Hemelen ontdekken.
Dan is al 't leven dat zich in de wereld openbaart, een | |
[pagina 382]
| |
afschaduwing van het Goddelik leven; de Natuur het stoffelik lichaam waarin de ziel der Godheid in speelt;
De tooversluijer, waar ze in flikkert; 't zinnebeeld
Waarin ze zich, door 't kunstgevoel, in 't Rijk der zinnen,
In duizend kleuren en gedaanten doet beminnen.
Hoe dus, vragen we? Kan 't denkend leven, ‘het heilig raadsel van ons-zelf,’ dan toch worden nagespeurd in de Schepping? Zoeven was al 't objectieve 'n misleidend schijnbeeld. En tans zouden we uit de Creatuur het diepst geheim kunnen verstaan? Kan dat! - Ja, zegt Kinker, en hij heeft het hier en daar in 't gedicht reeds meer, maar voor 't recht verstand van de inhoud wat ontijdig en voorbarig gezegd, - maar de denkbeelden puilen onder 't aandikken wel eens uit bij hem; - ja, dat kan; mits niet door ‘'t stof in 't stof, en 't beeld in 't beeld’ te vinden; niet dus, door middel van de denkprocessen 't zogenaamd bekende uit het onwezenlike materiaal van voorstellingen en begrippen te willen scheppen; niet dus, ‘door de doode letter van 't verschijnsel te bespien’ Neen, niet van buiten af, van 't subject uit, moet de ontdekkingstocht worden begonnen; 't is 't ‘grenzenloos vrije’ wat in 't ‘eindige’ moet worden aanschouwd, en ontvouwd moet worden uit de ‘schijn’, waarmee ze is ‘omzwachteld. Op deze wijze alleen mag de mens ‘de doolhof van 't Leven’ instappen, op deze wijze alleen de verscholen zin worden gevorderd van de ons omringende Natuur.
En tans komt het vermaarde fragment in 't leerdicht, waar Kinker het ‘Alleven’ in de kosmos bezingt; het fraaie afgeronde brokstuk dat weer te meer 'n bewijs mag gelden van Kinkers eigen opmerking, hoe wetenschap, - mits ze getuigt van een hoog menselik streven, - hoge stemmingen kan verwekken, en in haar stoute ontvouwing | |
[pagina 383]
| |
onder 't oog van 'n meester, een ereplaats vraagt in 't gewijd gebied van de Kunst.... 't Is dat wat ingeleid wordt door de bekende verzen: 't Is alles poging ter bevruchting, ter bezieling.
De scheppingsdaad houdt stand in 't bornen der vernieling.
Het leven teelt zich voort ook waar het zich ontbindt,
En strekt ter voeding van de slooping, die 't verslindt,
Niets is vergankelijk. - 't Verwantschapt heer der dingen
Voelt zich door d' Oceaan der levenskracht omringen.
Bewustloos streeft het naar bewustheid. - Mint of schuwt;
Voedt liefde of haat; trekt aan, of wordt terug gestuwd.
Het kronkelt, draait, en klimt wellustig langs de raderen
Van 't eindloos werktuig op, en tracht zijn doel te naderen,
Dat glinstrend tintelt in den gordel der Natuur.
Die Godlijke Aphrodite, ontgloeid in liefdevuur,
Bevolkt in staâge dragt de ontelbre Hemelbollen,
Die, door één drift ontvonkt, in 't maatloos ijdel rollen. -
In deze natuurbeschouwing komt tevens uit, dat wat in de Schepping 't leven onderhoudt, opwekt en ontbindt in nooit-eindigende werking, ontstaat door .... staâg verdunnende, opwaardsstijgende etherluchten,
Die, wrijvende op elkaâr, zich onderling bevruchten,
Wier barnsteenachtige aard, van rondsom uitgebreid,
Van elke star zich door der Heemlen ruim verspreidt, (.)
Kortom, het ware woord voor deze van leven tintelende kosmos is gebonden aan de ‘barnsteenkracht’. Alle verschijnselen, aan de materie gebonden, worden herleid tot 't Elektrisch kracht-al, waar zich werelden in baden,
In eeuwge wenteling zich laden en ontladen,
Waar 't duizendvormig licht zich uitstort en herteelt
En fijne vloeistof, dan zich 't stoutst vernuft verbeeldt,
In minder dan een' wenk in de eindeloosheid verloren,
Bij elken polsslag der Natuur zich voelt herboren;
Uit kracht van dit levens-flumen ‘scharen’ de warmteen vloeistof zich elk op haar ‘hoefslag’; volgt alles de ‘inspraak’ van de eindeloze ontwikkeling; verenigt zich | |
[pagina 384]
| |
geprikkeld door liefde; ontbindt zich, aangesticht door haat, en weet elkander te zoeken en te vinden in een samenspel van lijnen en stroomingen, welk, schoon aan geordende wetten gehoorzamend het schouwspel van 'n ordeloze kampstrijd vertoont. De eeuwig verwante elementen drukken hun ‘vorm- en teeldrift’ in 't bewerktuigd wezen, duizend stromen van onzichtbaar vuur en licht doorwemelen het zwerk, om het telkens verbroken en weder hersteld evenwicht door harmoniese schikking van stof en krachten te bewaren. Zo zien wij 't groot heelal zich aan elkander schakelen.
De levenbarende Natuur spreekt haar orakelen,
Spreekt haar' geheimen zin door eeuwge wording uit -
De lezer merke wel op, dat dit het Alleven is, zoals het zich in de stoffelike wereld openbaart. En dat waar dit Alleven overgaat in 't ‘vergeestlijkte Rijk der Vrijheid,’ het ons de andere helft van de onzichtbare ‘Tweeheid’ toont. Daar toch ‘bepalen eigen wet, en wil, en doel’ zich zelf. Daar is het Leven niet in de ‘Al-stof’ verzonken; daar is het niet ‘vastgeklonken’ aan de aarde, zoals met 't plantenrijk het geval is; niet als 'n ganse wereld doortintelend elektries vuur; niet ook, een volmaakter ontwikkelde bestaansvorm zoals bij de dieren, waar het, ‘spier- en zenuwprikkelend’, zich weinig boven de eisen van 't nooddruftige verheft; - neen, daar is het leven zelfbewust; zó, dat in z'n stroom het Goddelijk vermogen
De Rede flikkerend speelt, zich-zelf door duizend oogen
Aanschouwt, en 't hooger doel van zijn bestemming ziet;
Daar is dit Leven z'n eigen Koning, de bekamper van 't noodlot, zelf oefenend z'n eigen kracht en z'n deugd, stout in 't gevaar, zeker van z'n wil, de zinnen beteugelend, de driften beheersend; het is, zoals we in ‘God en Vrijheid’ zagen, de zedelik-hoogstaande bestaansvorm, welke slechts z'n volmaking zoekt in 'n onophoudelike betrachting van | |
[pagina 385]
| |
de door 't vrije geweten voorgeschreven plicht. Dus moet er niet onder worden verstaan, het organiese en animale leven, dat ons allen te beurt valt. Maar wel wordt er onder verstaan het leven, 't Geen 't hooggestemd gemoed zich zelven slechts kan geven;
Das zeldzaam hoog gevoel ontwaakt in eedlen gloed
Dat grootsche pogen van den waren heldenmoed,
Dat, aan zichzelf getrouw, en veil voor rang, noch voordeel,
Voor hoop op loon, noch vrees voor straf, noch blind vooroordeel,
Green andre wetten eert, dan die der Rede alleen! -
Maar moet nu de volmaaktheid van de Rede, d.i. de praktiese Rede in dier voege worden voorgesteld, als zou ze koud zijn voor menselike gevoelens? Ongenaakbaar voor liefde en haat, vreugde en smart? Ongevoelig voor 't vuur van 't leven en de gloed van de hartstocht? - Volstrekt niet! - Wie als Zeno is, lijdt aan onnatuur. Wie als de oud-Karthaagse moeders blijmoedig haar dierbaarst panden op 't altaar van Kronos offert, is een onmens. Met uitgedoofde hartstochten, een verlamde levenslust, en 'n geknakte eigenliefde, wordt het woord plicht slechts een schaduwbeeld. Dan eerst blinkt de deugd op 't schoonste, als ze in 't gewoel der driften haar heerschappij weet te voeren; als ze vrij Het Godlijk hoofd verheft; en de ongestuime baren
Der laagre neigingen bestuurt of doet bedaren -
Wanneer de wil, gelijk de stroomgod van dien vloed,
Zijn golven voortstuwt, en de leiding volgen doet,
Die de eer en 't hooge doel der menschheid haar gebieden.
Geen kracht is 't, zegt Kinker, maar zwakheid, z'n eigen hart te ‘ontvlieden’. De vrije wil is geen bewegingloze steenrots, waarop de ‘golven van 't gemoed’ haar krachten dreigen te verspillen; noch is de deugd een ‘gewrocht’ van 'n hartstochtloos begeren; maar de ‘vrijheid zelf’ die naar 't oorspronkelijk licht
Van 't ware schoone en goed' - hare oogen houdt gerigt;
| |
[pagina 386]
| |
Die 't heer der neigingen, als 't om voldoening bedelt,
Naar 't heilig doelwit stemt, bevredigt, en veredelt,
En tot zich-zelf verheft, en 't blakende gemoed
In alles de eigen gang en leiding volgen doet.
Kinker moet dus ook niets hebben van de misanthropen en asceten. 't Zijn ‘haters van 't leven’, die door 'n ‘nachtspook’ worden gefolterd, hun naargeestig aanzijn langs een doornenpad ‘voortsleepen’, en als een mijnslaaf, hun ‘ijzren ketens’ torsen. ‘Waartoe 't genot ontvlugt?’ Waartoe ‘de vlam der ziel verduisterd,’ ‘de schoonste drift van 't hart verlaagd’? Slaven zijn ze, die buiten hen zelf hun leiding zoeken, en zelf zich te kort voor hun plichten voelen; slaven zij, die knielen voor 't blauwende gewelf,
Of voor een blinde magt, waar door de Hemelbollen
Met slapend zelfgevoel door d' eindloos' afgrond rollen.
Zij zijn het, die zich klemmen aan 't beeld der dienstbaarheid, terwijl ze zichzelf, de deugd en God verzaken. ‘Durf u zelf te zijn!’ roept Kinker. - Wees vrij! - God is Vrijheid, God is liefde, God is leven.
Hij is het streng bevel der deugd, het handlend streven
Naar 't eind-doel in het Rijk der toekomst. -
Zoek hem niet in 't ‘dood’ verleden; maar in 't ‘levendig’ verschiet van 't wordend Godsrijk. Zie niet om naar heil en veiligheid buiten u; juist door uw tonen van uw ‘zwaken machtloosheid’ wordt God gehoord. Sla u nooit in 't gareel van een ‘Kerk- of Staatsbegrip’! Sluit u niet werktuigelik op in 'n bepaalde kring; ga niet mee met de sleur der menigte, zodat ge de richting van 't ingeslagen pad niet voor u zelf herkent. Stel u niet afhankelik van de loop des tijds. Laat uw ‘deugd’ niet lijdelik zijn, door de drang van 't niet-eigen gezag. Stijg hoger. Vors voor u zelf naar | |
[pagina 387]
| |
't Zich steeds verbergend doel
Eens Staats, de strekking van 't maatschaplijk zamen wonen -
Het welbegrepen Regt der Menschheid 't Regt der Zonen
Van 't zelfde huisgezin, en 't stout geteekend beeld
Van slechts één groot verbond der Volkren, onverdeeld
En één, gelijk de bol, waaruit zij eens ontstonden;Ga naar voetnoot1)
Maar, helaas! Hoe vaak wordt er gezondigd tegen deze opvatting van ‘Regten en Richten’; wee de aarde, die door de verbijsterende dromen van miskende vrijheid wordt verontrust en door de eerste tonelen der revolutie-driften wordt geteisterd Laat de edelsten onder 't mensdom stand houden! dat zij, zonder zich te bekreunen om de drang van de tijd, getrouw blijven aan de ingeschapen Vrijheidswet, en al hun krachten bestemmen voor het hogere leven, Dat, met het trotsch gevoel van eer en moed doorweven,
Zijne eigen waarde kent; op de eer, die waarde bouwt;
En onverwrikbaar op zijn' vasten geest vertrouwt.
Na deze uitweiding over de menselike rechten en plichten, welke in kiem aanwezig zijn in 't ‘Oorspronklijk Regt,’ en die de ‘Vrijheidswet’ ons idealisties stemt te vervullen, recapituleert Kinker. Hij, zegt de dichter, - waarmee hij 't voorgaande toelicht, - die dus 't Heelal der daden in u-zelven wilt bespiên, -
Toeft hier bij dit tafreel van 't zelfsvermogend leven,
Dat, tot de hoogste magt der willekeur verheven,
Ons 't denkend halfrond schetst der eeuwige Natuur!
| |
[pagina 388]
| |
Zie dus nog eens vooral, de denkende helft, het subject, de andere helft, het object, door 't goddelik vuur ontvonken; zie 't heersende brein z'n wederhelft, het in de boeien van 't noodlot geknelde stof, bezielen en ontgloeien; zie de in de chaos weggezonken zuster en gade, tot hoger aanzijn geroepen, en met Goddelik zaad bevrucht, het starrenheir met duizende vertolkers der Rede bevolken, en ‘van trap tot trap’, met 'n eindeloos doel voor oogen, zich zelf baren en herbaren in 'n eeuwige vruchtbaarheid. Denk u nu die twee helften verenigd, zegt de dichter. En ge krijgt één kosmies levensbeginsel. Toeft bij dit beeld - maar streng vereeenigd - ongescheiden! -
Daar is geen geest of stof,; maar stof en denkkracht beiden;
Die twee zijn één, in tal, in doel, in kracht en duur.
Zij zijn, voor ons begrip, slechts twee - God en Natuur.
Dit leven is nu het ‘Alleven’. Het sluit alle organies en denkend leven, met het organisme zelve, in zich. Het is de uitgesproken formule van Kinkers pantheïsme, de knoop in z'n theoreties dichtstuk: de verkondiging van z'n identiteits-theorie.
De lezer begrijpt, dat met het objectieve door middel van het teken = aan 't subjectieve te verbinden, de identiteit van de twee ‘halfronden’ gemakkeliker is uitgesproken dan dat ze daarmee een voldongen feit is geworden. Laten wij zien, wat er nu eigenlik is gebeurd. Het objectieve, de buitenwereld, kan door de uitwendige waarneming en de beperkte begripsvorming niet worden gekend. Zo ze bestaat, dan bestaat ze niet voor ons, en is, zo ze zich aan ons voordoet, onbetrouwbaar. Ze heeft dus afgedaan. Toevlucht is nu het subject, de in de mens gelegde drang tot redelik en zedelik willen. Deze oefening van de wil, die 't goede wil betrachten, drijft langs 't spoor der zelfvolmaking, ons, zo niet individueel, dan toch in de Mensheid als zelfbewust zieleleven, op 'n ideale Toekomst | |
[pagina 389]
| |
aan. Dit zelfbewust hoogstaand leven is voor Kant, Kinker en de wijsgerige school van die tijd het Goddelik beginsel. Die naam Godheid, welke een actief ethies principe draagt, maar overigens slechts een klank is, moet echter ook op goddelike eigenschappen doelen. Van God wordt verondersteld, dat hij de wereld regeert, al de krachten van de stof en de geest bezielt. Alzo, het levensprincipe dat God heet, moet ook de zoeven ongekende, onkenbare en onbetrouwbare objectieve wereld doorademen. Is 't nu niet doodeenvoudig, te zeggen dat het ethies principe dat in sucjectieve wortelt, de mens cogitans, - dichterlik gezegd, - zich weerspiegelt in 't objectieve, en dat dus bij stuk van zaken, dit ook het levensbeginsel is in 't komies mechanisme, van z'n verschijnselen en bewegingen, z'n plantaardig en dierlik leven, z'n physiese en chemiese processen? Mens agitat molem et magno se corpore miscet is dan ook het motto van 't leerdicht; het doel dat tans is bereikt. Tans is onbewust en bewust leven, teelkracht, groei, oordeel, zelfverlochening, een aaneenschakeling van processen, met één naam geworden. 't Is een worden tot vernietiging, een vernietigen tot wording. Een volmaking, zodanig, dat de mens, als individu, aan 't vernietigingsproces kan worden onttrokken, om een levenssfeer in te treden, die wij ‘onsterfelikheid’ plegen te noemen, bestaat er niet. Zo er van een volmaking sprake is, is dit ter wille van 't evenwicht in 'n theorie, als 'n hoogtepunt gezien, niet als 'n ideaal voortbestaan met de maat van de tijd in de toekomst geplaatst. Het stelsel is de Godheid, en Kinker z'n dienaar. De ontwikkelingsprocessen in z'n pantheïsme zijn die van 't perpetuum mobile. Er zijn wel trappen, maar er is geen klimming in. Het onafscheidelike wezen van het stelsel is slechts uit te drukken met de voorop te stellen handhaving van 't evenwicht. Geen wonder dat wijsgeren met zulke stelsels eenzaam staan onder een volk. Doch ook Kinker zelf moet noodwendig de gebreken hebben gevoeld voor de door hem ontwikkelde leer. Immers wat was de redenering? Deze, dat de wereld als object, die zoeven voor de zinnen een schaduw was, als afspiegeling | |
[pagina 390]
| |
van de subjectieve verlichting, plotseling mede werkelikheid wordt; m.a.w. de kosmiese verschijnselen, die, kort te voren zich aan de zinnen openbarende, onbetrouwbaar waren, worden tans voor de zelfde zinnen in eens geldig verklaard als openbaringen van de ‘Allekracht’. Wat eerst, als behorende tot 't gebied van de theoriserende Rede, als onzinnig, stoornis bracht, wordt nu het onder het patronaat van de praktiese Rede komt, als welkom materiaal voor de opbouw der ‘Vrijheidsleer’ ingepalmd. Voorlopig echter stond aan Kinkers nuchterheid z'n vooringenomenheid in de weg. Hij is te veel vervuld met ‘de onverbreekbare echt van 't Al,’ die zich overal in 't ‘tweeslachtig wezen’ ‘uitdrukt’. Overal vindt hij z'n ‘geest en stof’, van af 't ‘schijnbaar onbewerktuigde gruis’ tot aan 't ‘geweten van 't reedlijk wezen’, dat de inwendige wet, 't zij hij die eerbiedigt of wil verzaken, erkent. Dit alles is één, herhaalt hij, en in die éénheid herkent hij ‘stof en leven’. - Wederom, we wezen er reeds op, wordt, zoo moeilijk het Kinker valt om de ‘tweeheid’ te laten varen, 't organiese en animale leven nog eens vereenzelvigd met het verstandelik-zedelik zelfbesef van de geestelik aangelegde mens. Ingenomen, zeide we, is Kinker met z'n identiteits-leer. Hij wijst op Spinoza, wiens ‘vindingrijkheid’ ook doordrong tot 't pantheïsme, en 't huwelik van ‘Saturnus tweeling’ sloot; doch Spinoza, herinnert hij, zag in de éénheid niet de twee helften object en subject; hij zag slechts Juno, en de ‘vrije’ Jupiter niet; Spinoza, wil hij zeggen, bleef te veel hangen aan de materialistiese kant van z'n stelsel; de opbouwende ‘Zedelijke Vrijheid’ van Kant vond hij niet. Dus, zegt Kinker nabetrachtend tot diegenen welke de onfeilbaarheid van de objectieve wereldbeschouwing hebben laten varen, en de subjectieve aanschouwing tot richtsnoer nemen, - gij allen die het woord des levens in u-zelven,
In 't donker heiligdom der waarheid, op kunt delven,
Die alles wat ge ervaart en buiten u aanschouwt -
Al wat de rede op tal, en maat, en oorzaak bouwt,
| |
[pagina 391]
| |
En naar een samenstel van eerste formen regelt,
Niet met de magtspreuk van onfeilbaarheid bezegelt;
Maar stout hertoetsen durft, en grootscher proefsteen kiest,
In 't oord waar tal en maat zijn waarde en kracht verliest!
Houd op dien eeuwgen echt uw vorschend oog geslagen;
Op beider sferen, die elkaâr omhelzend schragen!
Zij brengen, in hun levensdragt, 't onsterflijk woord,
Dat eeuwig was, en is, - maar schooner zijn zal, voort. -
Tans zij moeten nog beantwoord, die mogelik strijd zouden willen voeren tegen z'n stelsel. Daar zijn er, die, Schellingianen misschien, de hedendaagse mensheid van 'n hogere beschavingstoestand gezonken achten, waarin ze een opvoeding genoot, die door 'n hoger geestesgeslacht werd geleid. Aan dezen vraagt hij Wat ziet gij, Herakliet! naar de eeuwen, die vervlogen,
Angstvallig om - en wendt uwe altijd schreijende oogen,
Vol bittren wrevel naar een vroegere menschheid heen?
Wat treurt, wat jammert ge om een Eden, dat verdween,
En staart op 't nevelig gordijn van 't dood verleden? - - -
Zeker, zegt hij, is de aarde een jammerdal. Maar wie zijn er de oorzaak van? Dat zijn we toch zelf!... En dat zijn we nog wel, ondanks ons ‘Ideaal van 't eenig Vaderland der menschheid’, terwijl we zijn ‘doorgloeid met den Adelstand van ons geslacht,’ en ‘Burgers van het Eden der toekomst.’ Hoe komt het dat we dit Eden moedeloos ‘tegentreden’? Omdat wij onze waarde ‘in schande en slavernij’ verbeuzelen. Neen, de deugd is niet verwant met ‘ramp en druk’; het leven is geen vloek, geen langzaam sterven; de mens is op aarde geen balling: - dat alles is een God- en Rede-onterende dwaling; - maar wat wèl waar is soms, is dat de Vrije mens, die Heer en Vorst is van z'n bestemming, nu eens in z'n jonge jaren lof vertroeteld wordt, of wel, door halve vorming, te onzelfstandig op vrije voeten is gelaten; of wel, in moeilikheden en gevaren is gekneld, of aan geweld en duister vooroordeel is onderworpen; of dood is voor wet en plicht, of door zelfverblinding gezonken is tot beneden het dier. | |
[pagina 392]
| |
- Doch daarom niet versaagd! Eens komt de gulden tijd. ‘Eens komt het zalig rijk der menschheid, dat we ontvlieden’! Rijp, vrucht der eeuwen, rijp! door 't licht der wetenschappen
Bestraald, door regt en pligt gekweekt, door de eêlste sappen
Der levenkweekende Natuur, en door den gloed
Der schoonheid en der kunst gekoesterd en gevoed!
Voltooi uw' wasdom in den kring, u aangewezen!
Leer uw bestemming in uw' Godlijk' aanleg lezen;
Die hoogre schepping, waar uw eigen wil en kracht,
Het licht der kennis en der kunst van uit den nacht
Der tijden rijzen deed; waar ge, aan u-zelf gegeven,
Bij 't heilige gevoel der vrijheid - 't doel van 't leven,
En 't oogmerk van 't bestaan, in 't naderend verschiet
Der volgende eeuwen, vol verrukking naadren ziet!
En tans komt Kinker met z'n ‘Onsterfelijkheids’-begrip. 't Is van zelf maar 'n naam; 'n woord met 'n vage beteekenis, eerst aan te nemen, wanneer de denkende geest zo ver is gekomen dat hij op de grens van de objectieve en de subjectieve wereld staande, het wereldplan kan overheersen. Daar eerst leest de ziel het antwoord op haar vragen. Natuurlik, zegt Kinker, is op de grens van Natuur en Vrijheid, juist omdat er 'n grenslijn is, dwaling mogelik. Daar loopt de denkende geest gevaar met objectieve middelen, als met tijd en ruimte te meten, en aan het doel van 't bestaan een gestalte te geven van 'n eigen leven in herinnering, of wel van 'n persoonlijk leven in de toekomst. Dat zijn, zegt Kinker, twee gissingen die elkander vijandig zijn; maar uit ééne bron ontsproten.
Een zelfde tweestrijd brengt ze voort; een zelfde schijn
Doet hier 't geloof aan 't ongeloof vermaagschapt zijn. -
Hier hoopt of vreest de ziel een eindeloos bestaan,
Of vindt er 't voorhof van een eindeloos vergaan.
Nu, dit voormaals en namaals komt in Kinker's stelsel niet te pas. Hier geldt slechts wil en daad. Er zijn geheimen die niet voor 't verstand zijn. Achter de sluier der ondoor- | |
[pagina 393]
| |
dringbaarheid heeft het woord onsterfelikheid 'n hogere ‘duiding’ verkregen. Hetgeen we in ons begrip sterfloozen voortduur heeten,
Is, waar de tijd ons zelfs ontzinkt, niet af te meten
Aan de eindelooze lijn, waar langs 't verschijnsel smelt,
Noch 't ruim, waarin elk beeld zich ons voor de oogen stelt.
In 't kort, de onsterfelikheid is een soort beeldspraak voor een eindeloze zelfvolmaking, Als 't hoogste denkbeeld der Natuur, in haar ontwaken
Tot hooger rang, - - - - - - - - - - - - -
een ideaal dus voor de mensheid in 't algemeen, als de hoogst bereikbare sport van wat onze wijsgeer de zedelike volkomenheid noemt. Naar haar streeft de Vrijheid in de Mens. Het hoogste denkbeeld der Godheid, mogen we zeggen in Kinker's taal, is de Onsterfelikheid.
Maar waarom, brengt Kinker in, zeker in 't gevoel van de vaagheid die hij heeft aan te bieden, - zouden we ons moeten bekreunen om 'n onbekend leven, 'n aanzijn na de dood! Wat geeft het, Of we, aan ons-zelf hergeven,
't In hoogre dadigheid hernieuwd - 't in grootscher' kring
't Verleefd verledene, met zelfs-herrinnering
Aanschouwen zullen? -
Staat dit onzinnig hopen,
Om 't nietig gistren aan het morgen vast te knoopen,
Om, met den ballast van 't verweesne toegerust,
In 't zelfde zinnelijk gevoel, aan de overkust
Van 't onbekende Lethe, als uit een' droom te ontwaken,
En de afgesleten vreugde en smart opnieuw te smaken!
Want zie, zegt hij, wij zijn slechts één met de zich telkens hervormende eeuwig levende Natuur. Haar ‘met de Godheid gansch doorweven’ en in haar strekking onverdelgbaar bestaan is met de ziel identies; ze kan noch worden, noch vergaan. Zooals haar geest is, is ook | |
[pagina 394]
| |
de onze; zoals haar aléénheid is, zo is ook de onze. Alleen dit verschil: De heilge wet, die in ons woont, spreekt de algemeenheid
Van 't eenig ongeschapen Ik, in 't hoogste besluit
Der rede - maar in 't rijk der vrije daden uit.
En of nu Dat denken, dit gevoel, dit innige bezeffen,
Die vonk van vrijheid, dat veelvormig zamentreffen
Van tallooze uitingen der eigendadigheid,
Door 't kunstig zamenstel der zenuwen verspreid, -
met het stoffelik Ik in 's ‘levens meer’ moge verdwijnen, of wel, in 'n ‘ander kleed gehuld’, opnieuw moge verschijnen,
't Geloof der deugd hangt van die wisselkans niet af!
Wat dus de Onsterfelikheid mag zijn? Het Ideaal van de Wijsgeer, de geestdrift van de Dichter, het troostwoord van de Priester? - Ze is meer dan 't beeld; meer dan dit ‘veelkleurig kleed’; ze is wat de wet gebiedt, wat de uitspraak van 't geweten
Als hoogste doelwit eischt voor 't zedelijk bestaan.
Haar heilig Godsbevel wijst zelf-volmaking aan,
En 't naadren tot één wil, wiens luide stem wij hooren. -
Met de beschouwing van deze gedichten: ‘God en Vrijheid’ en ‘Het Alleven’ achten wij de wijsgeer Kinker voldoende gekenschetst. Tans keeren wij z'n gelaat, dat we naar 't uitspansel en de ruimte hielden gewend, om, en plaatsen hem tegenover z'n tijd en z'n volk. Hij was 'n kracht-man; een man-op-zich-zelf, die aan niemand dan aan zich zelf z'n sterkte ontleende. Daarom is de eigen-schap, die we in z'n isolement als krachtig en idealisties leerden kennen, in z'n betrekking tot z'n omgeving een zelfstandigheid geworden, die zich handhaaft door een onvermoeide ijver en in 't stalen en 't scherpen van een geduchte militante Kracht.
J. Koopmans. |
|