Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |||||||
Nederlandse volksboeken.
| |||||||
[pagina 341]
| |||||||
Vooreerst toch was Kunera 'm min of meer ‘nationale’ heilige; immers volgens de overlevering bracht ze 't laatste deel van haar leven in deze landstreek door, n.l. te Rhenen, waar ze ook de dood als martelares vond en waar haar graf was; waar dus ook de meeste van haar ‘mirakelen’ geschied waren. In de twede plaats was de legende van haar leven zeer interessant, vrij ‘romanties’ zelfs. Ze was 't kind van 'n kristen vorst, Aurelius, de zoon van de koning van ‘Oecaniën’, en Florencia, dochter van 'n ‘Soudaen’. Haar geboorte was voorspeld door 'n Jood, ‘dye indē loop der hemelē sach dz daer een dochter soude gheboren werden dye inder kersten kercke menich groet mirakel soude doen.’Ga naar voetnoot1) Dan hoorde ze later tot 't illustere gezelschap van Ursula, en was zij de enigste van de ‘Elf dusent maechdekens’ die te Keulen ‘die doot ontginc,’ doordat ze gered werd door de ‘Coninck vanden Rijn Rabbodus.’ En aan 't hof van deze koning, waar ze door hem ‘boven al sijn ander huysghesin’ verheven was, werd ze uit ‘nidicheyt’ door de koningin en een van haar ‘ioncfrouwen’ verworgd. En ten slotte werd ze door de eerste bischop van Utrecht ‘sinte Wilboert’ ‘eerlijcken verheuen.’ ‘En̄ die verheffinghe leyde hi in Junio den .xij. dach.’ Deze romantiese stof is door onze volksboek-schrijver vrijwel letterlik vertaald, uit 'n latijnse bron natuurlik. Welke bron door hem gebruikt is, heb 'k niet kunnen ontdekken. De uitgever van de reproduktie stelt 't verschijnen van dit volksboek omstreeks 1515. In de Chronicon Hollandiae, in 1620 verschenen van Johannes Gerbrandus a Leydis, lezen we in Liber primus, Cap. iv, v, vi De Martyrio Cunerae Virginis; De Inuentione eiusdem Virginis; De eiusdem translatione.. Welke bron Johannes a Leydis hiervoor gebruikte, wordt niet vermeld, maar zijn latijn stemt vrijwel letterlik overeen met ons | |||||||
[pagina 342]
| |||||||
volksboek.Ga naar voetnoot1) Alleen de volgende, korte uitweidingen uit dit laatste ontbreken in 't latijn. In 't verhaal van de redding van Kunera door ‘Rabbodus’:Ga naar voetnoot2) Mer si aēsach met haren ogen alle die doden en̄ bloestortinge der zweerdē en̄ wondē, en̄ die wrede aensichtē der boser liedē dat ginc haer al doer haer hert en̄ sterf met eē yegelic vanden heyligen maechdekens enē sonderlingen doot in haer herte, gelijc als dye ander ghemartelijt wordē van buten. 't Lijkt me toe, dat hier de vertaler 'n ogenblik z'n eigen gedachten neerschreef, tussen z'n vertaalwerk in. Zo lijkt me ook 't volgende, als leerzame les voor z'n lezers, door de vertaler tussengeschoven. In 't verhaal over 't geven van brood aan de armen: Ende si nam dat broet in haren schoot als si plach te doen ende brocht dat de armen die daer lagen voor die poerten en̄ riepen. Sy plach hem te leeren dat sy verduldijch souden zijn om den naem Gods in haer hert, in haer armoede ende pijn Al waren si heyden nochtās̄ leerde si hem menich goet woort. De volgende biezonderheid omtrent de straf die de ‘ioncfrouwe’ voor haar misdaad aan Kunera kreeg, ontbreekt in 't latijn van Joh. a Leydis. Deze kan echter door de vertaler wel uit zijn bron geput zijn: En̄ die camenier wert in een groot vuer vbrant. Alster geschreuen staet Die quade sullen qualick geloōt werden om haerder misdaet. Ten slotte doen in ons volksboek de lieden uit Rhenen aan bischop Willebrord wat uitvoeriger meedelingen omtrent Kunera, dan in 't Latijn. Ook deze kan de vertaler wel | |||||||
[pagina 343]
| |||||||
aan zijn bron ontleend hebben, hoewel hij deze uitweiding evengoed ter meerdere verheerliking van Kunera, er zelf kan bijgeschreven hebben. en̄ datter veel tekenē geschiedē die si dede want die crepelen worden gaende, die douen horende, die blinde siende, die haer sinnen verlooren hadden creghen wed haer vstant. En̄ die scipbrueckich gheweest zijn opd zee zijn by haer hulpe weder te lāde ghecomen, En̄ deser duechden en̄ mirakelen nemen gheen eynde. En iets verder: Sy was een vander elf duysent maechden en̄ is gheworcht met eenre dwale v̄ander conīginne de vrouwe was van deser stede. Overigens, zo 'k al schreef, stemmen de beide verhalen zo goed als volkomen overeen. 't Waarschijnlikste zal dus wel zijn, dat Joh. a Leydis in z'n kroniek een of ander kerkelik stuk over de legende van Kunera inlaste, en dat dit zelfde stuk ook door onze vertaler was gebruikt. Na de legende komen dan noch 'n aantal ‘teekenen en̄ mirakelen die god almachtich ghedaen heeft door die heylighe maget ende martelersse sinte Kunera.’ Deze geeft Joh. a Leydis niet, maar verreweg de meeste vindt men in de Acta SanctorumGa naar voetnoot1), zij 't ook in 'n andere volgorde. Ook deze heeft de schrijver van 't volksboek vertaald. Hij wijst er zelf op dat die mirakelen ‘al bescreuē [zijn] te Rienē ind stadt.’ De meeste zijn ‘den menschen gheschiet,’ maar achter in 't boek staan er ook enkele ‘ouer de onredelike creatuerē en̄ beestē.’ Deze hebben allemaal ('t zijn er 6) betrekking op paarden, maar de schrijver verzekert ons: ‘Die mirakelen vanden peerden ende anderē beestē en is geē ghetal ende zijn niet te vertellen noch wt te spreken die dagelicx geschieden.’ Over 't algemeen heeft de schrijver zich zeer beperkt: als we 'm geloven willen dan heeft ie ‘dat honderste deel hier niet beschreuen om der cortheyt wille’. | |||||||
[pagina 344]
| |||||||
Zoals 'k al in 't eerste gedeelte van m'n artiekel schreef,Ga naar voetnoot1) zal dit geen volksboek geweest zijn, voortgekomen uit 't volk, maar klaargemaakt vóor 't volk, in dit geval om de dienst van de heilige Kunera bij de menigte aan te bevelen. Dit volksboek maakt op ons presies dezelfde indruk als sommige boekjes van tegenwoordig, waarin een of ander kwakzalversmiddeltje wordt beschreven, en achterin tal van getuigschriften van die en van die, alle met naam en toenaam, woonplaats en datum, soms ook portret: zo goed mogelik gedokumenteerd dus; die allen genezen werden van dit en van dat door 't gebruik van 't wonderdadige middel. Natuurlik is 't niet m'n bedoeling met deze vergelijking iemand te kwetsen, maar die indruk zal dit volksboek op velen maken - niet 't minst juist door z'n vorm. Noch 'n kleine vermelding van de illustrasies. Vooral 't leven van Kunera is vrij goed geillustreerd: de belangrijkste momenten van haar geschiedenis vindt men er afgebeeld: de voorspelling van haar geboorte; haar redding door koning ‘Rabbodus’; 't mirakel van de verandering van 't brood dat ze stilletjes aan de armen had willen geven, in spaanders; 't mirakel in de stal, waar men haar begraven had; haar ‘verheffinghe’ door Willebrord. De geschiedenis van haar mirakelen is ook geïllustreerd, maar op de eigenaardige manier, waarop dat meer met die volksboeken 't geval was: zo vindt men er 5 keer 't zelfde plaatje: 'n man in aanbidding neergeknield voor de heilige Kunera. Ook treft men hier aan 't zelfde plaatje als voor in 't boek, waar de geboorte van K. wordt voorspeld. Eindelik ook noch 'n zevental illustrasies bij de tekst. | |||||||
3. Dit es die historie ende leuen vanden heilyghen heremijt sint Jan van Beuerley die sijnder suster vercrachte ende vermoerde doer ingheue des viants.Ga naar voetnoot2)Zoals in de twede bijlage achter de uitgaaf van dit volksboek vermeld staat, is dit 'n legende die men op naam | |||||||
[pagina 345]
| |||||||
heeft gesteld van St. John of Beverley, bischop van Hexham en daarna aartsbischop van York, maar in wiens levensgeschiedenis deze gebeurtenissen niet voorkomen. 'n Engelse lezing van de legende is niet gevonden. Wel bestaat er 'n franse en 'n italiaanse bewerking van. Met deze heeft ons volksboek echter geen overeenkomst. Hieruit zou men mogen besluiten, dat we hier, in tegenstelling met 't zo pas besproken volksboek, weer met 'n echt ‘volksverhaal’ te doen hebben; levende onder 't volk, en nu door de een of ander te boek gesteld. En we kunnen ons ook zo levendig voorstellen, dat deze legende werkelik, in tegenstelling met de ‘gemaakte’ van Kunera, onder 't volk met graagte werd verteld en aangehoord. Want ondanks 't ‘romantiese’ van 't leven van Kunera, heeft dat toch iets eentonigs, iets gelijkvormigs, iets zoeteliks en braafs - al wordt ze ook gered uit 'n grote moordpartij, en later geworgd en in 'n stal begraven. Maar die historie van Jan van Beverley is heel wat anders: daar gaat doorheen 'n kràchtige stroom van menselike hartstocht, er zit iets spannends in, iets voor 'n drama: 'n innerlijk goed en braaf mens, die echter in de strijd tegen 't boze en slechte de zwakste blijkt te zijn, die daardoor vervalt tot de vreselikste misdaden, en voor wie dan komt 't bitterst, bitterst berouw - dat is 'n stuk leven, droevig en somber om de grote macht van 't kwaad die eruit blijkt, maar - leven! En bij alle neiging tot fantaseren, bij alle lust in zoveel wat wonderbaarlik is, heeft de mens toch iedere dag te doen met de realiteit, en - komt hij dan ook zo vaak onder de bekoring van, heeft behoefte aan iets ‘reëels,’ onder welke vorm dan ook. En 'n stuk gemoedsleven is oòk reëel; en de tragedie van 't kwade-doen-dat-men-nìet-wìl is ook reëel! Dat is voor òns noch de bekoring die eruitgaat van dit volksboek. 't Is niet 't heremiet worden van 'n koningzoon, niet 't optreden van de duivel ‘in die ghedaente eens enghels,’ niet de bloedschande en de moord, niet de paus en niet de ‘penitencien’ van ‘de heylighe heremijt,’ evenmin als 't uit 't graf opstaan van een die al 7 jaren | |||||||
[pagina 346]
| |||||||
lang dood is - al waren dit voor 't volk van de middelewen allemaal bekoringen te meer. Voor ons ligt de aantrekkelikheid van dit verhaal alleen in 't echt psychologiese en echt tragiese ervan: daar is 'n mens, die de eenzaamheid gezocht heeft, uit vrees dat 't kwade in de wereld vat op 'm zou hebben, maar die juist ìn die eenzaamheid zo weinig weerstand aan z'n hartstochten kan bieden - en dan volgt de misdaad en daarna 't berouw. Dat is de werkelikheid vàn toèn, en ook noch van nu! 't Mooist gezien en 't best gevoeld uit de hele legende is wel 't ogenblik dat de paus de boetvaardige zondaar verwijst naar Jan van Beverley. Hij zegt: Pelgrim uwen rouwe is seer groot
Dat merck ick wel aan u ghelaet
Maer ick en can vinden ghenen raet
Wat penitencie ick u mocht setten
Daerom gaet sonder langher letten
Wederomme nu te hant
Aldaer ghi woont in Enghelant
Ende bespreect u met Janne van Beverlaeye
Ende leeft bi sinen raeye.
Wel roept de pelgrim vol wanhoop uit Dat is mi een cranck toeverlaet
Dat ick aen mi selven ben ghewijst
maar hij lègt zich zelf 'n zeer zware penitencie op en - krìjgt vergeving van zonden. M.a.w. de zondaar die berouw voelt over z'n misdaden, heeft dat uit te vechten met zich zelf alleen, zonder daarbij te kunnen rekenen op de steun en hulp van anderen; maar ook - hij behòeft die steun niet. Dat is iets vreemds, iets ongewoons te midden van 't roomse kristendom van de middelewen, dat geloof in 't kunnen van de mens zelf, zonder hulp van aardse of hemelse godheden. Wel roept Jan van Beverley na 't antwoord van de paus de hulp in van Maria, maar dat hij die hulp verkreeg wordt niet uitdrukkelik vermeld, en 't | |||||||
[pagina 347]
| |||||||
blijft in elk geval 'n feit, dat hij zich zelf de penitencie oplei. Zou dit 'n vingerwijzing kunnen zijn, om de oorspronkelike kern van de legende te zoeken buiten 't kristendom? Wèl mocht de drukker aan 't slot van 't volksboek zeggen, dat 't was ‘geprent tot eenen trooste van allen sondaren.’ Geen beter troost dan 't wekken van 't gevoel van zelf-kunnen.
De schrijver van ons volksboek heeft 't goed geoordeeld 't verhaal in proza, maar de dialoog in rijm te geven. Dit laatste verhoogt wel enigsins de levendigheid daarvan: de m.e. dichtvorm is voor ons soms losser dan 't min of meer statige van 't proza uit die tijd. 't Is overigens over 't geheel 'n zeer leesbaar boek, wat de vorm aangaat. | |||||||
4. Een suuerlijc exempel hoe dat Jesus een heydensche maghet een soudaens dochter wech leyde, wt haren lande.Ga naar voetnoot1)Dit is de proza-bewerking van 't bekende lied van de soudaensdochter.Ga naar voetnoot2) 't Is een van die stukken volkspoëzie die bewijzen hoe nàief in hun vroomheid de middeleewse kristenen waren. Men zou dit volksboek kunnen noemen 'n traktaatje tot verheerliking van, opwekking tot 't kloosterleven; maar dan 'n traktaatje zoals er weinige zijn: geschreven onder de bekoring van iets heel-liefs, heel-poëties. Dr. G.J. Boekenoogen, die deze uitgaaf bezorgde, geeft onder de bijlagen ook de oudste gedrukte lezing van 't lied. ‘Wat van de twee het oudste is: het prozaverhaal of wel het lied van de Soudaensdochter, valt niet met zekerheid uit te maken.’ 't Lied is echter niet ontleend aan een van de ons bekende prozateksten; dat bewijzen de | |||||||
[pagina 348]
| |||||||
afwijkingen van 't begin en 't slot. Maar al hebben nu 't prozaverhaal en 't lied niets met mekaar te maken, toch lenen ze zich zo goed ter vergelijking, n.l. ter opsporing van wat we in 't verhaal aantreffen en niet in 't lied (of omgekeerd), klaarblijkelik doòrdat 't ene proza en 't andere poëzie is. I.a. merken we hier zo duidelik op hoe 't proza beredeneerder, ‘logieser’ is dan 't lied - wat soms in 't voordeəl van dit laatste is. Zo lijkt 't mij toe, dat de volgende verschilpunten voornamelik op rekening komen of ten minste onder invloed staan van de verschillende vorm: proza - poëzie.Ga naar voetnoot1)
De hier door mij gekursieveerde gedeelten in 't proza moèsten er m.i. inkomen òmdat 't proza was. Men zal ook terstond 't grote verschil tussen poëzie en proza opmerken: | |||||||
[pagina 349]
| |||||||
't eerste schijnt louter met 't gevoel te zijn geschreven, bij 't twede kwam 't verstand 'n woordje mee praten: dit stond ook dichter bij de gewone spreektaal. Je dacht soms 's even na voordat je wat zei, en gaf hier en daar 'n kleine opheldering. Zo kan 'n prozaverhaal soms ‘gebondener’ worden dan 'n lied. Men ziet b.v. in de hier gesieteerde gedeelten, hoe in 't lied volstaan wordt - volstaan kàn worden - met 't schetsen van 'n toestand, 't weergeven van 'n opkomende gedachte en ziet - daar gebeurde 't grote wonder! 't Proza echter is a. 't w. genoodzaakt 't verband tussen deze drie ook uit te drukken. Hoe kòmt zoon heidens prinsesje ertoe, te denken dat er iemand is, die die mooie bloemetjes maakt? 't Antwoord op 'n dergelike gedachte werd in 't proza de verbintenis tussen de bewondering van 't prinsesje voor de bloempjes en haar bewondering voor de maker van die bloemen. Vernederde God zich niet door zich aan zoon sultansdochter te vertonen? En 't antwoord hierop legt verband tussen de gedachten van de jonkvrouw en de verschijning van Jezus. Noch 'n kleine opmerking. 't Gekursieveerde van 't lied, waar dus al gezinspeeld wordt op iets dat noch komen moet - 'n onderbreking dus van de (logiese) gedachtegang - is niet iets spesiaal voor de poëzie: ook op tal van plaatsen in ons m.e. proza komt dergelik vooruitlopen op de geschiedenis voor. 't Ontwaken van de liefde yan de sultansdochter tot Jezus, is in 't prozaverhaal ‘psychologieser’ geschetst dan in 't lied. .... ende quam op eenre nacht cloppen voer dat veinster van haere slaepcamer Si vraechde wie daer waer hi sprac ic bin u lief Jesus die maker der bloemen ende hi seyde haer hoe seere dat hise minde ende lange lief hadde gehad al wast dat sijs niet en wiste ende hem niet en kende. | |||||||
[pagina 350]
| |||||||
was si niet beraden datse mit hem woude gaen Jesus scyet doen van haer ende si ginc weder te rusten mer haer hert begonste al getogen te worden tot zijnre lieften Des naesten nachts so quam hi weder cloppen noch so vraechde si wie daer waer. Ende hi sprac dat hijt waer haer lief Jesue die maker ende scepper der bloemen of si noch niet met hem en woude gaen. Doe vraechde si hem of hi oec eenich goet hadde Hy seyde dat hi veel machtiger heer waer ende dat hi ongelijc meer goets hadde dan haer vader ende zijn rijck en soude nimmermeer eynde nemen. Ende oec so hadde hi alte ontallijcke scharen van dienaren ende dienerssen die alte cierlijcken waren van gewaden ende seer schoon van lichaem ende alre edelste van natueren boven alle die coningen ende heren die si bekennen mochte in aertrijc Ende noch seyde hi haer woude si hem haer trouwe geven ende eewelijck ghetrouwe blijven so soude si een verweende coninginne wesen in zijn rijc ende hi en soudese nemmermeer begeven Dit en deser gelijc seyde hi haer veel also dat si hem hertelic begonste te minnen ende si seyde dat si bereyt waer wanneer dat hi woude met hem wech te gaen ende si gaf hem daer trouwe ende si vraechde hem wanneer dat hise wech soude leiden. En vergelijk met deze uitvoerige schets 't korte en bondige van 't lied: Des nachts omtrent der middernacht
Jesus quam voor haer veynsterken staen,
Doet op wel schoone suyver maeght,
Ick ben met uwer minnen bevaen
Die maghet stont op soo haestelijck,
Sy heeft haer versterken open ghedaen,
Doen sachse Jesus haer soete Lief
Zoo vriendelicken voor haer staen.
Sy sach haer lief soo minnelick aen,
Sy neychden neder ter aerden,
Sy boodt hem soo vriendelick goeden dach
Met alsoo grooter eerwaerden.
Mijn alderliefste Jonghelinck schoon
Van waer komt ghy gheganghen?
Uwes ghelijck en sach ich noyt
In al mijn Vaders Landen.
Schoon maghet ick heb u langh bemint,
Om u ben ick ghekomen,
Ick kome al wt mijns Vaders Rijck,
Ick ben die maker der bloemen.
Zydy mijn alderliefste Lief
Na u staet mijn verlanghen,
Nu leyt my wt mijn Vaders Rijck,
Met u soo wil ick ganghen.
| |||||||
[pagina 351]
| |||||||
Schoon maghet wilt ghy met my gaen
U Rijck soo moet ghy laten,
Ick kome al wt mijns Vaders Rijck
En 'tis tot uwer baten.
Mijn alderliefste Jonghelinck schoon
U eyghen wil ick wesen,
Nu leyt my wt mijns Vaders Rijck
Mijn trou sal ick u gheven.
Dan wordt in 't proza zeer uitvoerig beschreven, hoe Jesus gekleed was, toen hij haar 's avonds kwam afhalen. Dat ontbreekt in 't lied geheel. Tiepies is ook 't volgende. Onderweg vertelt Jezus een en ander omtrent zich zelf, o.a.
Die heidense jonkvrouw moest wel verwonderd wezen over die meedeling - vandaar de vermelding ervan in 't proza. Ook de volgende uitweiding lijkt me toe 't gevolg te zijn van de prozavorm, waarbij meer aanleiding bestaat om enige toelichting te geven.
Daartegenover zit in 't volgende gedeelte in 't lied meer poëzie, meer gevoel, dan in 't proza.
| |||||||
[pagina 352]
| |||||||
't Proza vermeldt, alweer heel logies, waaròm Jezus daar binnen moest; daartegenover vindt men in 't lied de klacht van de bedroefde jonkvrouw die alleen wordt gelaten, en daarna zìjn troostwoorden. Verder wordt de ‘bekering’ van de soudaensdochter in 't proza veel uitvoeriger geschetst dan in 't lied; ook dat is zeer te begrijpen. Eindelik wijs 'k noch even op 't slot van de prozaredaksie. 't Lijkt me toe dat dit er door de schrijver aan is gehangen. Hoe goed toch kon 't eindigen bij ende dese maget bleef Jesum getrouwelijc totten einde ende hadde menige inwendige troost van haer lief. Maar dan worden er noch 'n paar anekdotes - zou 'k 't noemen - verteld, waaruit de ‘onnoselheit’ van de maagd in kerkelike zaken blijkt. Dat hele slot riekt m.i. teveel naar scholastiek, dan dat 't tot 't oorspronkelike volksverhaal zou gehoord hebben.
Den Haag, Maart 1905. P.L. van Eck Jr. |
|