Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Boekaankondiging.Het Negerhollands der Deense Antillen. Bijdrage tot de Geschiedenis der Nederlandse Taal in Amerika, door D.C. Hesseling. Uitgegeven vanwege de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.’ Leiden A.W. Sijthoff 1905. Dat op de Deense Antillen St. Thomas, St. Jan en St. Croix ooit het Nederlands de heersende taal geweest is, zal menigeen tot op de verschijning van Dr. Hesselings boek onbekend geweest zijn. 't Was een gelukkige greep van de schrijver om na zijn hoogst belangrijke studie over het Afrikaans, nu deze Mengeltaal te gaan onderzoeken. En wanneer men bij hem leest dat noch slechts enkele mensen op jaren het spreken en dat die taal ook op het uitsterven staat, dan gelooft men graag dat 't de hoogste tijd was dat een dergelijke studie ondernomen werd. Ik heb 't instruktieve werk met belangstelling gelezen en bestudeerd. Het bevat zo ongeveer alles wat men verwachten kon. Na een korte inleiding met vermakelike specimina van het Negerhollands op Berbice komt een overzicht van de geschiedenis der Deense Antillen. Wij zien het Nederlands dat eerst de taal van de Deense regering is, langzamerhand verdrongen worden door het Engels, - hic et ubique zou Hamlet zeggen. Na een omschrijving | |
[pagina 354]
| |
van de ‘geschriften die in 't Negerhollands zijn opgesteld’ - 'n literatuur heeft Dr. Hesseling 't niet kunnen noemen - komen de twee voor taalkundigen 't meest belangrijke hoofdstukken, één met algemene beschouwingen over het karakter en de herkomst van het op de Deense Antillen gesproken Nederlands - de schrijver konkludeert dat het Zeeuws dialekt de taal der eerste kolonisten geweest moet zijn - en een volgend dat de ‘Spraakkunst’ van het Negerhollands bevat, een term, als ik er dit maar dadelik bij mag voegen, die hier in een zéér wijde zin opgevat moet worden! Na enige opmerkingen over het verschil en de overeenkomst met het Nederlands in Zuid Afrika sluit het werk met een gelukkig zeer uitgebreidde bloemlezing uit de te voren besproken geschriften en een (wel wat al te kort!) glossaar. Ik zal mij veroorloven hieronder enkele opmerkingen bij te voegen die misschien lezers van het werkje kunnen interesseren, en waarvan enkele de schrijver aanleiding zouden kunnen geven tot enige toevoegingen in 'n eventuele volgende uitgave van zijn werk. Bij de mededeling dat er in Denemarken een ‘aanzienlike’ partij tegen de afstand der eilanden aan Amerika is, teken ik aan dat het voorstel van verkoop met één stem meerderheid in de Deense Tweede kamer verworpen is. Is het A.B. boekje vermeld op p. 34 noot, misschien hetzelfde dat op p. 36 genoemd wordt? Volkomen begrijpelik is het dat Dr. Hesseling twijfelt aan de mededeling dat er in 1770 zo een op St. Croix verschenen zou zijn; misschien vergist Ludevig (of Reclus) zich en verscheen het te Kopenhagen wat het met het andere zou identificeren. De afleiding van het woord Kreool wordt opgegeven als ‘onbekend’. Is Dr. Hesseling 't niet eens met de door Dr. Murray opgegeven Etymologie (believed to be a colonial corruption of *criadillo, dim. of criado, bred, brought up, reared, domestic', p.p. of criar to breed, = to create) dan zou het beter geweest zijn zijn gronden daarvoor aan te geven. | |
[pagina 355]
| |
‘In velerlei Kreools’ zegt Dr. Hesseling, p. 57, ‘komt herhaling van het onderwerp door een voornaamwoord geregeld voor’, en hij vraagt of men hierbij aan invloed van Afrikaanse talen moet denken, - in vele daarvan is dit n.l. zeer gewoon, in de Bantu talen zelfs de enig mogelike. Zéér terecht m.i. aarzelt Dr. H. hier een bevestigend antwoord op te geven; hij verwijst als grond daarvoor naar Taal en Letteren 1904 p. 8 waar Dr. Salverda de Grave gevallen als Afrikaans Hollands ‘Ja en die zusters hulle gaan Zondags nie kerk toe’ bespreekt. Dit punt verdient wel wat uitgewerkt te worden. Reeds Dr. de Grave voegt er, hoewel aarzelend, bij: Te vergelijken is misschien’ (ik spatieer) ‘onze konstruktie: Mijn broer die heeft het gedaan.’ Voor hem die zich herinnert hoe bizonder veel in onze spreektaal zulke konstrukties voorkomenGa naar voetnoot1), zou het ‘misschien’ wel kunnen vervallen. Waar ik hier op wil wijzen is dat dit geen geïsoleerd verschijnsel is dat alleen 's hier en daar in de volkstaal voorkomt, maar dat het in het nauwste verband staat, misschien mogen wij wel zeggen feitelijk identies is, met een verschijnsel dat in enkele Germaanse talen voorkomt, waar het als ik zo mag zeggen offisieel erkend is en met 'n mooie naam geëtiketteerd, zijn vaste plaats heeft zelfs in de grammatica van de meest verstokte ‘Raisonneur’, - 't geen hier zeggen wil schrijver van de ene of andere Grammaire Raisonnée die door onze onvermoeide Hoofdredakteur zo dikwels aan de kaak zijn gesteld. Ik heb het oog op het Scandinaviese ‘postpositieve artiekel.’. Het is bekend dat dit (neem b.v. Deens Pennen = de pen: Huset = het huis) ontstaan is uit een oorspronkelik demonstratief pronomen dat, in betekenis, zo als zo dikwijls tot bepalend lidwoord verzwakt, daar achter gevoegd werd. Merkt men nu op dat in het Noors, dat hier, zo als meer- | |
[pagina 356]
| |
malen, (evenals het Zweeds) de oudere vorm behouden heeft, de gesiteerde woorden in de vorm ‘Den pennen, Det huset’ voorkomen, dan zien wij een merkwaardige overeenkomst tussen Noors ‘Den manden kan ikke’ aan de ene kant en 't Ndl. ‘die man die kan niet’ of Duits: ‘der Kerl der kann nicht’ enz. enz. aan de andere. Deze consideraties zullen 't wel duidelik maken dat wij met een per slot van rekening niets-vreemds vertonend algemeen verschijnsel te doen hebben, zodat 't absurd zou zijn hier ontlening uit b.v. Bantu talen nodig te achten. En tegelijk registreren wij voor 't Nederlands 't feit dat wij in onze konstructie: Die man die wil niet, er een hebben die halverwege is blijven staan op weg naar het postpositieve artiekel. Want hoewel er feitelik iets voor te zeggen zou zijn in een ‘stress-group’ zoals die Mán-die wil-nie(t) 'n begin van zulk een postpositief artiekel te erkennen, mogen wij niet uit het oog verliezen dat in ons taal-bewustzijn de onnatuurlike verdeling nu zozeer over de meer natuurlike in adem-groepen (mag ik stressgroup, = breathgroup, zo vertalen?) domineert dat wij alleen met de eerste rekening mogen houden. Dr. Hesseling meent dat het Zeeuws dialekt het substratum is van het Nederlands op de Deense Antillen. Zie vooral pag. 61. - Ik moet eerlik bekennen dat hij mij niet overtuigd heeft. Ik word bij de lektuur van dit boek en zelfs van Dr. Hesselings argumenten zo dikwels herinnerd aan de taal die ik hier om mij heen hoor, dat het mij niet zou verbazen als een nader onderzoek - vooral indien, hierop kom ik terug, de levende taal, daaraan ten grondslag werd gelegd - uit zou maken dat de Vlamingen veel groter aandeel in de kolonisatie hadden gehad, dan Dr. Hesseling meent, die tendele steunt op de geschiedenis van die kolonisatie of altans op de feiten uit die kolonisatie die ons bekend zijn geworden. Dat ik 't Zeeuws niet uit wil sluiten spreekt van zelf voor wie dit boek gelezen heeft, - ik zou alleen aan het Vlaams een groter plaats in willen ruimen. 't Lijkt wel alsof Dr. Hesseling ook aan 't aarzelen geslagen is. Zie de noot 5 op p. 64: ‘Men kan terecht opmerken | |
[pagina 357]
| |
dat Zeeuws een vage term is; dat het Zeeuws van eiland tot eiland verschilt, en dat verschillende eigenaardigheden die 't Zeeuws van het algemeen Nederlands onderscheidt (sic)’ (is hier ‘algemeen Nederlands’ wel in orde? Moeten wij hier niet liever lezen: ‘van de andere Noord-Nederlandse dialekten’ of zo iets?) ook in Vlaanderen worden gevonden. Toch heb ik gemeend mij van die vage term te mogen bedienen’ enz. Deze vage term zal wel oorspronkelik op de ‘vage term’ van de eerste zin terugslaan en 't zou mij niet verwonderen als een blik in Dr. H's handschrift (of, wie weet, drukproeven?) aantoonde dat de door mij gespatieerde woorden er als afterthought bijgevoegd waren toen 't ook voor de schrijver opging dat de teorie van 't Zeeuws-alléén toch niet vol te houden was. Waarom zouden wij niet kunnen aannemen dat Zeeuwen èn Vlamingen de eerste kolonisten waren? Voor het Vlaams pleiten althans even sterk als voor het Zeeuws de op p. 64 genoemde woorden kot, hoffie, schuif, dissendag, wachten en de conjunctie zo ha(a)stik, p. 14. - De talrijke Franse woorden (p. 67) pleiten bovendien zeker eerder voor Vlaanderen dan voor Zeeland hoe veel Franse woorden daar nu ook te vinden mogen zijn. Terecht merkt Dr. Hesseling op (p. 75) dat de r in het Vlaams evenals in het Zeeuws dikwels verdwijnt en op p. 77 dat hert, aerm, ook West-Vlaamse vormen zijn. Zie ook p. 78, 79. Ook de p. 87 als Zeeuwse vormen ienechte en sommechte vermelde woorden zijn in Vlaanderen bekend. Voor het verschijnsel st voor cht kan Dr. H. zelfs geen analogon uit Zeeland, alleen een uit West-Vlaanderen aanhalen; zie hieronder. - Met aschies v.g.l. het Vlaams assche. Over mogelike Vlaamse oorsprong voor sender en jender zie men ook hieronder. Op p. 277 wordt in het glossaar draeg = brengen met het Deens drage (= trekken) vergeleken. Ik begrijp niet goed waarom. Daarentegen is dragen in die zin gewoon Vlaams. Ook komt de gewone Ndl. betekenis (v.g.l. b.v. turfdrager) dicht genoeg hierbij om 't elk geval niet als een Danisme te moeten aanzien. | |
[pagina 358]
| |
Deens lov (niet low p. 84) ‘klinkt’ als louv zegt Dr. Hesseling; dit is niet geheel juist, - de singularis klinkt nu lov; maar het is meer dan waarschijnlijk dat in de 18e eeuw evenals nu b.v. de meervoudvorm met een ou heeft geklonken en daar komt het op aan. De op p. 87 besproken vormen met s t in plaats van cht (vgl. al op p. 78 destby) aster = achter zijn zeer interessant. Zij tonen duidelik dat deze ook in 't Middel Engels wel bekende ‘wisseling van symbolen’ wel degelik als een foneties verschijnsel te beschouwen is. Zie b.v. Mätzners Altenglische Sprachproben I. 1 p. 20 ‘wie wir s t für h t... nirgend im modernen Drucke für berechtigt halten.’ Dit slaat op Laƺaman's Brut; er zijn helaas meer tekstuitgaven dan deze die op zulk een manier verknoeid zijn en de ware stand van zaken verbergen. Het blijkt uit het door de schrijver zelf (p. 90) gegeven voorbeeld morruk = morg(en) dat het bekende Ndl. Svarabhakti verschijnsel niet alleen bij de l + konsonant, maar ook bij de r + konsonant voorkomt. Op de zelfde lijn zou ik willen plaatsen Gurri uit groei (via *goeroei, zoals Dr. H. aanneemt). Er is n.l. tussen twee Svarabhakti gevallen als m.n.l. ghelas = glas, en ballech = balg m.i. geen essentieel verschil. Dat het suffix je (p. 96, noot) tot sje zou worden is niet waarschijnlik; bedoeld is wel dje en tje. Op p. 89 wordt flekon (vlerk) vergeleken met Zeeuws vleke en in een noot, met een ‘misschien’ verklaard (wat de uitgang -on betreft) als een ‘poging om een genasaliseerde vokaal weer te geven.’ Waarom of deze vokaal genasaliseerd zou zijn geeft Dr. H. niet aanGa naar voetnoot1); ook geen analoga voor die (mij altans!) zeer vreemd voorkomende notatie. Op p. 278 komt 't zelfde woord (want zo zal ik het wel uit mogen drukken!) weer voor in de vorm flegon. Dat het ook voor Dr. H. 't zelfde woord is blijkt uit zijn verwijzing. Maar dan ligt toch de | |
[pagina 359]
| |
verklaring voor de hand dat flekon = flegon = ndl. vleugel. Voor de bijvorm vlegel van vleugel verwijs ik naar evel van euvel, m.nl. krepel en kreupel, enz. Dat n en l wisselen komt meer voor, - altans geeft Dr. Hesseling (p. 85) skuttel voor schudden. En ook de eigenaardige vormen jender en zender schijnen mij een voorbeeld hiervan te leveren. Dr. Hesseling polemiseert tegen de verklaring van van Name die er u anderen en zij anderen in ziet en het met het Kreools-Frans zôt = vous autres vergelijkt. Dr. Hesseling's bezwaar is dat zôt op een spesiaal Romaanse gemeenzame manier van spreken berust. Maar waarom zou het niet, onafhankelik van 't Frans, een uit een andere Germaanse taal wel bekende vorm kunnen zijn? In alle drie de Skandinaviese talen komt (i)andre ook voor, en vi andre. Van Name zegt niet dat die van 't Frans afgeleid moeten zijn maar eenvoudig dat ze er mee ‘corresponderen.’ En al is de invloed van het Deens niet zo groot als men verwachten zou, uitgesloten is die toch zeker niet. Toch zou ik nu de stelling niet willen verdedigen dat andere(n) in sender en jender zit, alleen omdat ik geen kennis genoeg bezit van de klankovergangen in deze taal om te beoordelen of zulk een verklaring al of niet op moeilikheden stuit, niet omdat ik die zoals Dr. Hesseling, apriori onmogelik acht. | |
[pagina 360]
| |
Laten wij eens zien wat Dr. H. hiervoor in de plaats zet. ‘In 't Zeeuws is de meervoudsvorm van het voornaamwoord der 2e en 3e persoon julder, zulder, en 't Westvlaams heeft behalve deze vormen nog gynder, zynder met de onbetoonde vormen je en ze. 't Negerhollandse jender en zender is nu waarschijnlik ontstaan uit een verhaspeling van de onbetoonde met de betoonde vorm, of liever uit het streven om de vorm zonder nadruk zeer te versterken.’ En in een noot: ‘De uitgang -der in julder, zulder enz. heeft natuurlik niets met “anderen” te maken. In al deze vormen schuilt de genitiefvorm lieder; de n in gijnder en zijnder is uit de voorwerpsvormen van het enkelvoud afkomstig (gijn en zijn)’ (p. 99). Mij dunkt voor we nauwkeuriger kunnen bepalen hoe die vormen worden uitgesproken welke op 't geduldige papier als jender en zender weergegeven zijn, zal die vraag naar de ‘verhaspeling’ wel niet beantwoord kunnen worden. Waar het hier voor mij op aankomt, is dat indien Dr. Hesselings hypothese van de Zeeuwse oorsprong juist mocht blijken te zijn, wij noch een derde geval zien van de wisseling van de n; en dat indien Vlaamse invloed hier aan te nemen is, die wisseling ook niet uitgesloten is, want behalve Westvlaams gijnder en zijnder, kan aan guldre en zuldre gedacht worden: vgl. hulder en wulder. Op p. 111 bespreekt de schrijver na in een functie die hij met een ‘misschien’ beschrijft als een reflexuiting van verrassing. Mag ik Dr. H.'s aandacht vestigen op het feit dat na presies zo in het Deens voorkomt? En ook 't da in de noot gegeven zin: ‘Ja, da Tatta dee Gado’ (waar da ‘een’ bijwoord is, maar Dr. H. geeft niet aan in welke betekenis) zou ik hem willen vragen of het ook misschien als Deens-Noors (vooral Noors) ‘Ja da’ op te vatten is? Ik durf zelf de vraag niet beantwoorden, zonder enige kennis van dit Kreools. De komma tussen ja, da zou dan weg moeten. En nu we toch aan het van mogelike Deense invloed bezig zijn, vraag ik of wij bij anderplek (p. 112 = elders) niet aan De. andetsteds te denken hebben. En 't op p. 119 ge- | |
[pagina 361]
| |
noemde dietid = toen (dietid mie ka kik die vrouw) doet mij denken van 't De. (al) den tid. Vgl. ook p. 191. Maer dietit Jesus ha wees gebooren (Matth. II:1). De betekenis van skribent (p. 287) is zeker ook Deens. Daar is het woord altans zeer bekend in de zin van schrijver, terwijl wij het altijd = slecht schrijver, veelschrijver gebruiken. Is skiffie: lade, Nederlands, (Vlaams) of = Deens skuffe? 't suffix schijnt voor het eerste te pleiten.Ga naar voetnoot1) Langdram = grog van ruin is interessant, vgl. 't Ndl. aanlengen en 't Eng. long in long drinks. De op zich zelf al niet waarschijnlike verklaring in de N.E.D., dat 't eerst van drinks in a long glass gezegd zou zijn, wordt n.l. door de twee hier opgegeven analogiën vrijwel omver gestoten. Molee = beneden. ‘Oorsprong mij onbekend’ voegt Dr. H. er bij. Mag ik hem vragen of 'n overgang van b > m geheel buitengesloten is? Zo niet, dan zouden wij misschien aan 't Ndl. bene(d)e(n) kunnen denken; we hebben hiervóór gezien dat n > l geen bezwaar is. Wat bedoelt Dr. Hesseling met zijn opmerking dat hij Eng. footboy niet in de lexica vermeld vindt? (p. 289). Ik sla er drie op: de New. Engl. D., de Encyclopaedic en ten Bruggencate en vind het overal.
* * *
Dit zijn enkele détail-opmerkingen die ik over deze interessante studie heb te maken! Maar nu moet mij een bekentenis van het hart, of een algemene opmerking of hoe men 't noemen wil. Ik kan mijn algemene indruk niet anders | |
[pagina 362]
| |
weer geven dan door de welbekende formule: dankbaar maar niet voldaan! Dankbaar voor het werk en de zorg die de schrijver er aan besteed heeft, maar toch niet voldaan over het resultaat. Wat een doodse indruk maakt niet het geheel. Want hoezeer ik ook graag in zou stemmen met Dr. Hesselings vreugdebetuiging dat het toch ‘een groot geluk (is) voor de studie van het zo goed als onbekende en bijna uitgestorven Negerhollands dat wij teksten hebben van zo verschillende herkomst,’ - zonder dit feit natuurlijk te ontkennen - moet ik 't betreuren dat Dr. Hesseling niet een onderzoek in loco heeft kunnen instellen! Want pace de schrijver en niettegenstaande de verschillende bronnen zie ik toch in 't geheel niet veel meer dan een kunsttaal, met verschillende sausjes toebereid, maar... toebereid. En wat ik hier als aanmerking formuleer is dan ook niet aan het adres van Dr. Hesseling. Ik kan mij nl. best voorstellen dat hij werkelik die reis niet heeft kunnen maken. Maar wij krijgen veel te veel de indruk dat dit ons als een studie van de levende taal wordt voorgezet. Dat die taal gedeeltelik ‘afgeluisterd’ is (daarmee wordt, schijnt het, 't natuurlike, niet-kunstmatige karakter bedoeld; zie p. 61) wil ik graag erkennen. Ik heb altans geen reden om dit niet aan te nemen. Maar ‘voor een groot deel’? 't Komt er maar op aan wat men ‘een groot deel’ noemt. In elk geval had dan op dit niet afgeluisterde, d.w.z. kunstmatige karakter wel wat meer de nadruk gelegd mogen worden. Het is de moeite waard hier wat meer op in te gaan. Ik zal dus in de volgorde van het boek zelf enkele punten bespreken die m.i. bewijzen dat wij hier wel degelik met een kunst-taal te doen hebben. Ten eerste krijgen wij al dadelik op p. 37 een hoogst belangrijke mededeling in dit opzicht, van Magens de schrijver van de in 1770 verschenen ‘Grammatica over det Creolske Sprog.’ Aangezien ik het werk niet kan inzien, citeer ik Dr. Hesseling. Het is voor mijn doel genoeg. Dr. Hesseling zegt: Voorts deelt hij (Magens) mee dat, indien men zich naar de uit- | |
[pagina 363]
| |
spraak der negers een denkbeeld wilde vormen van 't Kreools, men zich zeer zou vergissen, aangezien deze de ‘Literas Gutturales’ niet kunnen uitspreken en ze meest weglaten.’ Op p. 46 lezen wij dat de schrijver van de Duitse Spraakkunst, (in h.s. op de biblioteek te Herrnhut aanwezig en vermoedelik in de eerste jaren van de 19e eeuw opgesteld) dit ook opgemerkt heeft: ook al kan iemand 't Negerhollands goed spreken zal hij toch soms de negers niet kunnen verstaan daar zij ‘oft die mit der kehle aus zu drückenden Buchstaben auslassen..... Manche reden so ausser-ordentlich geschwind dass sie manche Buchstaben gar nicht aussprechen.’ En volgens het getuigenis van Dr. Hesseling zelf (p. 86) ‘is er van dat weglaten der keelklanken zelfs in de Taalproeven van Pontoppidan niet zo heel veel te bemerken.’ Dit zelfs slaat daarop dat die Taalproeven ‘het best een beeld van het eigenlike Kreools’ geven. (p. 37). De schrijver (Magens) heeft dus in zijn spraakkunst de klanken van het hollandiserend Kreools weggegeven,’ konkludeert Dr. Hesseling. Juist! Maar dat is 't nu niet waarom het ons te doen is! Het ‘Hollandiserend Kreools’ is 'n mooie naam voor 'n feitelik alleen de schrijver als een ideaal voorzwevend kunstproduktje dat aan een realiteit maar heel in de verte beantwoordt. Zulk een taal op gelijke lijn te stellen met de taal zoals die daar werkelik klinkt is al even gek als uit de Vlaamse schrijftaal te willen konkluderen dat de Vlamingen presies gelijk de Noord-Nederlanders spreken of uit een drama van Ibsen te willen opmaken dat zijn personages spreken gelijk de Denen. 't Beste bewijs dat ik Magens hier niet ten onrechte beschuldig blijkt uit de volgende passage bij Dr. Hesseling: ‘Om nu zijn werk niet “onregelmatig” en “oneindig” te maken, heeft hij de uitspraak der blanke inwoners gevolgd, in de hoop dat alle weldenkenden hem zullen toegeven dat dit de beste en veiligste manier is om regels samen te stellen ter vorming van een taal die op al de drie eilanden bruikbaar kan zijn.’ Ja, ik kan 't niet helpen, maar op poene van voortaan als niet weldenkend geboekt te staan, moet ik plechtig verklaren dat ik zijn doel niet | |
[pagina 364]
| |
kan billiken. Nu, dit zal noch Dr. Hesseling noch Magens zich waarschijnlijk erg aantrekken, - ik heb die woorden dan ook alleen gesiteerd om te doen zien dat wij hier geen grammatica hebben in de zin van een beschrijving hoe het is, - alleen, helaas, in die van 't voorschrijven hoe 't volgens meneer Magens zijn moest. Op p. 65 spreekt Dr. Hesseling over het kontingent dat de Duitse taal aan de woordenschat heeft geleverd. Men leze Dr. H. hierover na. Hijzelf vermoedt dat de grote menigte van Duitse woorden ‘toevallige Germanismen’ zijn, evenals de meeste Deense woorden ‘toevallige Danismen’. Hij noemt die vergissingen van de vertalers. En op zulke teksten vol toevallige ‘- ismen’ en vergissingen zijn wij aangewezen om ons 'n idee te geven van hoe het Negerhollands werkelik in elkaar zat! Zie p. 73 waar Dr. Hesseling ons meedeelt dat uit het voorbericht van die Duitse GrammaticaGa naar voetnoot1) blijkt ‘dat zij in menig geval aan etymologiese spelling de voorkeur hebben gegeven’ - enfin, dat doet zelfs in het jaar onzer verlichting 1905 noch menig geleerd, zeer geleerd en hooggeleerd man - ‘ook waar de meer fonetiese niet alleen juister zou wezen, maar zelfs [waar die] in 't Hollands burgerrecht had verkregen. Zo verklaren zij dat het beter is niet metal of nietmetal te schrijven, dan naar de gewöhnliche Aussprache niemendal; ook achten zij barricad en barkad beter dan bargat “wie es nach dem Gehör lautet” omdat de eerste schrijfwijzen meer herinneren aan 't Spaanse barricado.’ Nu zijn wij, helaas, aan dergelijke redenerinkjes gewend, verbazen doen ze dan ook niet! Maar wat staat niet 'n taal die volgens zulke prinsiepes gekonstrueerd wordt, ver af van de werkelikheid die voor ons dan toch eigelik alleen van groot belang zou zijn. Zeker, ‘Een paar bladzijden verder schrijven zij evenwel koei, rooj en andere afwijkingen van de Hollandse spelwijze.’ (Dr. Hesseling, | |
[pagina 365]
| |
ib.). Enkele trekken kunnen wij dus er uit lezen, maar wat is 't beeld noodzakelik onvolledig en daardoor vals! Zie over de niet-aangegeven nasaalvokalen hierboven. Een laatste voorbeeld betreft de vorm van het passivum (p. 101). ‘Een passivum bestaat niet’ hoewel de Denen soms, de Duitsers dikwijls zich van een naar Nederlands model gevormd passivum bedienen. Terecht noemt Dr. Hesseling dit gewauwel over een paulopostfuturum enz. ‘geknutsel van grammatici, geen waarneming van het gebruik. Maar ‘waarneming van gebruik’ is de rest helaas maar in heel geringe mate...
* * *
Noch slechts enkele oude negers spreken het echte Negerhollands, - dan is het toch waarlik de hoogste tijd dat, - ja, zou er werkelik in Nederland geen Carnegie te vinden zijn die de kosten van een studiereis naar de Deense Antillen op zich zou willen nemen? Als 't Dr. Hesseling eens gegeven mocht zijn met zijn teoretiese kennis van dit Negerhollands en van andere Kreoolse talen en wat hij boven andere ‘Kreolisten’ voor heeft, van het Nederlands, enige tijd in loco zijn studies te kunnen voortzetten, dan zou er werkelik iets voor den dag komen dat definitief kon zijn. Al is de perzik die Dr. Hesseling ons voorgezet heeft noch niet geheel rijp die ziet er toch nu al zo rozig uit dat ik overtuigd ben dat-ie dan heel lekker zou smaken.
Gent, 17 April 1905. H. Logeman. | |
[pagina 366]
| |
Stichtelijke Verzen van Jan Luyken. Bijeengebracht en Ingeleid door Dr. C.B. Hylkema (Zaandam 1904). De Gids van Oktober 1904 bracht een verrassend artiekel van Dr. Hylkema: De Nieuwlichter Jan Luyken. Daarin werd aangetoond dat de traditionele voorstelling van Jan Luyken als een fors aangelegde geest, die door de kerkelikheid geknecht, en als poëet ondergegaan was, volkomen onjuist is. De man, die door kerkeliken van allerlei richting als lievelingsdichter geëerd is, blijkt een pantheïsties ‘nieuwlichter’ geweest te zijn, die de kerkelikheid minachtte. Zijn vader Caspar Christoffels was een groot voorstander van de nieuwerwetse gevoelens der vrijdenkers, en op sociaal gebied een fel anti-kapitalist. Maar de zoon, die als jong artist met vrolike vrienden in de herberg van Jan Zoet samenkwam, werd eerst later voor de nieuwe ideeën gewonnen. Deze verandering van wijsgerig inzicht heeft natuurlik met de fabel van zijn ‘bekering’, naar het bekende voorval uit Luther's leven gefantaseerd, niets te maken. Zo kwam Jan Luyken tot de verwerping van het bovennatuurlike Gods-begrip. Het geloof in de oneindigheid van de wereldruimte deed hem een plaatselike hemel en hel loochenen. Zelfs brak hij met de traditionele eerbied jegens ‘Gods woord’. God werd voor hem ‘de som van alle dingen,’ het ‘Al’, het ‘Eeuwig Eén’. Hoe heeft men twee eeuwen lang de nieuwlichter in Jan Luyken over 't hoofd kunnen zien? Deels door de nadruk die hij legde op bekering en boete, waardoor zijn pantheïstiese overtuiging werd overstemd; deels door zijn zin voor het visionaire. Maar vooral door het misleidende gebruik van allerlei uit de oude dogmatiek overgenomen termen. Jezus Christus is voor hem bijna altijd ‘de Zon uit d'Allekracht gerezen.’ Daardoor werden zijn ‘zielroerende en op Godt verliefde verzen’ een soort | |
[pagina 367]
| |
rebus, waarin de ware gestalte schuil ging. Het duidelikst komt het nog uit Jezus en de Ziel, geschreven kort na de bekering. In deze aankondiging zal ik geen résumé geven van de historiese biezonderheden van deze studie, die de lezing overwaard is. Temeer omdat Dr. Hylkema dit zelf gedaan heeft in de Inleiding van het bovengenoemde boekje. Het was een gelukkig denkbeeld om, nu de belangstelling opnieuw gewekt was, een zo smaakvol bundeltje van Luyken's beste verzen uit te geven. Terecht zegt de verzamelaar: ‘Wellicht zijn tien deelen verzen voor de haastig levende kinderen dezes tijds wel wat veel. Ook zijn de Luyken-boekjes niet zóó zeldzaam, of met weinig moeite zijn ze nog wel te bekomen. Terwijl een bundel als deze boven een volledige editie dit vóór heeft, dat zij meer afwisseling biedt en over het geheel van Luyken's geestelijke poëzie beter een overzicht geeft.’ Maar daarbij mag toch de schaduwzijde van een dergelijke bloemlezing niet over het hoofd gezien worden. De keuze blijft persoonlik. En zo licht komen latere beoordelaars in de verzoeking om in plaats van de Werken een beknopte samenvatting op te slaan. Wie zich een denkbeeld wil vormen van Luyken's mystiek zal natuurlik de volledige bundels niet kunnen missen, met hoeveel zorg deze keuze ook gedaan is. Het aantrekkelike van deze bloemlezing bestaat ook daarin, dat de uiterlike vorm met piëteit bewaard is; dat de bijschriften en teksten, maar vooral de gravures niet weggelaten zijn. Voor degenen die de platen slechts in Sythoff's uitgaven kenden, zullen deze reprodukties, op mooi papier, een ware verrassing zijn. De afbeelding van de sterrenhemel op blz. 30 b.v. is heel iets anders geworden. Vooral de illustratie van Jezus en de Ziel geeft ons een hoge dunk van Luyken als beeldend kunstenaar o.a. in het teer-lichte verschiet van het landschap (blz. 3 en 19) dat ons levendig aan het mooi van de Hollandse veenplassen herinnert. Nu de verdiensten van Luyken als kunstenaar van het | |
[pagina 368]
| |
woord reeds te voren o.a. door Kalff opgemerkt waren, zal aan de mysticus Jan Luyken als hem toekomende plaats in de geschiedenis van onze letteren niet langer geweigerd worden. In dat opzicht zal hij gelukkiger zijn dan die andere Protestantse mysticus en dichter, Jodocus van Lodensteyn, die het ondanks de Bloemlezing van Bronsveld (1867), de studie van Gorter, en de dissertatie van Proost (1880), niet zover heeft kunnen brengen, dat hij - al ware het slechts met name - door Jonckbloet of Ten Brink de vermelding waardig geacht werd.Ga naar voetnoot1) C.d.V. | |
[pagina 369]
| |
Stijn Streuvels. - Dorpsgeheimen. - Amsterdam, L.J. Veen (2 dln.) Stijn Streuvels, de Vlaamsche pasteibakker-auteur, is ongemeen actief. Hij heeft alweer twee flinke delen novellen uitgegeven, en de heer L.J. Veen te Amsterdam heeft er voor gezorgd dat de nieuwe pennevruchten van den productieven Vlaam in een mooi kleed onder de ogen van het publiek kwamen. ‘Dorpsgeheimen’ is een verzameling van zes verhalen, ten dele rechts en links reeds in tijdschriften verschenen. Het eerste boek bevat: ‘de lawine,’ de schets van het ingesneeuwde dorp; ‘Bertken en de Moordenaars alle twaalf,’ een stuk legende zou men zeggen, doch aangrijpend in zijn gewilden natuureenvoud; ‘Jantje Verdure,’ de geschiedenis van den bakkersknecht, die de dochter van den bakker trouwde doch terug verlangde naar den tijd toen hij nog eenvoudig knecht was. Het tweede boek brengt ons: ‘Kinderzieltje,’ een brok kinderellende, de geschiedenis van Alientje, een onecht meisje dat slecht behandeld wordt terwijl zij ziet hoe de zusjes er zoveel beter aan toe zijn dan zij zelf; verder ‘Martje Maertens en de misdadige Grafmaker,’ het verhaal van het bedrog gepleegd door een grafmaker die twee lijken verwisselt; eindelijk ‘Op het Kasteel’: een greep uit het leven van den dorpsadel, waarin verteld wordt hoe een kasteelheer twee zijner boeren onder tafel drinkt, en zich aldus op hen wreekt omdat zij het wild in zijn bossen als gemeen goed beschouwen. Ook in dit nieuwe werk toont Streuvels, zich de forse kunstenaar dien wij kennen uit ‘Lenteleven,’ ‘Doodendans’ en ‘Langs de Wegen.’ Nu eens griezelig, dan weer aan- | |
[pagina 370]
| |
doenlik, handhaaft hij zich als den talentvollen schilder van de zeden der Vlaamse boeren, zijn kijk op de dingen blijft even diep, zijn taal even kleurig. Aan de eigenaardigheden dezer laatste geraken wij zoo van lieverlede gewend en struikelen er minder over.
A.G. |
|