Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Russische volkszangers.In den Xden jaargang van dit tijdschrift, p. 168, deelt N.A. Cramer eenige zeer interessante bijzonderheden mee aangaande een zekere Irene Fedorowna, een Russische zangeres van epische liederen, uit het gouvernement Olonets, dat ligt tusschen Finland en de gouvernementen Nowgorod en Archangelsk. In onze dagen is het epos, zooals het tot nu toe is blijven voortleven onder de boerenbevolking van eenige gouvernementen, een geliefd onderwerp van onderzoek voor vele Russische philologen en ethnographen. Onlangs kreeg ik in handen de verzameling van epische liederen uit het gouvernement Archangelsk, die door A.W. Markow is bijeengebracht en uitgegeven onder den titel ‘Belomorskija Byliny’ (d.w.z. ‘epische liederen van de Witte Zee’). De kennismaking met dit werk van een van de uitstekendste jongere Russische ethnographen heeft mij er toe doen besluiten, om een en ander mee te deelen over ‘Russische volkszangers’. Evenals op zoo velerlei gebied treffen wij ook op dat van het volksepos in Rusland toestanden aan, zooals die waarschijnlijk eeuwen geleden ook in West-Europa hebben bestaan; maar hier zijn ze langzamerhand verdwenen tengevolge van de steeds intensiever wordende ‘beschaving’. Een nadere kennismaking met zulke ouderwetsche toestanden kan er veel toe bijdragen om onze voorstelling van zooals 't vroeger hier in 't Westen was duidelijker en juister te maken. | |
[pagina 326]
| |
Ik begin met een enkel woord over den oudst bekenden Russischen zanger, Bojan, die vermeld wordt in het lied ‘van den veldtocht van Igor’, dat dagteekent van ± 1200. Bojan wordt hier genoemd Wesjtsjij, d.w.z. ‘iemand die alles weet en welsprekend is’ (zoo vertaalt Boeslajew het woord), verder: ‘de nachtegaal van den ouden tijd’ en ‘afstammeling van Weles’; vooral deze laatste benaming is eigenaardig: Weles is een oude, heidensche god van de Slaven; behalve hier is in het Russische epos van heidensche goden nergens sprake. Bojan placht zijn gezang te accompagneeren met snarenspel; hij kende de verhalen van oude veeten en bezong behalve Igor ook veel andere vorsten: Mstislaw, Jaroslaw, Swjatoslaw, Roman, Wseslaw en Oleg, die resp. in 1033, 1054, 1076, 1079, 1101, 1115 gestorven zijn. De bekende, onlangs gestorven, litteratuur-historicus Pypin ziet in Bojan een vertegenwoordiger van een klasse van menschen, waarvan overigens in Rusland weinig of niets bekend is: Bojan is een vorstenzanger. Dit woord is niet op te vatten in de beteekenis van een hofzanger, die op bevel van zijn vorst gedichten maakt: Bojan is en blijft een volkszanger, maar het belangrijkste wat hij kent op de wereld, zijn de daden van de vorsten, in wier onmiddellijke omgeving hij leeft, en deze daden zijn vóór alles waard om bezongen te worden. Bojan is een godenzoon en aan de goden dankt hij de gave van zang en poëzie. Zeer terecht heeft Pypin hem vergeleken met Demodocus, den hofdichter van den Phaeakenkoning, van wien wij bij Homerus lezen (Od. 8, 44): τῷ γάρ ῥα ϑεὸς περὶ ᾽δῶϰεν ἀοιδήν. Dergelijke zangers treden ook in andere oude heldendichten op; ik herinner hier nog aan den cyninges thegn, / guma gilphlaeden, gidda gemyndig, / sé the eal-fela eald-gesegena / worn gemunde, die in den Béowulf (868 vv.) aan koning Hródgár's hof optreedt, en daar o.a. de heldendaden van Sigemund bezingt. Het allermeest herinnert ons Bojan wel aan dien ouden, blinden zanger Bernlef, die volgens de vita Liudgeri in de nabijheid van Dokkum woonde, en die bij zijn landgenooten zoo geliefd was, omdat hij ‘antiquorum actus regumque certamina bene noverat psallendo promere.’ | |
[pagina 327]
| |
Waarschijnlijk zijn er in den ouden tijd vrij veel zangers geweest van het soort van Bojan, maar wij weten niets van hen. De oorzaak hiervan is hoofdzakelijk te zoeken in het feit, dat de niet-geestelijke poëzie werd beschouwd als uit den booze. Wij mogen veronderstellen, dat in den tijd van Ruslands bekeering tot het Christendom de volkszangers gebruikt werden, om de nieuwe leer ingang te doen vinden. Bernlef zong na zijn bekeering psalmen in plaats van krijgszangen, de Heliand is gemaakt door een gedoopten Sakser, ‘qui apud suos non ignobilis vates habebatur’: dergelijke gevallen zullen ook in Rusland wel voorgekomen zijn. Maar wij kunnen hier slechts vermoeden, want de oude geschiedboeken spreken er niet van. - Wat die heidensche dichters zongen, daarvan weten wij ongeveer niets. In Rusland is van de heidensche overleveringen van vóór de bekeering nog heel wat minder bekend dan in West-Europa, ofschoon ook hier een massa verloren moet zijn gegaan: wijst bijv. niet de Finn-episode uit den Béowulf op een nog bijna onbekenden sagenkring, die betrekking had op de oudste geschiedenis van Friesland? Waarschijnlijk heeft de Christianiseering van het Russische volk veel punten van overeenkomst gehad met die van de Germanen. In West-Europa wisten de Christenzendelingen de nieuwe leer o.a. daardoor ingang te doen vinden, dat zij oude heidensche opvattingen en gebruiken overnamen en ze in verband brachten met hun Christendom. En de inhoud van de Heilige Schrift werd daardoor sympathieker aan de bevolking, dat hij in eenigszins heidenschen vorm werd meegedeeld. De Heliand is daarvan een sprekend voorbeeld. Misschien nog langzamer dan onze voorouders hebben de Russen hun oude opvattingen afgelegd, en verscheidene eeuwen na grootvorst Wladimir, den bekeerder van Rusland, is het geloof van de Russische boerenbevolking een wonderlijk samenmengsel geweest van heidensche en christelijke opvattingen. Maar de oud-Russische letterkunde geeft ons niet zoo'n duidelijk beeld van dien toestand als de Germaansche: van een epos als de Heliand, Christelijk van inhoud, heidensch van vorm, geen spoor. Het schijnt | |
[pagina 328]
| |
wel, alsof de Christelijke schrijvers het heidendom willen doodzwijgen. Ja ze gaan nog verder: herhaaldelijk is in de vrome oud-Russische geschriften sprake van ‘godslasterlijke’ en ‘duivelsche’ liederen, en gedurende vele eeuwen verbieden de keizers telkens, dat deze gezongen worden; de zangers weren zij van hun hof. En wat zijn dat voor ‘duivelsche’ liederen? Voor een groot deel ‘bylinen’, epische volksgedichten, die niet uit den heidenschen tijd dateeren, maar die eenvoudig daarom verboden worden, omdat alleen godsdienstige poëzie geduld wordt. Zoo gaat het door tot de tweede helft van de 17de eeuw. Eeuwen lang worden er geen ‘bylinen’ opgeteekend, omdat diegenen, die er toe in staat geweest zouden zijn, dit genre van poëzie verfoeiden en hun best deden, het geheel uit te roeien. Een karakteristiek feit is het, dat een van de oudste opteekenaars, zoo niet de alleroudste, van wereldlijke liederen geen Rus is, maar een Engelschman, een zekere Richard James, die omstreeks 1620 als gezantschapsgeestelijke eenigen tijd in Moscou vertoefd heeft. Wel hebben wij hier niet te doen met ‘bylinen’, het meerendeel van deze liederen hebben betrekking op gebeurtenissen uit dien zelfden tijd; maar ook deze liederen werden door de Russen zelf niet verzameld. Er bestaan uit de 17de eeuw eenige verzamelingen van allerlei mogelijke liederen en verhalen; en daaronder vindt men hier en daar ook ‘bylinen’. In dien tijd werden er echter nog niet veel opgeschreven, de meeste, die wij kennen, zijn pas heel kort bekend. Wat is de inhoud van de ‘bylinen’? Het zijn epische liederen, die verschillende helden bezingen. Het meest bekend is die cyclus, waarvan vorst Wladimir van Kiew, die Rusland gechristianiseerd heeft, het middelpunt is. Maar Wladimir zelf speelt gewoonlijk een vrij passieve rol: het zijn zijn ‘bogatyri’, (helden), die de groote daden verrichten. Er bestaan punten van overeenkomst met de Frankische Karelromans. In beide cyclussen vinden wij een vorst, die werkelijk eens bestaan heeft, maar die in het lied veel trekken vertoont, die hij in de werkelijkheid | |
[pagina 329]
| |
nooit heeft bezeten. Karel is omringd door helden, waaronder verschillende historische personen zijn, maar eenigen hiervan leefden een paar eeuwen na KarelGa naar voetnoot1); in verschillende romans zijn overleveringen van verschillende streken dooreengevlochten. Iets dergelijks kan men zeggen van het Russische epos. Veel Russische geleerden hebben gepoogd, den historischen kern op te sporen, die ten grondslag moet liggen aan de verhalen van Ilja Moeromets, Dobrynja Nikitytsj en Aljosja Popowitsj, om alleen maar de drie bekendste helden te noemen. Niet overal is de historische waarheid gemakkelijk te vinden; maar waar men er in geslaagd is, daar bleek gewoonlijk, hoe in de ‘bylinen’ overleveringen van verschillende tijden en plaatsen tot één verhaal zijn samengevoegd. Zoo is Aljosja Popowitsj een historische persoon, maar hij leefde eenige eeuwen na Wladimir, en niet in Kiew, maar nabij Rostow.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 330]
| |
Reeds in zeer oude tijden, in de elfde eeuw en vroeger, zullen er wel epische liederen bestaan hebben, maar iets zekers is er niet van bekend. Het Igor-lied van omstreeks 1200 staat geheel alleen, en is van geheel anderen aard, dan wat wij ‘bylinen’ plegen te noemen. Dat er in dien ouden tijd liederen bestaan hebben, daarop wijzen o.a. verschillende fantastische verhalen uit de oude chronieken, zooals de zgn. ‘chroniek van Nestor’; zoo zal bijv. wel een lied ten grondslag liggen aan het verhaal van Olga, die een schip met gezanten van een vreemd volk, waartegen haar man was gesneuveld, een eind ver liet wegdragen door haar knechten, terwijl zij aan de vreemdelingen wijs maakte, dat dit een bewijs van eerbied en onderdanigheid was. Maar zij had den vorigen nacht een grooten en diepen kuil laten graven, waarin zij het schip en zijn bemanning liet neergooien en begraven. In den loop van de eeuwen heeft het volks-epos zich sterk gewijzigd. Men neemt aan, dat het in de 17de eeuw den vorm heeft gekregen, waarin wij het kennen en waarin het nog voortleeft onder de bevolking. Nog maar in enkele gouvernementen vindt men van die zangers, die ‘bylinen’ zingen of ‘zeggen’, zooals in sommige streken de technische term is. Zoodra zoo'n zanger bij toeval eens in een grootere stad komt, wordt van die gelegenheid gebruik gemaakt, om de leerlingen van middelbare scholen te laten kennismaken met dit eigenaardige | |
[pagina 331]
| |
genre van volkspoëzie. Zeer veel ‘bylinen’ zijn opgeteekend in het gouvernement van Olonets, en hier worden herhaaldelijk nog weer nieuwe gevonden. Maar ook in andere streken leeft het volksepos nog voort, o.a. in het hooge Noorden, in de nabijheid van de Witte Zee. In 1898 waren uit het gouvernement Archangelsk ongeveer 30 ‘bylinen’ bekend. 1898-1900 reisden in die streken de twee ethnographen Markow en Grigorjew, aan wie het bleek, dat hier een schat van oude liederen bewaard gebleven is, waarvan het bestaan door niemand nog vermoed was. Zij bezochten ieder een ander gedeelte van de Witte-Zee-kust. Of Grigorjew's verzameling al is uitgegeven, is mij niet bekend, maar van Markow's boek kan ik een en ander meedeelen. In een vrij korte inleiding vertelt hij ons veel interessants van zijn eigen ervaringen en van de levens-condities van de bevolking daar in 't hooge Noorden, die het bewaard blijven van zooveel ‘bylinen’ mogelijk gemaakt hebben. In Augustus 1898 heeft Markow eenige dagen doorgebracht in het dorp Zimnjaja Zolotitsa, op dat gedeelte van de oostkust van de Witte zee, dat ‘Zimnij Bereg’ (winter-oever) heet. Hij bemerkte, dat daar veel ‘bylinen’ te vinden waren, voor een deel nog geheel onbekende, en daarom reisde hij in Juni 1899 weer naar de Witte Zee, hopende in een maand tijds de liederen te kunnen opschrijven, die hij in het dorp Zimnjaja Zolotitsa en langs de rivier de Mezen zou hooren. Maar het aantal liederen, dat in Zimnjaja Zolotitsa bekend is, bleek zoo groot, dat hij zijn tijd ruim noodig had, om alleen hier klaar te komen. 116 liederen (starina ‘oude tijd’ wordt zoo'n ‘byline’ genoemd in die streken) zijn hem voorgezongen of voor hem gereciteerd door 6 boerenvrouwen en 5 boeren. In 't geheel woonden in het dorp 11 zangers en 13 zangeressen, een zeer groot aantal, als wij bedenken, dat het heele dorp bestaat uit slechts 150 hofsteden. De inhoud van de ‘bylinen’ is dan ook zoo bekend bij de bevolking, dat de kinderen in hun spelen zich zelf de namen van bekende helden uit het epos, zooals Ilja Moeromets, geven. Colossaal is het | |
[pagina 332]
| |
geheugen van zulke zangers. Eén boerenvrouw, Agrafena Matwejewna Krjoekowa had een bijzonder groot repertoire. Zij was geboren op den ‘Terskij Bereg’ (een gedeelte van de westkust van de Witte Zee); daar woont een geheel andere bevolking, die weinig in aanraking komt met die van Zolotitsa, die andere gewoonten heeft en een ander dialect spreekt. Uit haar geboorteplaats had zij ongeveer 40 ‘bylinen’ meegebracht, die ze als jong meisje had geleerd; in haar nieuwe woonplaats was haar repertoire nog veel grooter geworden: aan Markow heeft zij 60 liederen voorgezongen, samen niet minder dan 10300 versregels. Zoo goed was haar geheugen, dat ze niet alleen dit alles van buiten kende, maar zelfs van allerlei woorden direct wist te zeggen, in welke gedeelten van welke liederen zij voorkwamen. Zij was uiterst bescheiden en hield er niet van voor publiek te zingen; de menschen waren heel verbaasd, toen Markow vertelde, dat zij 60 ‘bylinen’ kende. Van de waarheid van wat zij zong was zij volkomen overtuigd, alleen enkele kleinigheden verklaarde zij voor ‘leugens.’ Bylinen zingen hield zij voor een goed werk, en bij voorkeur deed zij het in den vastentijd. Zij placht, alvorens voor anderen een stuk te reciteeren, het eerst voor zichzelf op te zeggen; anders zou zij eens fouten kunnen maken, en wie iets weglaat of toevoegt aan den inhoud, die is volgens haar meening ‘vervloekt.’ Niet alle zangers en niet alle toehoorders hechten zoo'n waarde aan den inhoud: velen willen den schijn aannemen, alsof zij er niet meer aan gelooven; anders zou men hen eens voor naïef of dom kunnen houden! Maar verschillende boeren, die aan Markow hun ongeloof hadden geopenbaard, raakten toch geheel in extase, als er gereciteerd werd, en toen bijv. de zanger Sedoenow van den roover Solowej zong, die een held met paard en al inslikte, konden de toehoorders zich niet weerhouden, de opmerking te maken: ‘wat een muil!’ en toen de held Ilja Moeromets mikte op het oog van Solowej, hoorde Markow zeggen: ‘een klein schijfje!’ Over 't algemeen houdt de bevolking de oude helden voor een ander soort wezens dan zij zelf zijn, met grootere afmetingen in alle opzichten. | |
[pagina 333]
| |
De zangers vormen in het Archangelsche gouvernement evenmin als elders een bepaalden stand. Wie veel liederen kent, pleegt die van tijd tot tijd te reciteeren, vooral tegen of op de groote Christelijke feestdagen, en dan gewoonlijk niet voor een groot publiek, maar voor huisgenooten en kennissen. Zij, die op die manier eenige malen hetzelfde lied gehoord hebben, onthouden dat, als zij een goed geheugen hebben, als van zelf, en van hen gaat het later weer over op een jongere generatie. Voor het reciteeren van zoo'n lied is vrij veel tijd noodig: het gaat langzaam, in een slepend rythme, en men moet éénzelfde lied minstens eenige malen gehoord hebben, om het zelf te kunnen nazingen. Hilferding heeft zeer zeker met recht in zijn ‘bylinen’-uitgave er op opmerkzaam gemaakt, dat de meeste zangers en zangeressen in 't gouvernement Olonets een ambacht uitoefenen, waarmee men zich al sprekende kan bezighouden. Hetzelfde geldt van de bewoners van Zimnjaja Zolotitsa: alle zangers op één na brengen den tijd, dat ze thuis zijn, door met het knoopen van netten e. dgl. En buitenshuis hebben zij niet minder vrijen tijd: 's zomers gaan mannen zoowel als vrouwen op de zalmvangst uit. De bevolking van den ‘Winteroever’ heeft een ondernemende natuur; gewoonlijk gaat men ver van huis en dan leeft men in kleine hutjes aan het strand, met zijn drieën of vieren slechts, en men kort zich den tijd, door elkaar de verhalen te doen van de oude helden. En met hetzelfde tijdverdrijf vermaken zich de mannen ook 's winters; dan gaan zij vaak vrij lang van huis, op de jacht. - Aan de kust van Moerman, ten N.W. van de Witte Zee, worden geen ‘bylinen’ gezongen en de bewoners van Zolotitsa schrijven dat daaraan toe, dat men er daar geen tijd voor heeft, door het onafgebroken harde werken. Ook andere oorzaken, zegt Markow, hebben de bylinen-overlevering zoo krachtig in 't leven gehouden en wel: het ontbreken van goede scholen en de geringe ontwikkeling van de bevolking - onder de zangers heeft M. opgemerkt, zijn de gramotnyje, d.w.z. diegenen, die kunnen lezen en | |
[pagina 334]
| |
schrijven, de slechtste -, de verre afstand van de centra van verkeer en tengevolge daarvan de eigenaardige volkstoestanden. In andere streken werden de bylinen verdrongen door nieuwe genres van poëzie, die uitgingen van Moscou en van het gebied van de avontuurlijke Donsche en Oeralsche Kozakken. Maar daar in het Hooge Noorden wist en hoorde men bijna niets van wat er gebeurde in de groote wereld - en niettegenstaande de betere en snellere verkeersmiddelen is 't nog vrij wel zoo -, zonder veel emoties ging het leven steeds op dezelfde wijze voort, niets kwam eenige verandering brengen in de ideeën en de liefhebberijen van deze lieden. In centraal-Rusland zijn de toestanden heel wat anders geworden in den loop der eeuwen en al meer begon men de belangstelling te verliezen voor dat oude heroïsche tijdperk, waarvan men zich geen voorstelling meer kon maken. De ‘heeren’ en de ‘slaven’ of ‘lijfeigenen’ vormden de twee hoofdstanden van de maatschappij. De eeuwen lang geknechte, onderdanige Russische boer verloor zooals Hilferding zegt, ‘alle sympathie voor de idealen van vrije kracht, die bezongen worden in de oude liederen.’ Zich zelf als een slaaf beschouwende, voelde hij zich niet meer verwant met den epischen held. Geheel anders in het hooge Noorden. Dikwijls zal men Rusland achterlijk noemen, omdat er eerst in 1861 de lijfeigenschap is afgeschaft. Maar wat moeten wij dan wel zeggen van de toestanden aan de Witte Zee, waar men nog niet eens aan de lijfeigenschap toe is? De ‘moezjiki’ (boeren) van Zolotitsa ‘gedragen zich tegenover iemand van een hoogeren stand als tegen hun gelijke, - zij zullen hem niet als hun meerdere behandelen, maar ook zullen zij niet aarzelen, hem in bescherming te nemen, als anderen hem te kort willen doen, al waren dat dan ook hun eigen dorpsgenooten. Als zij hem tegenkomen, knikken zij eventjes met hun hoofd, zonder hun muts af te nemen, en zij zullen hem even goed als een boer, dien zij kennen, “molodets” (een kèrel) of “moezjik” noemen, en in geen geval noemen zij hem “mijnheer”, want dat woord kennen zij zelfs niet’ (Markow, blz. 11 v. van de Voorrede). | |
[pagina 335]
| |
Wanneer Markow de hoofdconditie voor het bewaard blijven van oude overleveringen en liederen zoekt in de afgezonderde ligging, waardoor de bewoners van een streek verhinderd worden, veel in aanraking te komen met vreemden, - dan kan men niet anders dan hem groot gelijk geven. Talrijke feiten kunnen de juistheid van zijn opmerking bewijzen. Ik wil hier even de aandacht vestigen op de meedeelingen van Jakobsen over Faerö-sche toestanden, in § 10 van zijn inleiding op de ‘Faeröske folkesagn og aeventyr’, door hem uitgegeven voor het ‘Samfund til udgivelse af gammel nordisk litteratur’ te Kopenhagen, 1901. Jakobsen deelt mee, dat op de Faeröer de tijd voorbij is, waarin de oude vertellingen door mondelinge overlevering van de eene generatie op de andere overgingen; en dit schrijft hij hoofdzakelijk toe aan een wet, die in 1856 in werking getreden is, waarbij veel monopolen zijn afgeschaft en vrijheid van handeldrijven is toegestaan: onmiddellijk werden toen talrijke schepen gebouwd, er ontstonden centra van handel, en de bevolking kwam meer dan vroeger in aanraking met de buitenwereld. Er brak een periode aan van snelle materiëele en economische ontwikkeling. ‘Het kon niet uitblijven, dat al het nieuwe, dat van buiten inkwam, een nieuw stempel drukte op de levens- en denkwijze van de bevolking en tot zekere hoogte schadelijk werkte op de cultuur en het geestelijk leven van de eilanden, op de overlevering van de oude liederen en sagen.’ Vroeger bestond de gewoonte, dat de menschen 's winters avonds, als hun dagtaak was afgeloopen, bijeenkwamen op zgn. ‘kvöldsetur’ (‘avondvergaderingen’), waar dan de oudere lieden sagen en verhalen uit de geschiedenis van de Faeröer vertelden; de jongeren luisterden toe, en deelden later aan de opkomende generatie weer mee, wat zij zelf als kind gehoord hadden. Op diezelfde ‘kvöldsetur’ werden ook liederen gereciteerd; en Jakobsen kan zonder overdrijving zeggen, dat op deze winteravondbijeenkomsten de jongelui hun eigenlijke onderricht ontvingen en gevormd werden tot waardige leden van de Faerö-sche maatschappij. Van af 1856 echter hebben de ‘kvöldsetur’ hun aanzien | |
[pagina 336]
| |
verloren, men heeft het te druk gekregen met andere bezigheden en daarvoor alleen heeft men belangstelling. Wel zijn er nog heel wat menschen, die vrij wat oude liederen kennen, maar ‘de vroeger zoo rijke mondelinge overlevering van sagen is nu nauwelijks een schaduw van wat het vroeger is geweest; van de oude historische sagen hoort men nu gewoonlijk slechts brokstukken en de taal, waarin die worden verteld, is tegenwoordig veel minder pittig en karakteristiek dan vroeger.’ Hierboven deelde ik mee, dat Agrafena Matwejewna Krjoekowa het streng afkeurt, wanneer iemand in de ‘bylinen’ iets verandert; hier heeft zij in de eerste plaats den inhoud op het oog: wat den vorm aangaat, blijven de liederen lang niet vrij van wijzigingen. Zoo kan men aan de uitvoerige beschrijvingen van schepen - die er in deze liederen zeer nieuwmodisch uitzien -, aan de vermelding van ‘steppenwouden’ e. dgl. (in deze streken heeft men geen flauwe voorstelling er van, wat een steppe is), aan de beschrijving van een sledetocht in den zomer, aan het gebruik van sommige woorden in een eigenaardige beteekenis (bijv. koecharka ‘keukenmeid’ voor ‘dienstbode’ in 't algemeen) enz. enz. direct deze ‘bylinen’ van die van andere streken onderscheiden. - Dikwijls zal een zanger een epitheton of een beschrijving, die hem uit één lied bekend is, ook te pas gaan brengen in andere liederen. Natuurlijk gaat dan wel eens de verandering van den vorm gepaard met een van den inhoud, maar dikwijls gebeurt het onbewust, en niet iedere zanger is zoo correct als A.M. Krjoekowa. - Zoo zijn er ook vaste epische motieven, die herhaaldelijk terugkeeren: de ‘byline’ kent eenige vorsten, die op 90-jarigen leeftijd nog gaan trouwen, de held Wasjka Torokasjka Zamorjanin treedt bij A.M. Krjoekowa viermaal op; altijd om voor zijn meester een vrouw te schaken of ten huwelijk te vragen. Speelt hij eens een andere rol, dan heet hij eenvoudig Torokasjka zonder meer. Deze eigenaardigheden deden mij, toen ik er over las in Markow's voorrede, telkens denken aan de Homerische gedichten. En niet minder wordt men daaraan (en ook | |
[pagina 337]
| |
aan andere oude epopeën, zooals de Béowulf) herinnerd, als men de ‘bylinen’ zelf leest, met hun stereotype epitheta en zinswendingen. Sommige zangers zijn zoo vertrouwd met de eigenaardige ‘bylinen’-taal, dat het hun absoluut geen moeite kost, gedichten, die oorspronkelijk een andere maat hadden, over te brengen in het gewone epische rythme: met de hulp van woordherhalingen, stopwoorden enz. gaat dat met betrekkelijk weinig moeite. Markow verhaalt, hoe twee vrouwen, die hem alle ‘bylinen’, die zij kenden, hadden voorgezongen, en toch graag nog meer wilden verdienen, ten slotte een bekend soldatenliedje aanhieven, maar in het conventioneele ‘bylinen’-rythme. Hoe de epische volksdichters en -zangers omspringen met de historische stof, dat kan men leeren uit die gedichten, die op de geschiedenis van latere perioden betrekking hebben: zoo bestaat er een ‘byline’ over ‘het huiselijk leven van Peter I.’ Eenige personen dragen andere namen dan in de werkelijkheid, maar men kan duidelijk herkennen wie bedoeld zijn; vele historische feiten uit het leven van Peter zelf en van zijn beide vrouwen en den kroonprins Aleksej zijn in hoofdzaak juist weergegeven, maar de toon, waarin het gedicht geschreven is, is de naïeve, gemoedelijke toon van de ‘byline’. Eigenaardig klinkt het bijv. vader ‘Oleksej’ tegen zijn zoon te hooren zeggen: ‘Trouw jij toch, trouw jij, jonge kroonprins, trouw jij toch, hier bij mij of waar je wilt!’ en even typisch is het antwoord: ‘Ik wil niet trouwen in het steenen Moscou; bouw een mooie stad voor mij, vadertje, maak Pitenburg voor mij, maak daarvan een mooie stad; ik ga weg, en daar zal ik wonen, wonen en mijn eigen paleis hebben.’ Als Peter Katerina ten huwelijk vraagt, weet deze niet beter, of hij is een gewone timmerman; want dagelijks werkt hij te midden van andere arbeiders; zij laat nu die arbeiders beslissen, of zij het aanzoek zal aannemen: dezen raden het haar aan, zelf ook niet wetende, wie die timmerman is: en eerst in de kerk, als de priester hun huwelijk inzegent, verrast Peter haar met de mededeeling, wie hij eigenlijk is: haar | |
[pagina 338]
| |
schrik wordt dan door den dichter met groote naïveteit geschilderd.Ga naar voetnoot1) Voor Markow zijn de liederen zelf hoofdzaak, voor de personen van de zangers interesseert hij zich ook wel - hij geeft van alle elf een korte levensbeschrijving -, maar toch eerst in de tweede plaats. Een zeer mooie, en daarbij zeer eenvoudige beschrijving van zoo'n zanger vinden wij in de ‘Bylinen’-uitgave van Miller en Tichonrawow, blz. 269-271. Die zanger heet Leontij Gawrilowitsj Toepitsyn; hij woonde in de nabijheid van Barnaoel, midden in Siberië. De ethnograaf Goeljajew heeft zich verscheidene liederen door hem laten voorzingen (die door Miller zijn uitgegeven) en een zeer interessante levensschets van den zanger geleverd. Ik citeer hieruit het volgende: ‘Leontij Gawrilowitsj, - een godsdienstig, braaf man, - is een merkwaardig type van een begaafden Grootrus, in het bezit van een colossaal geheugen en opmerkingsgave. In eenvoudige, duidelijke taal deelde hij uitvoerig alles mee, wat hem overkomen was in zijn leven, wat hij had gezien en gehoord van anderen. Overtuigd van de waarheid van datgene, wat in de “bylinen” bezongen wordt, zong hij deze, met een innerlijk gevoel van vreugde, dat ook op zijn gelaat zichtbaar was, door zijn poëtische natuur verplaatst in een wereld van fantasie. Muziek en zang maakten blijkbaar een aangenamen indruk op hem, zooals men kon opmaken uit den glimlach, die zich vertoonde op zijn gelaat.Ga naar voetnoot2) Als hij een hem bekende melodie hoorde, dan | |
[pagina 339]
| |
kon hij met zijn fijn muzikaal gehoor, zich niet weerhouden, om voor zich zelf die melodie mee aan te heffen. Behalve “bylinen” kende hij vrij veel volksliedjes, bruiloftsliedjes, vroolijke versjes, sprookjes en legenden. Hoewel zijn stem reeds zijn volheid en zijn frischheid had verloren, luisterden allen toch aandachtig naar zijn “bylinen”. Onze vrouwelijke bedienden werden meermalen, wanneer hij begon te zingen, tot tranen toe geroerd.’
Goes. N. van Wijk. |
|