Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Iets over 't voordragen en zingen van poëzie.Ga naar voetnoot1)De voordracht van poëzie hangt met het wezen der poëzie ten nauwste samen. Laten we dus eerst trachten dit wezen, genetisch en essentiëel, nader te bepalen.
Er zijn indrukken zoo machtig, dat ze den mensch slaan in eene vlijmend-heerlijke bedwelming - eene zalige, weeke onbewustheid, waarin alle individualiteit schijnt weggevloeid.... een toestand als van eene vrouw, die zich heeft overgegeven in hartstochtsroes.... En dan, langzaam, wijkt de bedwelming - het hoofd wordt koeler.... maar in de bòrst van den gezaligde-door-ontroering trilt nog iets na.... De dichter nu is een zoodanig aangelegd mensch, dat hij geen rust kan vinden voor hij de hevig genotene aandoening heeft geuit in woorden -: bij het verlangend zich-weer-indenken in de doorleefde emotie volgroeit in zijn binnenste de aandoeningstrilling tot melodie. En deze melodie nu - dichters van alle tijden getuigen | |
[pagina 293]
| |
het - dit zingen in hunne borst, dat de ontvangen indruk in muzikale gedaante bewaart - deze melodie is het eerste symptoom van den scheppingsdrift, de stijgende behoefte tot zang-uiting. Nu, bij 't al zekerder en bepaalder worden der melodie rijzen voorstellingen op voor den dichter, en in zijn ontroering stamelt hij woorden, die ze tot uiting brengen - maar die woorden rijen vanzelf zich op de buigingen der melodie, die machtig is in de wanden van zijn lichaam, die de golvingen en stooten van zijne ademhaling bepaalt.... Zoo wordt het gedicht gebaard uit de ziel op een deining of een golving van muziek. En zooals in een golf muziek iedere klank, iedere toon afzonderlijk schoon is, maar het indruk-wekkende ligt in de samenvoeging, zoo kunnen de woorden raak zijn en mooi, teergevoelige emotie-verklankingen - maar de indruk, het ontroerende, de niet te definieeren quintessence van het gedicht ligt in de samenrijing der klanken, in den gang der melodie, die door de regels zweeft of zucht of juicht of davert. ‘De la musique avant toute chose’ - Paul Verlaine, de Flansche dichter, noemt de muziek als het eerste, het eigenste bestanddeel van alle ware poëzie - en zeker, bij zijne verzen, die de opperste poëzie zijn, voelt men 't ook dadelijk, hoe de woorden soepel meedrijven op 't aanstroomen en ebben zijner zielsmuziek.Ga naar voetnoot1) Maar, zeggen zij 't al niet zoo bewust, in de fijne Engelschen van 't begin der XIXde eeuw leefde reeds sterk dat gevoel, dat de muziek een onmisbaar element is van ieder gedicht, niet slechts van volksliederen; 't blijkt uit 't vrijere rhythme, dat 't natuurlijk zanggeluid beter tot zijn recht doet komen. En zooals de toon, d.i. de dieper | |
[pagina 294]
| |
beteekenis van het woord, afhangt van de kracht en de snelheid van den ademstoot, zoo wordt ook bij een vers van ieder woord de indrukswaarde voor een groot deel bepaald door de plaats, die het in de melodie inneemt. Het zou interessant zijn, het hier gezegde te toetsen aan gedichten van alle tijden, van alle nationaliteiten: aan den stoeren en fijnen Homeros, altijd maar voortgaande in de tot plechtige effenheid gestegen ontroering, maar in zijnen vasten maatgang van 't lang en glorieus verhaal komt de zacht-treurige ontroering bij het afscheid van Hector en Andromache, en als Priamos in 't Grieksche leger komt om het lijk van zijn zoon, vaart er een droeve beklemming door de gelederen der woorden, als de wind door naakte boomen onder herfstbleeke lucht... En als Odysseus aan koning Alkinoös zegt wie hij is, gaat er een heerlijk rillende stijging van zelfgevoel door die eenvorme regels: εἴμ᾽ Ὀδυσεὺς Λαερτιάδης, ὅς πᾶσι δόλοισι | ἀνϑρώποισι μέλω, ϰαὶ ἐμὸν ϰλέος οὐρανὸν ἳϰει. Altijd is hij zuiver-gevoelig, de groote heldenbezinger, en altijd weet hij den toon te treffen, of hij koel-spottend moorden ziet in ‘'t schrikkelijk slaggewoel’ of een kraaiend kindje, spartelend op den arm der voedster. En gingen we Petrarca, den vernuftigen, keurigen sonnettensmeder eens na in zijne coquette, fijn-uitgedachte dichtvormen, en Shakespeare en onzen machtige, Vondel, den zwaarklinkende, den Händel onzer litteratuur - en ja, waar zou het einde zijn, als ik ze alle wilde noemen - bij álle dichters en bij de grooten het sterkst, zouden we door aandachtige luistering de melodie hunner aandoeningen hooren. Daartoe is 't hier echter niet de plaats, want wat ik tot nu toe gezegd heb, staat er slechts als inleiding, die alleen maar wil begrijpelijk maken deze diep-innige waarheid: de melodie is de quintessence van het gedicht - dicht en muziek zijn niet te scheiden. We weten dit toch ook historisch! De oude dichters van alle volkeren zóngen hun liederen, waren dus dichter en componist tegelijk. Maar we hoeven zoover niet terug te gaan; ook in de directe voorbeelden van onze West- | |
[pagina 295]
| |
europeesche liederencomponisten, de trouvères van Noorden de troubadours van Zuid-Frankrijk, waren dichter en zanger nog vereenigd. En nu, te onzaliger ure, dichter en musicus zich gespecialiseerd hebben - we weten allen tot welke zotheden b.v. Fransche liederencomponisten wel gekomen zijn: liederen, waar de melodie niets te maken heeft met de woorden. 't Is al veel, als de totaalstemming van de compositie die van 't gedicht ‘dekt’. Dikwijls toch heeft de componist slecht in zooverre notitie genomen van de woorden, dat muzikale en dichterlijke Satz gelijk eindigen. Is het dan niet duidelijk, dat, als de componist absoluut muziek wil maken bij eens anders verzen, hij niets heeft te doen dan in stille aandacht de melodie, die reeds in 't vers leeft, te beluisteren en uit te drukken? Er zijn natuurlijk ten allen tijde liederencomponisten geweest, die dit wel hebben gevoeld - maar helaas, heel vaak schoot hun letterkundige appreciatie te kort, en kozen ze rijmelarijen als stof voor hunne compositie. De enkele grooten, zooals b.v. Schubert en Schumann, die in staat waren een goed gedicht te door-voelen, zijn natuurlijk zeer te waardeeren, al slaan ze een enkele maal de plank nog wel eens mis.Ga naar voetnoot1) Maar ook bij hen blijft niet zelden te betreuren een gebrek aan bescheidenheid, aan zelfverloochening, Het gedicht moet toch hoofdzaak blijven, het gedicht dat toch tot in alle onderdeelen den gang der melodie bepaalt! Het ideaal blijft: de kunstenaar, in wien dichter en componist harmonisch - let wel: harmonisch - ontwikkeld zijn. Ik geloof, dat Cornelius de eenige mij bekende dichter-componist is, die aan het ideaal nabij komt.Ga naar voetnoot2) Wagner schijnt me te overwegend-muzikaal. | |
[pagina 296]
| |
Ik ben eenigszins afgedwaald. Dat deel der muzikale kunst, wilde ik slechts betoogen, dat liederen-compositie heet, is inhaerent aan de dichtkunst, omdat de melodie een onmisbaar deel van 't gedicht is. En nu ga ik verder. Wanneer dan de melodie zulk een onmisbaar deel is van 't gedicht; dat, wat anders-doode woordenreeksen levend en bezielt maakt - dan zal het toch weinig betoog meer behoeven, dat een gedicht voorgedragen, gelezen - enfin gereproduceerd, met uitlating van de melodie, van een warm-levend lijf een stijve houten pop wordt. Dit schijnt, voor wie zich rekenschap gaf van de beteekenis der melodie in 't gedicht, een al zeer voor de hand liggende gevolgtrekking. En toch! Ofschoon iedereen ten opzichte van een vers muzikale qualificaties als ‘zoetvloeiend,’ ‘stroef’ klaar heeft - zoodat men verwachten mag, dat hij 't muzikale element niet vreemd acht aan dichterlijke woordverbindingen - toch zijn 99/100 van ons beschaafd publiek niet in staat een gedicht eenigszins draaglijk weer te geven. En wel hierdoor, doordat 99/100 van ons - ik bedoel het Hollandsche; en men mag het Duitsche erbij nemen - van ons beschaafd publiek geen benul van, - immers geen belangstelling heeft voor het wezen der poëzie. Woorden zijn voor hen de dragers van eene gedachte - niet de beeldingen van een visie - en als ze die gedachten nu maar begrijpen, aardig vinden, juist vinden uitgedrukt - of als die gedachte eene moralisatie bevat, die hunne goedkeuring wegdraagt, of genoeglijk overeenstemt met hunne politieke of godsdienstige denkwijze, of als het verhaaltje in 't gedicht vervat, hunne aandacht weet bezig te houden - wèl, dan knikken ze het gedicht goedkeurend toe, overtuigd, dat de vaderlandsche letterkunde - 't woord ‘letterkunde’ is typisch-Hollandsch - | |
[pagina 297]
| |
met een waardig product is vermeerderd. Hunne opvatting is uitsluitend verstandelijk - en uitsluitend verstandelijk lezen zij. Is de zin niet uit aan het regeleinde - nou ja, dat doet zoo'n dichter, omdat ie ‘gebonden’ is aan maat en rijm - maar de lezer, in zijn on-gebondenheid heeft maling aan maat en rijm, en leest voort, plezierig-logisch, tot er een punt komt. Dan moet je even wachten, dat heeft de meester hem geleerd. - Moest een dergelijke opvatting, hoe lomp-onbedacht, hoe onartistiek ook, niet noodzakelijk de opvatting worden van dit volk, dat door klimaat en bodem eeuwenlang gedwongen werd, alle krachten van zijn geest op 't practische nut te concentreeren, altijd en uitsluitend zich met verstandelijk berekenen moest bezighouden, tot eindelijk, al week de dwang van den noodzaak, deze verstandelijkheid een karaktertrek van ons volk was geworden.... En dan komt er nog iets bij. Schilderijen, beeldhouwwerken, absoluut muzikale kunst doen zich dadelijk aan hem voor als iets bijzonders, iets dat hij wel onmiddellijk voelt, dat buiten zijn gewone sfeer ligt. Maar de kunst van 't woord! Wat is nu het woord voor buitengewoons! Gebruikt hij niet dagelijks woorden bij menigte! Uitsluitend verstandelijk! Maar moet men dan ón-verstandelijk lezen? Men moet lezen of uit het hoofd voordragen, - ‘zeggen’ in 't algemeen, zóó, dat men in waarheid wéér-geeft des dichters uiting, die is een met onweerstaanbare kracht opgewelde aandoening. - Van een ‘verstandswerking,’ van een logische redeneering is hier geen sprake, ten minste kunnen we zeggen, dat het verstand bij aandoeningsuitingen een zéér ondergeschikte rol speelt. Nemen we eens een ander, meer dagelijksch, vooorbeeld van aandoeningsuiting. Als iemand in razende woede, op een oogenblik van sterk levend gevoel dus, een tegenstander met verwijten overstelpt, afgewisseld misschien door krachtwoorden en beleedigende vocatieven, dan hooren we toch duidelijk, dat in meerdere mate dan door het verstand, zijn woordenkeus en de gang zijner woorden en hunne betooning worden bepaald door het meer directe gevoel. Toch maakt | |
[pagina 298]
| |
hij goede, welsprekende zinnen, immers voor den hoorder zijn ze volmaakt duidelijk en den juisten indruk makend. ‘Al-tijd heb je me al genégerd en gesard - verdómme - elléndeling,’ zal hij b.v. zeggen. Het is inderdaad opmerkelijk, hoe ieder, naarmate zijn gevoel stijgt, zich meer rekenschap geeft van de waarde zijner woorden en hoeveel grooter 't verschil in toonhoogte wordt ‘ál-tíjd’ zegt hij - en op dat oogenblik voelt hij meer dan ooit de preciese waarde van elk der leden dezer samenstelling. - Na, ‘al-tijd’ wacht hij even - na-zinnend - óver-zíende al dien tijd - en dat wachten verleent het woord een verbazenden nadruk. - In een dergelijk geval nu eindigt de dichter zijn vers, begint op een nieuwen regel. En de schoolmeester, die de jeugd zou inwijden in de vaderlandsche ‘dichtkunde’ - zou zeggen: nee jongen, na ‘altijd’ niet ophouden - want de zin is niet uit. En als de jongen, misschien omdat de volgende regel 't rijmwoord ‘geleid’ gaf, zou lezen al-tíjd - zou de meester zeggen: ‘nee jongen; de beschaafde uitspraak is áltijd - niet altíjd - 't Rijm is dus onzuiver - maar lees jij in elk geval de woorden maar zooals 't hoort.’ Tot dergelijke resultaten voert ons ‘verstandelijk’ lezen! ‘Lees dat gedicht eens verstandig op’ lijkt me dan ook een even averechtsche aanmaning tot ‘zuivere reden’ als de bekende waarschuwing: ‘denk eraan, dat je je oogen dicht doet, als je gaat slapen.’ Nu is een voorbeeld als dat van den woest-verontwaardigde al zeer sterk sprekend, maar zij 't sóms in minder sterke mate, er is bij ieder goed gedicht reden na elken regel even te wachten. 't Woord, waarna een rust volgt, in een gedicht dus 't eindwoord van een vers, wordt sterker betoond - zijn klank blijft dus in den dichter 't meest naklinken, vandaar dat die klank, niet zonder onbewust zijne voorstellingen te beïnvloeden, als rijmend woord bij een der volgende regels weerkeert. De rijmen, dus geenszins toevallig of gedwongen, maar natuurlijkerwijze in vele gedichten aanwezig, moet men derhalve wel degelijk laten uitkomen in de voordracht. | |
[pagina 299]
| |
Nu zijn er zeer zeker gevallen, waarin we in twijfel verkeeren, of de woordcombinaties in versvorm wel waarachtige gedichten zijn - m.a.w. of we niet bespottelijk doen met ze als dichtmuziek te lezen. Voor ons, Nederlanders, vooral is het tegenkomen van ware poëzie een groote zeldzaamheid. Het betrekkelijk groote aantal schijnbare ‘gedichten’ toch is kwalijk te rijmen met onzen lakonieken volksaard - ook aan de gesproken taal zoo duidelijk hoorbaar. Hoor eens een durchschnitt-Hollander spreken in gewone omstandigheden, en dan een durchschnitt-Italiaan b.v.! Hoe vlak, hoe eentonig glijden de volzinnen van onzen landsman, hoe stroef en log zijn zijn woorden - en daarentegen welk een beweging, welk een schettering en fluistering, welk een jubel en zacht geklaag in den melodieken woordenstroom van Zuid-Europa. De Hollandsche trekvaart en de Apenijnsche bergbeek! Moet men niet denken: jongen, jongen - er moet wat noodig zijn om dien Hollandschen meneer eens uit zijn slof te doen schieten - om hem eens in beweging te brengen, dat er wat daling en rijzing komt in zijn stem, in die vervlakte zinsmelodie! Zou men dat denken? 't Mocht wat! De poëzie is hier - als men 't maar gelooven wil - zoo overvloedig als de modder. ‘De zolders kraken en de muren bersten’ - en men krijgt een boekenkast vol ‘keur van dichtwerken’ voor een prikkie en - en een lot op een fiets toe! Maar bij nader kennismaking vallen de dichtwerken niet mee - ⅞ kan men niet nuttiger gebruiken dan voor boterhammenpapier - of nóg nuttiger. En van de ware dichtwerken die overblijven, is - en dat is natuurlijk bij een volk, waarin b.v. het gevoel voor de zinsmelodie zoo gering is - van die dichtwerken is nog het grootste gedeelte niet sterk muzikaal - de muziek is er natuurlijk wel, maar men moet wat nauwkeuriger luisteren dan bij vlugger gevoelende volken, die ook in hunne taal beweeglijker zijn. Zoo b.v. Staring's Vertellingen. Ik heb mij vroeger wel eens afgevraagd: wat bezielde toch dien man, zoo'n echten ‘ausdrucksvollen’ welsprekende, om zijn verhalen in dichtvorm te zetten. | |
[pagina 300]
| |
Maar sedert heb ik leeren luisteren, en ik hoor 't bekoorlijk melodietje, dat in den dichter opleefde, toen hij met den fijnen glimlach om de geestige lippen 't verhaal in zijne verbeelding overzag.... dat kleine muzikale zweeftoontje, dat maakte dat hij 't móést zetten in dezen gedicht-vorm, omdat dit de eigen vorm was van die verhaaltjes, waarin hij hun gebeuren waarnam, - niet een vol en soepel zanggeluid - maar toch ook niet de zware deining van 't proza. - Iets echts en iets eigens.... Zoo b.v. een stukje uit ‘De twee Bultenaars,’ een stukje, vaak tot zinsontleding gekozen (!) om zijn z.g. ‘móéilijke en gedrongen zegging,’ dat dus zeer tot verstandelijk lezen aanleiding schijnt te geven. Het is het bezoek van graaf Frederik aan den wonderdoenden Wolf en zijne dochter: 119[regelnummer]
Zoo rekt hun kout, terwijl de haardsteevlam
120[regelnummer]
Verkwikking spreidt. De Hof lácht, door de vensterstaven,
Schoon arm aan bloei, toch met zijn palmrandgroen,
Het rood koraal der hulshaag, en 't festoen
Van klimmer langs den muur, den Gast toe. Doch naar 't wezen
Van Haar, wier weefstoel ginds heur kunst getuigt en vlijt,
125[regelnummer]
Keert staâg zijne aandacht: ‘Neen! 't werd niet te hoog geprezen
Dat schoon gelaat, waarop, in zoeten strijd,
Gevoel en geest om beurt met tooverlachjes zweven!
Gelukkig Vader, wien dat Pand nog is gebleven!
Gelukkig ik! als zóó, die mij verstiet,
130[regelnummer]
Haar stille zorg voor Mij eens waken liet;
Met zachte hand dat huis bestierde,
Waarin ik eenzaam treuren moet!
Dáár met bescheiden Tooi 't geen enkel Goed was sierde;
134[regelnummer]
Dáár orde schonk aan d'Overvloed.
Men voelt wel: het is een mensch, die gewoon is te denken, die dit typeerende stukje Hollandsche poëzie schreef, maar - dat het werkelijk poëzie toch is, we voelen het aan 't willig samengaan van toon en woord. - 't Is een bleekkeurig bloeisel van kunst, oprankend uit den aan kunstgevoel zoo armen grond der Hollandsche samenleving. Maar om de poëzie goed duidelijk te leeren zien, in helle, warme kleuren, doen we beter met te gaan naar rijker streken, òf van warmer, òf van fijner leven. | |
[pagina 301]
| |
Ik bedoel met de eerste Zuid-Europa, met de tweede de Slavische volken en Engeland. -
“Jawel”, zal men nu misschien zeggen - “die redeneering lijkt zoo op 't eerste gezicht, in theorie, niet kwaad. Maar - er is één bezwaar. De indrukken, die de dichters hebben willen weergeven, zijn talloos verscheiden - en de dichtvormen zijn betrekkelijk zoo weinig in aantal. Dus heeft niet iedere aandoening eene afzonderlijke uitbeelding in dichtmuziek, eene eigene melodie.” Hiertegen zou ik willen aanvoeren, dat dat geringe aantal der dichtvormen slechts schijnbaar is - ja, sterker, - dat er geen twee gedichten zijn, die denzelfden vorm vertoonen. De regel “vorm en inhoud zijn één”, eene Errungenschaft der moderne aesthetiek, die tegenwoordig toch weinig toelichting meer zal behoeven, geeft ons theoretisch reeds een afdoend antwoord - want 't woord “vorm” omvat natuurlijk ook de melodie. De menschenziel toch openbaart zich in milliarden variaties - volkomen gelijkheid van twee zielen is wel ondenkbaar - en als die zielen, de spiegels, waarin de werelddingen worden weerkaatst, anders zijn, zij 't ook in één subtiel onderdeeltje - moeten dan de weergegeven beelden, de kunstwerken, niet verschillen? Men bedenke nog, dat het hier geldt dichterzielen, die fijngevoeliger, lichter aansprekend reageeren dan het gros der menschen. En men bedenke welk een eindelooze woordenkeus, welk een eindelooze mogelijkheid van combinaties er bestaat, en dat ieder woord, en iedere woordcombinatie zijn eigen melodie en eigen klankwaarde heeft. Doch niet alleen logisch, ook experimenteel komen we tot deze conclusie. De gelijkheid, die we, oppervlakkig toeziende, waarnamen, blijkt bij nadere beschouwing slechts een gelijkheid in metrum en in regellengte te zijn - maar de over de maatverdeeling zwevende melodie, het rhythme, toont in zijn teerder wezen tallooze variaties. Twee verzen, die alleen 't metrum gemeen hebben, zijn niet meer gelijk te stellen dan twee composities in dezelfde, b.v. in ¾ maat. Echter: hetgeen ik zeg, geldt natuurlijk alleen | |
[pagina 302]
| |
van waarachtige gedichten; daar alleen zijn vorm en inhoud één - niet bij dat gepoëtiseer, waarbij in bestaande, overgeleverde vormen eene rijm- en maatklaar gemaakte gedachte is gewrongen. Ja, talloos verscheiden zijn de versmelodieën in die schijnbaar gelijkvormige gedichten. Neemt twee - echte - sonnetten; 14-regel verzen met twee rijmklanken slechts in de vierregelige en twee of drie in de drieregelige strofen - echte sonnetten met rustig-bedwongen gang in quartijnentonen, een lyrisch, breeder uitvallen der melodie in de terzinen, waar tevens de gedachte zich ontplooit - en zie de tallooze variaties. Vergelijk - om bij één dichter te blijven - het bekende sonnet, dat Kloos' eersten bundel opent met zijn “Lenteschemer.” I.
Ik denk altoos aan u, als aan die droomen,
Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
Zóó onuitspreek'lijk lief, dat, bij het doomen
Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen
Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht
En zwijgend heffen met de stille klacht,
Dat schoone droomen niet weerommekomen...
Want álles ligt in eeuw'gen slaap bevangen,
In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt -
En héel dit leven is een wond're bange,
Ontzétbre dróom, dien eens de nacht weêr vaagt -
Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen,
Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd...
En: Lenteschemer.
Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht,
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
| |
[pagina 303]
| |
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teerheid.... Rust - o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil....
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Of - een wellicht sprekender voorbeeld voor melodieverscheidenheid bij schijnbare gelijkheid: Neem een gedicht uit strofen opgebouwd, strofen, gelijk in regelaantal en regellengte - en terwijl de rhythmische gang, waarin het heele gedicht is gesluierd, u één totaal-indruk geeft, die U het heele gedicht door bijblijft en welken de voordrager, als hij het gedicht voelt, in een haast onbewuste scansie zal doen hooren - zal er toch zijn een eindeloos varieeren van gedachte - natuurlijk, - en dús ook van zinsmelodie, die bij uitstekende gedichten zoo soepel en beweeglijk is als een blaadje op den wind. Men vergelijke uit dit oogpunt eens bij Verlaine de verschillende strofen van “Ecoutez la chanson bien douce” - of die van Poe's “Raven” of van “Voor de liefste” van v. Eeden. Kortelijks een voorbeeld uit de beide laatstgenoemde. “The Raven”, waarin Poe gesymboliseerd heeft het tot de wanhopige erkentenis komen, dat alle levensgeluk voor hem voor altijd verloren is (dat levensgeluk is verpersoonlijkt in Lenore’) begint aldus: The raven.
Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary
Over many a quaint and curious volume of forgotten lore -
While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping,
As of someöne gently rapping - rapping at my chamberdoor -
‘'Tis some visitor,’ I muttered, ‘tapping at my chamberdoor -
Only this and nothing more.’
| |
[pagina 304]
| |
Dan merkt hij ten slotte, dat het geluid is teweeggebracht door een tikken tegen de jalouzieën, en als hij onderzoekt, stapt ‘with many a flirt and flutter’ een raaf binnen. Op al zijne vragen aan dit dier, of hij Lenore ooit weer zal zien, krast het zittend op een Minerva-buste boven zijne deur één antwoord: ‘Nevermore.’ ‘Be that word our sign of parting, bird or flend!’ I shrieked, upstarting -
‘Get thee back into the tempest and the Night's Plutonian shore!
Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
Leave my loneliness unbroken! - quit the bust above my door!
Take thy beak from out my heart and take thy form from off mij door!’
Quoth the Raven, ‘Nevermore.’
En nu bij v. Eeden. 't Geheel is een mystisch gedicht met de vreemd-bekorende eentonigheid van een Roomsch kerkgezang. - En toch, zélfs hier, welke stijgingen en dalingen; welk een lichte, hooge en sonore diepe muziek: Men vergelijke het 3de couplet: Ik zoek in 's harten innigheid,
Herdenkend uw aanminnigheid
Naar rijmen uitgelezen -
Die 'k schoon als bloemen binden zal,
En rond uw lief hoofd winden zal,
Dat 't zal geheiligd wezen.
Met het 9de: Ik ken de donkre nachten wel,
De stormen der gedachten wel,
die 't menschenhart verblinden -
Maar ik heb meer dan sterreschijn;
Mijn lief, het zal nooit verre zijn,
dat ik mijn licht kan vinden.
Voor ik mijn betoog vervolg, een enkele opmerking. Wanneer er zooveel over eene zaak gepraat wordt, schijnt ze zoo licht een moeilijk aan te leeren studievak. En dat is het zeggen van verzen geenszins. Niet van aanleeren is hier sprake - maar van áfleeren - afleeren moeten we, de slordigheid, die ons eigen is geworden. Ieder vers-woord toch is een kleìnood, een schat, die | |
[pagina 305]
| |
met liefde moet worden gekoesterd als een afspiegeling van 't door alle menschdieren toch instinctief zoo geliefde leven. En we smijten die woorden maar luk-raak eruit, als waardelooze vodden. - Die slordigheid is ons eigen geworden, zei ik - ja want moet niet het reproduceeren van een gedicht (uit liefde immers) eenmaal het zuiver uiten van beeldingen zijn geweest - een helle, artistieke vreugde - die nu bijna alleen dat schamel hoopje der woordkunstenaars nog in zich weten; droevige verbijzondering van aan de heele wereld gegeven geluksgave. Zoo de woord- en zinsmelodie - wat is er van gebleven in ons voordragen? Een vage deun - vervlakt. - Natuurlijk geldt dit voor ons land in 't bijzonder - bij levendiger, muzikaler volken is de melodie, ook in 't spreken, sterker hoorbaar gebleven - à plus forte raison in het bewogen spreken der dichterstem, en in 't spreken van den reproducent van een gedicht. Maar laten toch ook wij met eene diepere bezinning luisteren leeren naar onze taal - én luisteren leeren naar wie die 't zuiverst en schoonst uiten, naar onze dichters. Laten we in de ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest dan maar teruggaan - tot daar, waar de taal van eene diepgevoelde zielsmuziek te kwader ure tot een bedachteloos nagelalde orgeldeun werd. Dán zal ook ieder díe verzen, die hij mooi vindt, die hem aandoen, goed willen lezen in de begeerte heel dat beminnelijk mooi weer te geven. Als hem de gedichten aandoen, is dit een bewijs, dat uit de woorden en hunne verbinding dát onbeschrijflijke hem tegemoetkomt, die niet te definieeren associaties van waarneming, die den dichter hebben bezield - dat hij dus (in hoofdzaak) kan voelen, zooals de dichter voelde. Maar om zoover te komen, ik herhaal het, moeten we beginnen met goed-luisteren - want dat hebben we ons afgewend in een streven naar oppervlakkige wetenschap, dat ons hoogstens tot geleerde barbaren kan maken. Uit wat ik zooeven zeide volgt, dat ik volkomen instem met v. Deyssel's bewering, dat ieder auteur - die immers het best de eigen stemmingen voelt, een betere, meer- | |
[pagina 306]
| |
waardige vertolking zal geven van zijn eigen werk dan een ander dit vermag te doen. Maar we moeten een enkel voorbehoud stellen aan dezen regel. Ten eerste: mogen we wel in 't oog vatten dat hij, die voor een jaar iets heeft geschreven, sedert dien tijd noodwendig veranderd moet zijn, ja, verder kàn staan van eigen werk dan een vreemde ervan afstaat. Ten tweede veronderstelt v.D.'s uitspraak natuurlijk vocale gelijkwaardigheid van den auteur en den door eens vreemden stemming beïnvloeden voordrager, alsook dat er geen andere storingen als menschenvrees, of anderszins veroorzaakte zenuwachtigheid in 't spel zijn.
We hebben nu het gedicht zien worden als een geheel van woordklanken, saamgerijd op de buigingen eener melodie. - Was het niet te ontkennen, dat in sommige gedichten het plastische of logische element wat meer op den voorgrond treedt, de melodie bleek een essentieel bestanddeel van de poëzie. We hebben verder in herinnering gebracht, dat in de oude tijden, toen de dichtkunst zich nog onverworden vertoonde, dichter en zanger één waren - een feit, waarvan de herinnering nog niet geheel uit onze taal is verdwenen. (Tollens, onze geliefde vaderlandsche zanger, enz.) Zanger en voordrager nu hebben deze taak: het reproduceeren van het gedicht, zóóals het is, d.w.z. een harmonisch geheel van voorstellingen, in meerdere of mindere mate doorweven van muziek. Dit ‘in meerdere of mindere mate’ hangt, dit is duidelijk, af van het gedicht zelf - niet is dit naar willekeur aan te brengen of weg te laten door den reproducent. Immers het is niet dan een voor de hand liggende toepassing van de wet ‘vorm en inhoud is één,’ wanneer we beweren, dat ieder gedicht slechts op ééne wijze is te reproduceeren. Hierop kom ik aanstonds nader terug. Eerst wil ik de conclusie waartoe ik reeds vroeger ben gekomen, ‘het gedicht = woorden + verbinding,’ iets nader uitwerken. Over de ‘verbinding’ toch heb ik wèl al gesproken, over de woorden-op-zich-zelf nog niet. | |
[pagina 307]
| |
Ieder woord is de voorstelling eener waarneming in klank. De beteekenis van een woord, dat we hooren, hangt dus voor iederen mensch af: in de eerste plaats van vroeger gedane waarnemingen, die zich aan dat woord voor hem verbinden; maar in de tweede plaats van de ziening, die de woordklank op zichzelf hem suggereert. Ik moet erkennen, dat ik hier twee elementen scheid, die in werkelijkheid nooit gescheiden voorkomen - toepassende den voor zinnelijk-waarnemenden altijd-onwaren regel, dat een geheel gelijk is aan de som zijner deelen. Maar veroorlooft mij even deze fictieve analyse - dan zal men met de conclusie moeten instemmen, dat de gewaarwording, die iemand door een woord ervaart, de resultante is van deze twee factoren. Een voorbeeld. Het woord ‘geel’ suggereert mij iets héls, íets koud-vlaks, onaangenaams. Dit wijt ik deels aan den klank, deels aan het feit, dat de met ‘geel’ benoemde dingen, die ik gezien heb, meestal iets koud-hards, vernisachtigs hadden, b.v. metalen. Had ik geleefd temidden van bosschen, en werd ‘geel’ in mijne jeugdindrukken (want dáár komt het voornamelijk op aan) hoofdzakelijk door najaarsblaren vertegenwoordigd, dan zou 't misschien anders zijn, dan wekte ‘geel’ in mij wellicht teerder, delicater aandoening. ‘Groen,’ dieper van klank (immers gevormd door spraakwerktuigen, verder van de mondopening) is warmer en brengt als associaties voor alle zintuigen iets malsch, warms. Natuurlijk varieeren dus de indrukken naar den persoon van den hoorder. De spreker zal dus - in zéér geringe mate altíjd - iets anders in zijne woorden belichamen, dan de hoorder opneemt - maar daar we gewoonlijk niet één woord, maar een heele verbinding èn dan nog den ‘toon’ als mededeelingsmiddelen bezitten, zullen après tout twee niet al te verschillend ontwikkelde menschen elkaar een ontvangen indruk, hoe subtiel ook, wel zoo ongeveer kunnen suggereeren - ofschoon de geschreven woorden op zichzelf, slechts teekenen der soort, nimmer preciese weergevers van individueele waarnemingen zijn. Echter, dit is een punt, dat we bij de hier te behandelen stof maar liefst moeten negeeren - we hebben immers | |
[pagina 308]
| |
de mogelijkheid van 't reproduceeren van een gedicht aangenomen, en nu ja, im Grossen und Ganzen is dat ook mogelijk. Achtten we - ten onrechte - 't individu geheel op-zich-zelf staand, geheel zonder voldoende contactmiddelen, - dan was er natuurlijk van een eenigszins erbij komende vertolking zijner uitingen door vreemden geen sprake. Laat ik na deze uitwijding nog even mogen doorspreken over het ‘woord-op-zich-zelf,’ als een der twee factoren van 't gedicht. Ik zeide daareven, dat ‘groen’ dieper klinkt dan ‘geel’. Ik kan ook zeggen, dat ‘groen’ lager, ‘geel’ hooger klinkt - d.w.z. wanneer ik, zonder buitengewone dingen te doen met mijn stem, eenvoudig een ee- en een oe-klank voortbreng, gewoon, ongeforceerd sprekend, is er een verschil in toonhoogte. Accentueer ik - ten gevolge van tijdelijke ontroering of van temperament - sterker dan gewoonlijk, dan is 't verschil naar die zelfde mate grooter. Zoo is oe, de laagstgevormde klinker,Ga naar voetnoot1) ook 't laagst, ῖ 't hoogst van onze klinkers. Een van de z.g. kenmerken van den zang is dus in ieder gewoon gesprek aanwezig - méér in het spreken van warmbloediger volkeren, meer ook in het ontroerde spreken der poëzie - het spreken - of het zingen der poëzie - wat moet ik nu zeggen? Men ziet den rotsvasten scheidsmuur al coulisse-achtig wankelen. Maar er is meer, dat hem illusoir doet worden: alle zangmethodes beginnen de ontwikkeling van de zangstem eenvoudig met de ontwikkeling van de spreekstem - m.a.w. men is tot de, zij 't onuitgesproken, erkentenis gekomen, dat tusschen ‘spreken’ en ‘zingen’ geen principieel, slechts een gradueel onderscheid bestaat. Verder zou ik nog willen wijzen op de tusschenvormen, die de schijnbaar zoo breede en diepe klove tusschen zang en spreektaal overbruggen: ik denk aan de voordrachtswijze der ‘chansonniers,’ eene concessie aan de natuurlijkheid van de zijde der verzen-zeggers - en aan het ‘recitatief’, eene concessie van den kant der zangers. Voelde men niet aan beide zijden, dat er iets | |
[pagina 309]
| |
haperde aan de wijze van weergeving - zonder dat men geheel met de traditie dorst te breken? Ik herhaal mijne conclusie: de muzikaliteit in 't weergeven hang af van de mate, waarin 't muzikale element in 't gedicht aanwezig is. Wil men een lied componeeren, den meer of minder muzikalen inhoud bewust maken - uistekend, maar men zette niet naast de woorden een haar eigen leven leidende melodie. Wil men de termen ‘zingen’ en ‘voordragen’ blijven onderscheiden, goed - maar dan defïnieere men b.v. aldus: eene verzen-reproductie met hoogstens vijf tonen omvang zullen we voordracht noemen, is de omvang grooter, dan heet het gezang (voor Nederland). En dan kan er b.v. nog eene dissertatie gefokt worden, die een paar honderd liederen naar hun innerlijken gang van de etiquetten ‘voor te dragen’ of ‘te zingen’ voorziet. Thans is de muziek - een gevolg van onze alleszins zoo betreurenswaardige specialiseering - vervreemd van de taal. Ze overschreeuwt, waar dit niet past. - De Hollandsche gedichten b.v. zijn grootendeels vooral plastisch - een openbaring van den aanleg van een volk, dat de grootste schildersschool der nieuwere tijden voortbracht - de muziek blijve dus, als in des dichters ziel, in ondertoon. In de zuidelijker Vlamingen daarentegen leeft veel meer muziek.... Ik wil dus het vérs laten hooren - de strooming of de zachte vloeiing of de kabbeling der melodie, en klaar hoorbaar, gedragen door die melodie elk nootje, d.i. elk woord in de waarde, die 't dáár heeft. Dit is voor mij het eenig denkbare zuivere liedgezang en de eenig denkbare zuivere voordracht tevens. Dat men én met onze tegenwoordige muziek én met onze tegenwoordige voordrachtskunst genoegen neemt, meen ik te moeten verklaren vooral door de oppervlakkigheid, waarmee men alle niet-materiëele dingen pleegt te beschouwen. De belangstelling is elders. Maar wie begrijpt, vergeeft.... Echter, er is een betere tijden in aantocht - de verschijnselen zijn daar. Eene ideëel-revolutionaire en een materieel-revolutionaire strooming zijn ontstaande, na de gruwelijke XIXde eeuw, toen in grootindustrie en trusts het materialisme triomfen | |
[pagina 310]
| |
vierde over de menschelijke Idee. De zwakke schoonheid leeft op in zachten glans en gij, die kinderen hebt, wéét! dat ze verheerlijkt zullen gaan in de gulden schijning van zuiverder, schooner Leven.... Maar zij die met dat zaligende licht voor oogen werken aan de toekomst, welke de Schoonheid zal huldigen - hebben nog véél te arbeiden. Er zal heel wat vuilnis van kunsttheorie en dogma moeten worden weggeveegd, waar de arme menschen nu met hysterische liefde aan vasthouden, als een wanhopige moeder aan haar doode kind - De muziek b.v.! wat een reglementen nog omtrent maatverdeeling, toonsoort - wat zal het toekomstgeslacht, dat, zingend zijn eigen wijzen, over de wereld gaat, dat de schoonheid van eigen lied niet dan even voelt als een harmonischen toon in de wijde heerlijkheid van 't Leven - wat zullen zij een medelijden hebben met ons gepeuter. Ja, de grootsche werken, die naar schoonheid dorstenden van allen tijd binnen de gebiedspalen van reglementeeringen scheppen, zijn ons een zaligmakende beloften van de overweldigende schoonheid der toekomst - als de kunst weer natuur is geworden, geen regel kennende dan den zacht popelenden groei. Men wachtte zich nu wel, onbedachtzaam van de eene theorie in de andere te vervallen, en b.v. van elke letter eene bepaalde toonhoogte te willen vaststellen. Die hangt natuurlijk weer van allerlei omstandigheden af, die voor ieder litteratuur-product een anderen maatstaf eischen. O.a. van de stemming van 't geheele gedicht. Bij een zacht contemplatief, mystiek gedicht zal b.v. de ‘omvang’ gering zijn - bij een sarcastisch gedicht (men denke aan Heine) zal eene groote buigzaamheid van de stem worden vereischt. Als voorbeeld van 't eerstgenoemde, een contemplatief-mystiek gedicht dit van Guido Gezelle's ‘Kleingedichtjes’: Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
't lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
| |
[pagina 311]
| |
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
't diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert!
En na dit wonder-zachte gedicht - uit de Fêtes galantes deze vreeselijke wanhoopssatyre van den ‘pauvre Lélian’: Les indolents.
Bah! malgré les destins jaloux,
Mourons ensemble, voulez-vous?
- La proposition est rare.
Le rare est le bon. Donc mourous
Comme dans les Décamérons.
- Hi! hi! hi! quel amant bizarre!
- Bizarre, je ne sais. Amant
Irréprochable, assurément.
Si vous voulez, mourons ensemble?
- Monsieur, vous raillez mieux encor
Que vous n'aimez, et parlez d'or;
Mais taisons-nous, si bon vous semble? -
Si bien que ce soir-là Tircis
Et Dorimène, à deux assis
Non loin de deux sylvains hilares,
Eurent l'inexpiable tort
D'ajourner une exquise mort.
Hi! hi! hi! les amants bizarres!
Behalve van de totaal-stemming van 't gedicht, hangt natuurlijk de toonhoogte van iederen klinker af van de plaats in de melodie. Men vergelijke b.v. in het gedicht van Kloos ‘Lenteschemer,’ dat ik zooeven aanhaalde, en wel in den regel ‘de witte bloesems in de schemering.’ -
| |
[pagina 312]
| |
de plots helderder opkleurende ἴ van wit en de nevelig heenslepende ῖ van schemering....
En nu nog enkele opmerkingen die nog meer direct de practijk van het verzen-zeggen betreffen, - dat kunnen, waar het in de kunst toch maar uitsluitend op aankomt. - De verzen-zegger zal het best doen door het gedicht, dat hij zal weergeven, aandachtig, met een geheel wegdenken van eigen individualiteit, ‘in Indifferenz-lage’ te beginnen - dan bij ieder woord de in hem optrillende emotie te beluisteren - dan, gesuggereerd, zal hij dat woord wel uiten zóó als het in 't verband past. ‘In dat verband’ - want gelijktijdig, onder 't lezen, zal hij in zich voelen opbloeien de melodie van 't vers, die de woordmelodie mede bepaalt. Buitengewoon duidelijk is mijne bedoeling te demonstreeren aan ‘the Bells’ van E.A. Poe. Ik neem alleen het éérste couplet, dat de zilveren arrebellen weergeeft. Hear the sledges with the bells -
Silver bells!
What a world of merriment their melody foretells!
How they tinkle, tinkle, tinkle,
In the icy air of night!
While the stars, that oversprinkle
All the heavens, seem to twinkle
With a crystalline delight;
Keeping time, time, time,
In a sort of Runic rhyme,
To the tintinnabulation that so musically wells
From the bells, bells, bells, bells,
Bells, bells, bells,
From the jingling and the tinkling of the bells.
Hier nu is 't al zeer duidelijk, wat men doen moet: alles moet helder, scherp zijn - zoo zullen in een woord als sledges de s en de ê ten volle tot hun recht moeten komen - de l daarentegen en de dg die niet anders dan zacht gezegd kunnen worden, brengt men zoo min mogelijk tot uitdrukking - de ĕ in de slotlettergreep wordt zooveel als een natuurlijke uitspraak 't toelaat, als ἴ uitgesproken. Dit doet echter de poëziegevoelige natuurlijk vanzelf bij zijn | |
[pagina 313]
| |
voordracht, en de niet-gevoelige voor poëzie - wel laat die asjeblieft heelemaal niet voordragen! Oefenen in toonvorming, uitbreiding van den stem-omvang en van de buigzaamheid der stem, tot heden alleen voor den zanger noodig geacht, zijn natuurlijk ook voor den voordrager van belang. En vooral ook oefene hij het z.g. week spreken, dat zulk eene innigheid en diepte aan de woorden geeft. Ik nam zooeven ‘the Bells’ als voorbeeld, omdat hier het overwegend muzikale element zoo opvallend groot is - ja, men zou regels als ‘bells bells bells bells bells bells bells,’ die zoo uitsluitend met het klankeffect werken misschien eer tot de muzikale, dan tot de zuivere dichtkunst kunnen rekenen. Maar laten we ons niet vermoeien met de vraag: welk theorie-etiquet erop moet! Het is verrukkelijke kunst! Zoo hebben we evengoed poëzie, die - ik zeide het reeds in een ander verband - meer aanschouwingsdan gehoorsindrukken geeft. B.v. brokken uit Gorter's Mei, verscheidene gedichten van Bastiaanse (De Vecht b.v. - een vers dat den indruk maakt van een fijne aquarel -), gedichten van Poot - en van de Hollandsche natuurdichters in 't algeméén. En après tout: gezichts- én gehoorswaarnemingen zijn immers slechts uiterlijk onderscheiden: ze leiden toch tot één gevoelsindruk, en op dien indruk komt 't maar aan. Zoo wekt ook iedere gezichtsindruk gehoorsassociaties op, en iedere gehoorsindruk gezichtsassociaties. Ons woord ‘zacht’ is 't woord voor een gevoelsindruk: nu kan het dan gebruikt worden voor álle waarnemingen: gezichtswaarnemingen (een zachte kleur) - gehoorswaarnemingen (een zachte klank) - tastwaarnemingen (een zachte huid) - ook voor reukwaarnemingen (een zachte geur) en ook om smaak waarnemingen, weer te geven schijnt 't woord mij, ofschoon 't ongebruikelijk is, zeer geschikt. Kinderen, wier taal nog niet zoo door conventie bedorven is, zullen 't b.v. wel eens in dat verband gebruiken. Ja, - alle waarnemingen der zintuigen hangen ten nauwste samen - ze zijn de wegen die alle voeren naar een groot doel, het gevoel, den regelaar van al onze daden. Is niet ieder concreet zelfstandig naamwoord, dat we uit- | |
[pagina 314]
| |
spreken, een klank die eene voorstelling draagt? En als ‘zien’ en ‘hooren’ dan zoo telkens in elkaar overgaan, is dan een uitdrukking als een ‘geel-klingelende trambel’, die 9/10 van ons lezend publiek zoo bespottelijk vond, of ‘eene donkere stem’ wel zoo dwaas?Ga naar voetnoot1) Ik heb thans mijne denkbeelden over het voordragen van gedichten in hoofdlijnen geschetst. De gedachte, die eraan ten grondslag ligt, was eenvoudig deze: laten we zorgen, het muzikale, dat alle taal, maar de poëzie in hoogere mate, eigen is, niet uit het oog te verliezen. Dat er melodie in woord en zin bestaat - dat weten zelfs grammaticaschrijvers (men zie b.v. Streitberg - Urgerm. grammatik). Dat het een levend element is, dat een indruk geeft van 't karakterverschil tusschen de volkeren en stammen, hooren we dagelijks. Men heeft 't wel aldus uitgedrukt: ‘alle dialecten zingen’ Ja, maar de dialecten dat is de taal. En hoor eens een doodgewoon zinnetje in verschillende talen. Allez-vous à la gare? zegt de Franschman, licht en hoog, na een kleinen voorslag steeds stijgend. Gehen Sie zum Bahnhof? klinkt 't zwaar en log uit den mond van den Duitscher, waar de klinkers in de medeklinkers begraven liggen. Are yon going to the station? zegt men in Engeland, fijn en scherp-klankig, met op en neer buigende zinsmelodie. En al de dialecten in die ‘talen’ hehben weer variaties in die melodieën. En ieder individu intoneert weer afzonderlijk. En boven dat alles uit rijst de bewogen stem van den dichter. Laten dan allen, in wie het zielebeweeg leeft, dat zich uit in de taal, luisteren naar zijne woorden en ze in al hunne schoonheid trachten weer te geven. In al hunne schoonheid, in al hunne muziek!
Jan. 1905. J.L. Walch. |
|