Reinaert 1643.
‘Ghevallen voer dat vyuer gat.’ - Dr. Buitenrust Hettema heeft, Tijdschrift XII (1893), 16-18, (vyuergat zoals ook anderen als vuurgat nemende), de gehele situatie en 't hele gebeuren duidelik laten worden door het ‘vuurgat’ te beschouwen als de haardkolk, de vierkante opening in de liggende vuurplaat tegen de staande haardplaat aan: als de Saksiese ‘raakolk,’ ‘raagkolk,’ ‘raakkûle,’ ‘rakeldobbe.’ Hij voerde echter niet een bewijs aan voor de onderstelde betekenis. Welkom moet dunkt mij de mededeling zijn, dat op Schouwen werkelik de haardkolk vierpit heet: pit is een echt Zeeuws woord voor ‘gat,’ pokpitten, de pitten tussen de straatstenen, etc. Vgl. Opprel, Dialect v. Oud-Beierland: ‘pit = put in den haard.’ In Mevr. Brooshooft-Hamaker's roman De van Esperens, pag. 51 vindt men: ‘een vuurputje met eene ijzeren plaat er omheen (sic) bood gelegenheid tot stoven en koken, een groote ketting hing net als bij de boeren, aan eene ijzeren staaf in den schoorsteen.’ De omschrijving ‘vuurputje met eene ijzeren plaat er omheen’ is wel wat zonderling, maar ‘ijzeren plaat met een vuurputje’ wordt toch blijkbaar bedoeld. De roman speelt in een van de Hollandse Lekdorpen. Zou het niet zaak zijn, te informeren of viergat nog Vlaams is? - dan wel vierpit? - en waar tans vuurgat het woord is? Eigenlik moet de Folklore het hier al weer doen, de kennis van het Heden.
v.d.B.