in plaats van benaard, want uit oudgerm. narwjan is narren niet te verklaren.’
Hoe dat benard nu in de plaats komt van het te verwachten benaard (afgel. van het adj. naar of nare) zegt het Wdb. echter niet, en dit is te meer te betreuren, daar bij ons juist vóór r + dentaal zoo dikwijls rekking plaats vindt van oorspr. ă (vergel. bv. aard, aars, baard, baars, gaarde, vaart, waard, zwaard, kaart, enz.) en de vorm benaard, dus ook hierom eerder te verwachten was. Hoe komt dan hier de vorm benard?
De verklaring hiervan is m.i. te vinden door na te gaan hoe een met narwjan analoog gevormd verbum, nl. 't oud-germ. garwjan in onze taal vertegenwoordigd is. (Het bij garwjan behoorende adj. os garo luidt bij ons gare of gaar). De mnl. vorm, die aan garwjan beantwoordt is gerwen of garwen, o.a. nog over in gerf of garfkamer, kleedkamer voor den geestelijke.
Oorspronkelijk zal dan ook bij ons het oud-germ. narwjan wel vertegenwoordigd geweest zijn door *narwen of *nerwen, waarnaast het van nare of naar afgeleide verbum (be)naren stond.
Het verleden deelwoord van (be)narwen of (be)nerwen moet geluid hebben: benarwd of benerwd, vormen die door volkomen assimilatie over moeten gaan in benarred > benard of benerred > benerd; of door gedeeltelijke assimilatie in benarfd, benerfd. Men vergelijke voor eenzelfde assimilatie ndl. erwt (ohd araweiz, arwîz), dat in de omgangstaal gewoonlijk ert wordt uitgesproken, (vgl. ook os. erito), terwijl de Groningers meestal erft zeggen.
De vorm benard behield de overhand, en gaf aanleiding tot het vormen van een nieuwen infinitief benarren. De andere vormen zijn geheel verdwenen, terwijl de straks genoemde, van naar afgeleide vorm benaren zich langen tijd naast benarren wist staande te houden. Thans is, volgens het Ned. Wdb. het werkwoord benarren ‘alleen nog over in het als bnw. gebruikte deelw. benard.’
Amersfoort.
W. van Schothorst.