Hoogdravendheid.
Een tweede grief - die echter uit een zeer verschillenden hoek kwam aangewaaid - was, dat ik Mevrouw Hooft tot eene alledaagsche vrouw gemaakt had. Dit zag op die plaatsen uit het stuk, waarin ik haar had laten klagen over de drukte, die 't feest veroorzaakte, en over haar man, die maar invitaties op invitaties deed en er zich niet aan stoorde, dat al de beslommering op haar zou neer komen. ‘Dat kon er niet door,’ vond men: ‘de echtgenoote van Hooft’ - zoo schreef men - ‘moest Hooft waardig zijn en niet als eene gewone huismoeder spreken.’
Die fraaie aanmerking was volkomen... de Vaderlandsche Letteroefeningen en haar critici van die dagen waardig. Zij hadden niets liever verlangd, dan dat ik aan Leonora Hellemans, Suzanna Bertelot, misschien wel aan Tesseltje, niet dan hoogdravende spreekwijzen in den mond had gelegd, en ze tot de ondragelijkste bleu stockings en precieuses gemaakt had. Ondertusschen was ik, reeds voor het verschijnen der critiek, van dit punt van aanklacht vrijgesproken geworden, en dat wel door een jury, meer bevoegd om uitspraak te doen dan de rechtbank der Vaderlandsche Letteroefeningen: - ik bedoel: een jury van dames. De vrouwen namelijk der toenmalige Curatoren en Professoren, die, hoop ik, elk haar echtgenooten waardig waren, hadden het ter gelegenheid der feestviering niet veel minder volhandig dan Mevrouw Hooft tweehonderd jaar vroeger: zij hadden logé's en gaven diners en soupers en soirées, en vonden ook de pret druk genoeg: en toen zij nu in den Schouwburg zaten en Mevrouw Hooft hoorden klagen over de al te verre gedrevene gastvrijheid van haar man, keken zij elkander aan en glimlachten, als wilden zij zeggen: tout comme chez nous! Intusschen - dit moet ik er tot haar eere bijvoegen - zij zorgden, even als Mevrouw Hooft, dat het haar gasten aan niets ontbrak.
Uit: Van Lennep,
Overzicht na ‘Een Amsterdamsche Winteravond’.