Taal en Letteren. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
De oude en nieuwe methode van taalstudie.
| |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
Nu kan evenwel de konservatiefste niet ontkennen dat toch de taal zich wijzigt. Dan moet dat toch zoveel mogelik gekeerd, ‘coute que coute’. Al verandert een woord, een vorm, al raakt 't in onbruik bij de meerderheid, al gebruikt een heel kleine minderheid 't maar,Ga naar voetnoot1) dan moet men dat toch aanhouën als levende taal voor de meerderheid, leraart de een. En anderen die zich met Taalstudie bemoeien, zeggen: hou die ouwe zaken bij de slippen vast, of de taal verbastert! Ja als het al geheel weg is, dan moet men zelfs dat verdwenene oude terùghalen als 't kan. Want 't oude is altijd beter dan 't nieuwe. 't Oude in de taal schijnt veel van oude wijn weg te hebben! Maar dan van verschaalde, en verslagen wijn! Dat oude terughalen moet ook hierom. Die oude taal had zoveel meer vormen nog. Neemt men die nu terug, dan behoeft men voor de grammaire raisonnée minder te verzinnen. Want - ik herhaal 't weer - voor die woordvormen vooral moet gezorgd; voor de buigings- en vervoegingsvormen; en niet minder voor die ouwe geslachten.
Niet alleen vormen, ook woorden moeten bewaard, en konstrukties, ja, al wat oud en verouderd is. Een enkel staaltje uit vele. Waar sedert een eeuw-twee-drie algemeen is geworden als na een comperatief te zetten, in de hele levende nederlandse taal, dan ‘ware 't toch niet te wensen’, volgens sommigen, ‘dat men dit ook schreef’. Let op 't betoog. Men erkent dat als histories en logies te rechtvaardigen is. En als wordt altijd in de spreektaal gebruikt. En heeft al sedert lang dan verdrongen. | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
Nu, zou-men zeggen, dan is dus als te gebruiken. Want ‘verba valent usu’. Neen, dat is toch zo niet. Want dan is het van ouds gewone. En ‘als is niet gerechtigd, om dan uit de plaats te dwingen’. Waarom niet, zou men zeggen, als sedert eeuwen de usus 't zo wil, de spraeckmakende gemeente! Wel, dan leeft nog!! D.w.z. bestaat nog in de schrijftaal van sommigen. En hoe kwam 't daar weer in? Cats schrijft als; de kluchtspelen dito. Vondel in z'n eerste periode heel veel als, later meer dan. ‘In 't midden der XVIIIe eeuw traden de taalbeoefenaren, - onze bekenden van hiervoor! - op om het recht van dan te handhaven!’ Let wel: ‘'t recht’! Huydecoper, o.a. Die meedeelt dat dan weer ingevoerd is door ‘die de taal weder begonnen te beschaaven’. En die beschaving bestond hierin dat men 't oude weer in de schrijftaal trachtte te brengen. In de spreektaal lukte dat niet.Ga naar voetnoot1) Hier en daar, in bepaalde gevallen,Ga naar voetnoot2) komt dus een enkele keer dan naast als. Maar dit laatste is - ook volgens prof. de Vries in 't Ned. Woordeboek - regel! En toch wordt als veroordeeld! Oók híerom nog! 't Heet tegen de goeie smaak te strijden als 'tzelfde woord - in dit geval dan als - twee onderscheiden functies heeft. 't Komt ook zoals men weet bij gelijkstellingen voor, b.v. ‘hij is even groot als zij.’ Men voelt hier: dit begrip van goeie smaak is nergens anders 't gevolg van dan van 't idée: taal bestaat uit losse uit hun verband gerukte schrijfwoorden en aan de vorm moet men kunnen zien èn de betekenis èn de betrekking in de zin. Dan mag ook éen en dezelfde vorm niet meer dan éen betekenis hebben, zoveel mogelik! En - hiermee hangt weer een ander idée nauw samen: als na de comparatief heet soms onduidelik. | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
Natuurlik zijn er zulke zinnen wel te maken; of - te vinden als men ze uit hun overig verband haalt. Maar evengoed kan men volzinnen maken, die met dan onduidelik zijn. Bovendien: hoe dan in de spreektaal, waar men ‘als’ gebruikt? Niemand heeft daar last van die onduidelikheid. 't Blijkt natuurlik uit 't gehele-zinnen-verband. Maar 't betoog om ‘dan’ te herstellen is - de woorden zijn van Dr. A. KluyverGa naar voetnoot1) is in het Nederlands Woordeboek ‘eigenaardig voor dit werk’ - evenals zoveel anders, al wordt er Grimm bijgehaald.Ga naar voetnoot2)
Men weet dat du en dijn uit de algemene beschaafde taal verdwenen zijn. Hoe jammer!Ga naar voetnoot3) Voer 't weer in, zeien er sommigen. En zijn er nog niet enkelen die zelfs in onze tijd du willen ingevoerd hebben? 't Grappigst is mischien dat die zelfde lui 't nóoit zélf zeggen of gebruiken! Een van de eersten is de Heer van St. Aldegonde; er waren meer anderenGa naar voetnoot4), ‘maer hebben luttel ghevordert, zo quaden beest (!) is qua ghewoonte.’ Huber in 1624, die ook als Aldegonde een psalmvertaling uitgeeft, schrijft hieroverGa naar voetnoot5) - was 't jaloesie de metier mogelik? - dat ‘het woordeken du... om de hardigheyd des gevolgs - d.i. van 't volgende werkwoord! - uijt de Nederduijtze tale t'eenemaal uijtgeroeid sijnde, seer qualick heeft wederom konnen ingevoerd worden, te meer dat onse tale een' vijandinne is van alle hard-vloeiendheijd. 'T luit (miins oordeels, en onder verbeteringe gesproken) te seer hard in de ooren van den Nederlander te singen, in den 50 Psalm; Du stootst onwers... | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
Waer toe toch dese hardvloeiende wijse van spreken gebruijkt, daer wy soetvloeiender hebben, ende sonder dat de nood ons sodanige hardigheijd opdringt.’ En 't is niet nodig, zegt Hubert nog, om 't onderscheid tussen éen of meer aangesprokenen aantegeven, dat kan met de vorm van 't werkwoord, zoals ik hier voor al opgaf: kom en komet, bidd en biddet! Van Heule in 1626 heeft als subject Gy, in 't singulare en gylij voor 't plurale. Men heeft, zegt hij verder, wel geprobeerd om du voor 't singulaer, en gy voor de plur. ‘tot haer out gebruyk te brengen, ende alhoewel zulx in reden gegront is ende de noot zulx in onse Taale wel vereyscht - hij is 't dus niet met Hubert eens! - zo wort dit als verworpen, buyten het gebruyk gelaten.Ga naar voetnoot1) Voor andere vormen dan als subject heeft hij dyns en dy. Ook deze lieten de lateren weg. En zo is 't gebleven.
Alleen dat men in de spraakkunsten voortaan dekreteerde en nog in verreweg de meeste dekreteert: er is geen 2e persoon enkelvoud!!Ga naar voetnoot2)
Als -baar indertijd dragende betekent, en dit langzamerhand ook ‘kunnende dragen’ gaat beduiden, dan verzet er zich geen éen tegen: dat is historie! - Maar als brekende ook gaat betekenen: ‘kúnnende breken’ - dus net als -baar, dan is 't: dat mag niet. - Alsof 't niet evengoed historie was en natuurlike historie nog wel. - Trouwens, de levende taal bekommert er zich niet om. De mensen zeggen en schrijven ‘brekende waar, roerend goed,’ enz. enz. alsof er geen grammaire raisonnée bestond! - Maar taal mag nu eenmaal niet meer veranderen! Eigenaardig is 't betoog nog vaak er tegen: als men ‘brekende waar’ mag zeggen in de zin van ‘breekbare | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
waar’, dan moest men ook kunnen zeggen: een lopende man, in de zin van: een man die lopen kan! Als of 't er op aan kwam, wàt men zeggen kòn!! Wát men zègt, dat is de kwestie! Zo is ook voorradig een verkeerde formatie, dekreteerde men. Want, zo wordt beweerd, ‘de door middel van het achtervoegsel -ig gevormde bijv. naamw. geven een bezit te kennen van datgene, wat de stam uitdrukt. Een bloedig zwaard is een zwaard waaraan bloed kleeft: een krachtig man, zodanig een, die kracht heeft.’ - En natuurlik moet dat zo blijven! Taal mag niet veranderen. En de regels zijn er om te gehoorzamen! Bovendien. Waar gaat men heen? ‘Wil men 't woord behouden, dan zou ik in beraad geven, nog een stap verder te gaan en - gelijk sitroenen, waarvan men een voorraad heeft, voorradig worden, zo ook kousen, waarvan men zeker aantal heeft, aantallig te maken.’ En zo meer, ja, ‘voortaan ook toe te laten dat men goederen bezittig, troepen soldijïg, of de wijsheid pachtig heeft.’ Natuurlik. Want als ‘voorradig’ bestaat, moet men ook de andere kúnnen maken! Nu, zo iets te betogen is al oud. Wat zegt van Heule, in 1626 over vormen als ik began, dwang, swam? Wel dat mag niet, ‘want men en vint nergens Wy begannen, Wy swammen, Wy dwangen, daer om schijnen die woorden verworpelic te wezen.Ga naar voetnoot1) Men weet dat het in de XIIIe eeuw was ‘ik began’ naast ‘wi begonnen’, enz. Maar - zover ging-ie niet. Men zeí in zijn tijd niet ‘wy begannen’ en dat moest men kunnen zeggen; anders was ‘ik began’ foutief. Men ziet, in 300 jaar zijn de taaldeskundigen van de Grammaire Raisonnée niet veel wijzer geworden. | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
't Woord laaie werd niet meer gevoeld als brand; nergens meer. Men had er al een tijd lang ‘vlam’ achtergezet om 't te verduideliken. En daardoor óok had het langzamerhand de zin gekregen van helder, vooral ook onder invloed van het er meest bij staande lichte. Alle woorden in een zin influencéren toch op mekaar, vooral ook wat de betekenis betreft. De uitdrukking, algemeen levend in de taal, was dus geworden in lichte laaie vlam. Daar ontdekt er een dat etymologies laaie 'tzelfde is als lôge, en brand, vlam, betekent. En nu moet de dooie betekenis weer ingevoerd, en brandmerkt men de levende!
En is het niet hetzelfde met onze woordgeslachten van nu? En met de oude buigingsvormen? De oude indogermaanse geslachten waren in 't germaans vrij sterk gewijzigd. Maar toen de uitgangen meer en meer gelijk werden, gingen ze behalve bij 't natuurlik geslacht, nog sterker veranderen. En nog meer toen ook die gelijkgeworden uitgangen verdwenen, zodat men in onze Beschaafde taal al enige eeuwen geen kentekenen meer heeft om 't woordgeslacht te kunnen onderscheiden, except bij 't neutrum met z'n lidwoord het; het natuurlik geslacht is door ‘hij’ en ‘zij’ aangewezen. Men onderscheidt 't dan ook zo goed als helemaal niet meer. Maar toch hebben - met de nodige inkonsekwenties - taalkundigen geprobeerd het dode woordgeslacht weer te elektricéren.
En de vroegere buigings-uitgangen? 't Zou een te lang overzicht wezen - hoe die al veranderd zijn. Men kan er een Geschiedenis van de Nederlandse Taal op naslaan, zo men wil; en de bekende Spraakkunsten. | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
Toch moet zolang mogelik wat dood is, als levend versleten! Hoewel o.a. des en der allang niet meer gebruikt wordt, toch houden de grammatici er aan vast, als regel. Eigelik geen wonder; want zouden de geslachten en de woordvormen veranderen! Dat mag niet. ‘Daer en is ook geen lammer, nochte onhebbelijker ding ter wereld in eene sprake, als de vermenginge der geslachten ende de verbrabbelinge der gevallen’. Dat zei AmpzingGa naar voetnoot1) al in 1649! En 250 jaar later lees ik nog: ‘Ook voor de geslachtsonderscheiding der woorden door buigingsvormen hebben de Hollanders met hun slaptongig(!) weglaten van de uitgangs-n het fijn gevoel verloren’! Nu dan moeten ze die maar van buiten leren en anders woordelijsten opslaan. Want ‘meer dan enige andere taalverminking (!) is deze te bejammeren’!
Zo zou 'k nog tal van staaltjes kunnen aanhalen voor 't idée Taal mag niet veranderen! En als dat toch zijn natuur is, dan jagen wij Taalkundigen die er uit. Och arme zij, die taalkundigen. Zij juist moesten weten het klassieke: ‘Naturam expellas furca, tamen usque recurret!’ | |||||||||||||||||||
V.En tengevolge van deze taalidéën is de methode van taalbeschrijven van velen nu zó: Het oude eerst, wat hier en daar nog maar over is als uitzondering op het algemene: een oude poort onder al de huizen van een stad, als voorbeeld voor alle gesteld. Zo geeft men des en der en wiens als regel in de spraakleer. Hoogstens dat men het nieuwe - wat in wérkelikheid algemeen is - er bij zet. Maar met een gruwelik brand- | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
merk, b.v. verbasterde spreektaal-of-zo. En dan zet men er nog alleen bij wat je tegen heug-en-meug toch móet erkennen.Ga naar voetnoot1) Maar al dat doen, die hele manier van wetenschappelike studie lijkt veel hierop. Men gaat het menselik lichaam beschrijven. Zoals men weet, zijn daar delen en deeltjes in, die men vermoedt dat overblijfsels zijn van een ouder toestand. Nu neemt men die ouder toestand als de normale, als de juiste; en al wat er zo langzamerhand gewijzigd is; al wat er nú van dat vroegere afwijkt; als verkeerd, als aftekeuren. Ja, men gaat bejammeren dat zoveel van dat oude verdwijnt; men bejammert dat er zoveel van dat ouwe verdwenen is; en men gaat zijn uiterste best doen om er zoveel mogelik van te conserveren. Wat zou men van zo'n beschrijving zeggen? Alsof niet juist dat veranderde sedert vroeger, ons lichaam eigelik maakt tot dat van een mens in de XXe eeuw?! Vooral in de beschrijving van de kikvors laat deze methode zich goed illustreren. Zijn vroeger stadium, met staart en vinnen geeft een fraai idee hoe een kikker er in werkelikheid uitziet. Terecht heette op die manier beschrijven ook Spraakkunst, waar dr Franck van zegtGa naar voetnoot2): ‘Men heeft zich... nog lang niet... losgemaakt van de heerschappij van boekentaal en conversatietoon, maar houdt integendeel nog te veel vast aan die soort van begrippen, waarin zij leefden, die zichzelven onbewust zoo geestig karakteriseerden, toen zij Grammatica door Spraakkunst vertaalden.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
VI.Die op deze wijze taal bestudeerden, die hield men voor de lui die moesten uitmaken hoe 't wezen moest. Wat moest nu zo van de taal terecht komen? Zo zegt van HeuleGa naar voetnoot1) als hij 't heeft over des Waerelts, des Lochts, des Wijsheyt, ‘deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolcht worden.’ Die geleerden, die wisten 't! H. Pieterson in zijn Rhapsodie (1736) beweert, ramp is masc. omdat Vondel 't masc. gebruikt. Maar toen hij een eerste druk van Palamedes inzag, kijk, toen merkte hij dat Vondel 't fem. gebruikte. En dan volgt er: ‘Desniettegenstaande houd ik, met verscheiden voorname Kunstvrienden, het Manlyke Geslacht voor best.’!Ga naar voetnoot2) ‘Tafel is Vrouw'lyk, én allen die 't voor Mann'lyk houden en gebruiken, zondigen (!) tégen hèt geheele ligchaam dér Taalkénneren’, zegt Zeydelaer.Ga naar voetnoot3) En dat zei zo iets! Ja Ampzing schrijft zelfs dat ‘de over-een stemminge der geleerden de rechte gewoonte van spreken is. So en is dan de gewoonte van den gemeynen man niet enkelijk het richtsnoer van de sprake,...... maer by de geleerden is het beste en sekerste oordeel: so behoren die ook op de Tale vlijtigst te merken en de selve suyverst en bescheydenst te spreken.’ -Ga naar voetnoot4) En oordeelt men soms nog niet zo? De taalbeoefenaars houden zich dan ook voor de censoren, die uitmaken òf en wàt goed is in de taal. De taalbeoefenaar is als de ‘hovenier’, ‘die de fraaiste sierplanten uitkiest, ze zorgvuldig kweekt, bevallig groepeert, en tot een lieflijk geheel vereenigt. Hij overweegt de woorden en vormen in verband met het doel waartoe zij bestemd zijn. Hij tracht de taal naar haren eigen aanleg te ontwikkelen en te volmaken, haar te zuiveren van de smetten die haar aankleven, haar vooruit te helpen op den weg | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
der beschaving, haar meer en meer in overeenstemming te brengen met de eischen der kunst.’Ga naar voetnoot1) Ja nog meer. ‘Op den Nederlander..... rust nog een andere plicht. Voor hem is de taal niet slechts een erfgoed van het verleden of eene schoone bloem, zonder ander doel opgegroeid, dan om het oog te verlustigen en daarna te verwelken. Voor hem is de taal ook de schat, dien hij aan de toekomst heeft over te leveren, het kunstwerk van zijn voorgeslacht, dat ook hij moet beschaven en verbeteren, om het meer en meer te laten beantwoorden aan het doel, waaran hij het bestemd acht.’ Die arme taalbeoefenaars! Alsof hun benen voor die weelde bestand zouën wezen! Alsof zij - als ze gaan doen wat ze hier zeggen te willen! - niet weer Grammaire Raisonnée geven: en de taal gaan bederven! Dat ‘doén’ is niet van hun competentie. Die dat doet, doet onder meer wat ‘des dichters’ is. Díe is in werkelikheid als de bloemist, die het mooie uitzoekt, meest instinctief; en het schikt. Die is meer dan dat: die is Schepper zelf van taal.
En dan zou de taalkundige een hovenier wezen, om die dichter te bedillen?! - Alsof de ‘Taelmakend Gemeent’ en de Dichter, leerlingen zijn die zich laten bedillen. Hoogstens - als de Taalman 't ver genoeg gebracht heeft - is híj een botanist! Maar hovenier?! En toch houden zich velen er voor. En ongelukkiger nog, ‘elk meent zijn uil een valk te zijn.’ Zo komt het dat ook vaak iemand die pas een klein handboek als spraakleer kent, zich aanmatigt om te wijzen op zogenaamde fouten bij ‘dichters’! Dat die teksten uitgeven, daarin met hun grammaticale wijzigheid verbeteren! Zulke lui weten 't allemaal beter dan de dichter-in-eigen persoon! Zij kennen toch hun spraak-fabrieksel beter als | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
een auteur - natuurlik! want díe deed zoals híj 't nodig en mooi voelde! Maar dat mag niet. Er zijn vaste regels, en zo niet, dan maakt men ze! Men moet allereerst kennen de spraakkunst: ‘de dichtre moet van rechte een gramarijn sijn’; ‘zorgvuldig... ten opzichte van de spraakkunst’; ‘anders... loopt hij gevaar fouten te begaan!’Ga naar voetnoot1) ‘De ondervinding, toch heeft ons meer en meer overtuigd... ieder schrijver moet ten minsten conneu sine parten’, d.i. zijn grammatica! ‘Want zij, die niet bedenken wat consten gramarie es,’ kunnen de taal ook niet beheersen, zoals de kunstenaars van het woord dat behóren te doen. Hun ontbreekt dat fundament.’ Zo eist men van schrijvers dat ze niet anders zullen doen dan naar de regels, die schoolse geleerdheid zo vrindelik wel was uit te vinden. Wel kan men dit niet volhouën. Maar er zijn toch dichters die er zich aan storen; dat zijn die lui dan, zoals Beets zegt: ‘die schreven gelijk men niet sprak.’ En wee de anderen! Die deskundigen zullen censuur oefenen. En dan natuurlik, betrappen ze met zeker genoegen - schadenfreude! - Dichters op fouten. En op wat voor fouten? Tegen wat eigentlik Taal is? Dichtertaal is? Zoals Van Deyssel en Kloos aanwezen in hun kritieken. Was 't onwelluidend? Waren er onjuiste beelden in? Was 't tegen het levend taalgebruik? Was 't onnederlands? Was 't basterdtaal? Nee, ziehier er een: Da Costa zingt in Nieuwpoort: ‘Tachtig jaar
Van dwars door 't onweêr heen en rots- en strandgevaar
Voorbeeldeloozen koers beslisten 't, eer nog Vrede
Haar olie uitgoot op de branding!’
| |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
‘Wie duldt hier een manlike Vrede?’ Toch schrijft een grammatiese uitgever, ‘tout court’: ‘haar’ lees: ‘zijn!!’Ga naar voetnoot1) Laat ik een paar nog nemen uit Vondel om geen nieuwere en nieuwsten te citéren. Vondel is immers de Prins nog wel, van de Nederlandse Dichteren! Vondel schrijft in Ovidius Herscheppinge, over Deucalion en Pyrrha, die na de overstroming stenen over 't hoofd smeten, waar uit nieuwe mensen kwamen, ‘De maght van 's hemels Vader
Verkeert terstont den steen, gesmeten van 's mans hant,
In mannen, en de steen, gesmakt van Pirre in 't zant,
In vrouwen...Ga naar voetnoot2)
‘Waarom bezigt Vondel hier “steen” in de eerste regel mann., in de tweede regel vr.? vraagt Huydecoper in zijn Taalkundige Aenmerckingen. Een goede en bevredigende oplossing van de vraag (is) te geven... Vondel heeft hoogstwaarschijnlijk hier met voordracht twee verschillende geslachten gebezigd: immers, de steenen, door Deucalion gesmeten, werden mannetjes, en waren dus mannelijke, die daarentegen, welke Pyrrha in 't zand smakte, werden wijfjes, en waren vrouwelijke steenen! - en, schijne die hoedanigheid op 't geslacht van 't woord geen invloed te kunnen uitoefenen, de taalzonde (!) is licht te vergeven om het vernuftige, ja dichterlijke der gedachte.’Ga naar voetnoot3)
Nog een ander. Als Vondel God tegen-bidt: | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
dan schrijft van Lennep er bij: ‘Hoop is vrouwelijk, en kan dus niet als een zoon, maar wel als een dochter voor Gods troon knielen.’ Men kan niet beweren: Vondel deed 't om 't rijm. Had hij ‘dochter’ willen zeggen, van Lennep hield hem voor ‘dichter’ genoeg om dan de rest zo te zeggen dat er toch een rijm kwam. Hij kritiseert het omdat men ‘hoop’ vrouwelik gemaakt heeft. Maar - ik voeg er bij - met van Lennep moet-men voorzichtig wezen. Ik heb 't idée dat hij nooit ernstig was; en overal een loopje mee probeerde te nemen. Deed-ie 't hier ook? Of hij hier niet de taalknutselaars, alias grammatici, bij 't oor nam?Ga naar voetnoot1) Ds. Leupenius schreef over Vondel: die weet wel ‘hoe veel voeten dat in sulk of sulk een gedicht moeten weesen’, en nog meer dergelijke zaken: ‘maar of hy ooit syn werk gemaakt heeft om op de suiverheid van onse... moeder Taale en nauwkeurigheid van spellen te letten, daaraan soude ik grootlyks twyfelen’.Ga naar voetnoot2)
Natuurlik blijft 't niet bij geslachtmakerij en spelgeknutsel. Ook konstrukties en woorden worden afgekeurd; konstrukties, zogenoemd ad intellectum - waar men uit de hele zin kan opmaken, let wel - wat bedoeld is. Dit is geen wonder. Men ging van 't losse woord uit! Wat gaat de zin ons aan. Al weer uit Vondel maar.Ga naar voetnoot3) Vondel zegt: Twee kisten bergden Huig De Groot
d' Een levendig; maar d' ander doot.
| |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Daarbij wordt in een tijdschrift voor onderwijzers de opmerking gemaakt: ‘de fout levendig voor levend is gemaakt ter wille van het rhythmus, en dat levendig en doot bij kisten staan, terwijl ze horen bij De Groot, heeft Vondel denkelijk over 't hoofd gezien.’ Wel zeker. Vondel zag zo iets over 't hoofd; kende levendig net zo, als men in onze schrijftaal dat à la grammaire raisonnée heeft willen onderscheiden. Vermakelijker is nog het verdere betoog: ‘Gaan we ten slotte na of alles in den haak is, dan merken we dat er ook bij Vondel iets hapert, en wel in de samentrekking van (die drie regels waar 't over gaat). Er blijven dus fouten in Vondels gedichtje, en toch maakt het den gewenschte indruk, en zegt de dichter juist wat hij zeggen wou. Maar ook: daar is hij dichter voor!’ Als 't niet zo treurig was zou 't allergrappigst wezen! De dichter is dichter om fouten te maken d.i. niet het presies zó te doen als 't moet. En toch zegt hij juist zoals hij moet zeggen. | |||||||||||||||||||
VII.Zulke vitterij op dichtertaal - een ding waar een Grammaire-Raisonnée-ist niet bij kan! - gaf blijken van zijn taal te kennen! Zo is 't ook nog altijd: hij kent zijn táal niet! als iemand spel-fouten maakt of fouten tegen het geslacht, zoals taalkunstenaars dat gedekreteerd hebben: of tegen de syntaxis, zoals die nu eenmaal in de grammatica staat; of zelfs tegen de interpunctie! Alsof niet een goed stuk, flink gestileerd maar met spelfouten (zoals de meeste stukken van onze beste schrijvers) goed blijft; en een lor, waar zelfs een examinator geen spelfoutje in ontdekken kan, een lor blijft.Ga naar voetnoot1) En bleef dit nu nog maar bij de zich noemende en zogenoemde deskundigen. Maar ons Onderwijs is Hoger, | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
Middelbaar en Lager; en van 't Hoogste zuurt 't door naar 't Lagere! En zo is 't gehele Onderwijs feitelik doortrokken nog met de Grammaire Raisonnée zuurdesem. Met dat letten op Letters, en 't vitten op Taal begint men al vroeg. Jongens op de L.S. worden er al op gedrild!Ga naar voetnoot1) En onderwijzers. En wie doen 't niet al meer? En dat heet taalstudie!
Zo eindigt de Grammeire Raisonnée en die hem beoefent, met van belang te achten waar 't weinig of helemaal niet op aankomt, tegenover al 't andere, dat wézentlik ís. Maar dát verwaarloost men zo goed als geheel. Men heeft er ook geen tijd voor. Men eist alle aandacht voor wat door grammatici willekeurig vastgehouën, of ingesteld is; voor al dat verouderde en dode; en zoveel te meer aandacht verslindt dit omdat het willekeurig en verouderd en dood is. Evenwel - zó doen heet nog altijd ontwikkelende taalstudie en ontwikkelend taalonderwijs. Zo wil men voor wetenschappelik en pedagogies-prakties laten houden allereerst naar de bomen te zien, maar nauweliks 't bos optemerken. En dan alleen te letten op 't dode hout dat er in zit; en dat zelfs niet eens altijd aan de boom-zelf gegroeid is, maar er aan gespijkerd door de ‘deskundige’ hoveniers als uite waskaarsen op een kersboom; alleen op dat dode hout te letten, terwijl men 't levende nauweliks waardig keurt om er naar te kijken. En nog altijd verslijt men voor ontwikkeld taalonderwijs, liefst nog van ‘Levende Taal’, als men een doie kunstmatige natuur laat bezien, nog wel door een dicht gaas van doctrinairisme en dogmatisme, alias van schoolse wangeleerdheid. Daardoor bewerkt men waar algemeen over geklaagd wordt, in ons Nederlands Onderwijs, dat zo ontwikkelend heet, - dit: dat het taalgevoel bedorven wordt, het vermogen om natuurlik waartenemen verstompt, en de goede smaak vernietigd! |
|